Uitspraak 202102244/1/R4


Volledige tekst

202102244/1/R4.
Datum uitspraak: 29 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 23 februari 2021 in zaak nr. 20/3529 en 20/3789 in het geding tussen onder meer:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan BL Huisvesting B.V. voor het wijzigen van het gebruik van de Voorburcht en de Jezuïtenvleugel van kasteel Gemert naar hotel en appartementen, met interne verbouwing, op de percelen Ridderplein 13, 13a, 13b, 13c, 13d, 13e, 13f, 13g en 13h, het aanpassen van de termijn voor de tijdelijke bouwbruggen aan het Ridderplein en het realiseren van tijdelijke parkeerplaatsen voor maximaal 10 jaar op de landerijen nabij de Ridder Rutgerlaan.

Bij uitspraak van 23 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] hiertegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en BL Huisvesting B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant], en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 10 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. F.T.H. Branten, zijn verschenen. Ook zijn ter zitting BL Huisvesting B.V., vertegenwoordigd door mr. I.L. van Geel, advocaat te Helmond, en [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Kasteel Gemert, gelegen in de gemeente Gemert-Bakel, is een rijksmonument, bestaande uit verschillende gebouwen. Ten oosten van de gebouwen ligt het Ridderplein en in het verlengde daarvan de Kerkstraat. Ten westen van kasteel Gemert liggen landerijen. BL Huisvesting B.V. heeft een plan gemaakt om kasteel Gemert in stappen te ontwikkelen aan de hand van een Masterplan. De raad heeft het Masterplan bij besluit van 30 januari 2020 goedgekeurd. De eerste fase van het Masterplan betrof de verbouwing van "de Hoofdburcht", een onderdeel van kasteel Gemert. Voor deze fase, ook wel aangeduid als fase 1a, heeft het college op 7 juli 2020 een omgevingsvergunning verleend voor de herbestemming en verbouwing van de Hoofdburcht, de sloop van de refter en de bouw van een tijdelijke bouwbrug bij kasteel Gemert. Deze tijdelijke bouwbrug verbindt het kasteel met het Ridderplein. Deze omgevingsvergunning is in rechte onaantastbaar.

2.       BL Huisvesting B.V. heeft op 24 december 2019 een aanvraag ingediend die heeft geleid tot verlening van de omgevingsvergunning van 12 november 2020. Deze fase van de ontwikkeling van het kasteel wordt door het college aangeduid als fase 1b. De omgevingsvergunning maakt een interne verbouwing van het kasteel mogelijk, waarbij 8 appartementen, 33 hotelkamers met bijbehorende hotelbar en hotel-restaurant, kantoor- en vergaderruimten en een lobby gerealiseerd zullen worden. Het geschatte bezoekersaantal bedraagt 150.000 per jaar. Ook zullen voor fase 1b 80 tijdelijke parkeerplaatsen worden gerealiseerd in afwachting van een permanente parkeergarage voor de hele ontwikkeling van het kasteel.

[appellant] woont aan de Kerkstraat op ongeveer 175 m afstand van het kasteel en op 130 m van de tijdelijke bouwbrug die kasteel Gemert verbindt met het Ridderplein. Hemelsbreed woont hij op ongeveer 200 m afstand van de te realiseren tijdelijke parkeerplaatsen. Volgens [appellant] zijn veel zaken omtrent de omgevingsvergunning onduidelijk. Daarnaast vreest hij voor parkeer- en verkeersoverlast als gevolg van de verleende omgevingsvergunning.

Hoger beroep

Ontvankelijkheid

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belanghebbende is bij het besluit van 12 november 2020 en dat zijn beroep daarom niet-ontvankelijk is. Daartoe stelt hij onder meer dat bezoekers van kasteel Gemert op de parkeerplaats nabij zijn woning zullen parkeren en voor parkeeroverlast zullen zorgen.

3.1.    Bij uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:2021:7 - overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is, maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, overweging 4.9, beschouwt de Afdeling als omgevingsrechtelijke zaken de zaken over besluiten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), Wet milieubeheer, Wet ruimtelijke ordening, Tracéwet, Wet geluidhinder, Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), Ontgrondingenwet, Waterwet, Wet bodembescherming, Wet luchtvaart, Mijnbouwwet, Kernenergiewet, Wet inzake de luchtverontreiniging, Wet bescherming Antarctica en andere wetten en regelingen op het gebied van het milieu en de ruimtelijke ordening.

3.2.    De Afdeling stelt vast dat hier sprake is van een omgevingsrechtelijke zaak over een besluit op grond van de Wabo. In dit geval is de mogelijkheid gegeven om over de ontwerpbeschikking een zienswijze naar voren te brengen. [appellant] heeft tegen de ontwerpbeschikking een zienswijze naar voren gebracht.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan voor de vraag of [appellant] ontvankelijk is in zijn beroep in het midden blijven of [appellant] als belanghebbende is aan te merken, omdat dit hem in beroep niet kan worden tegengeworpen. De Afdeling is daarom van oordeel dat de rechtbank het beroep van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

5.       Nu deze niet door [appellant] zijn gemaakt, hoeft het college geen proceskosten aan [appellant] te vergoeden. Het college moet wel het door [appellant] betaalde griffierecht vergoeden.

6.       In artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat de hogerberoepsrechter de zaak terug naar de rechtbank wijst als de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hogerberoepsrechter deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:116 van de Awb de zaak zonder terugwijzing af te doen, aangezien de zaak naar haar oordeel geen verdere behandeling van de rechtbank behoeft. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] zijn beroepsgronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd, voldoende heeft kunnen toelichten op de zitting en dat het college en BL Huisvesting B.V. hierop voldoende hebben kunnen reageren.

Het beroep

Ingetrokken beroepsgronden

7.       Op de zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond dat in de kennisgeving van de ontwerpbeschikking ten onrechte staat dat een zienswijze kan worden ingediend door belanghebbenden, ingetrokken. Daarnaast heeft hij op de zitting zijn beroepsgrond dat het college in de omgevingsvergunning ten onrechte niet duidelijk heeft gemaakt wat wordt verstaan onder het ‘terras’, ingetrokken.

Communicatie

8.       [appellant] betoogt dat het college heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel door de aanvraag in de ruimtelijke onderbouwing niet te toetsen aan het door de raad goedgekeurde Masterplan. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij met deze beroepsgrond bedoelt dat hij onvoldoende op de hoogte is gehouden van de ontwikkelingen in de planvorming voor de herontwikkeling van het kasteel en de wijzigingen daarin.

8.1.    Wat [appellant] heeft aangevoerd over de communicatie over de algemene planvorming rondom het kasteel kan de rechtmatigheid van het besluit van 12 november 2020 niet aantasten. In deze procedure heeft BL Huisvesting B.V. namelijk een concrete aanvraag ingediend, op grond waarvan het college een omgevingsvergunning heeft verleend. Deze zaak gaat daarom alleen over de rechtmatigheid van die omgevingsvergunning.

Het betoog slaagt niet.

Bouwverkeer en venstertijden

9.       [appellant] betoogt dat hij last zal krijgen van het bouwverkeer, omdat zijn woning volgens hem direct is gelegen aan de route voor het bouwverkeer. Hij heeft op de zitting verder toegelicht dat het college het uitsluiten van bouwverkeer in de Kerkstraat gedurende venstertijden niet goed heeft geregeld.

9.1.    De Afdeling overweegt dat het college er in de ruimtelijke onderbouwing van uit is gegaan dat het bouwverkeer niet langs de woning van [appellant] zal rijden. Op de zitting heeft het college de route van het bouwverkeer nader toegelicht en heeft het erop gewezen dat er een verkeersbesluit is genomen dat ertoe strekt dat het bouwverkeer niet door de Kerkstraat, en daarmee langs de woning van [appellant], mag rijden. Op de zitting heeft het college om verdere zorgen bij [appellant] weg te nemen, toegezegd dat er in aanvulling op het al bij het aan het begin van de Kerkstraat (bezien vanaf de locatie van de bouwbrug) geplaatste verkeersbord, een extra verkeersbord zal worden geplaatst. Daardoor kan er geen twijfel meer over bestaan dat het bouwverkeer tijdens venstertijden niet de Kerkstraat in mag rijden. [appellant] heeft op de zitting gesteld dat daarmee zijn bezwaren ten aanzien van het bouwverkeer en de venstertijden zijn weggenomen. De beroepsgrond behoeft daarom geen nadere bespreking meer.

Uitvoerbaarheid van de parkeervoorschriften

10.     [appellant] betoogt dat de omgevingsvergunning voorziet in onvoldoende parkeergelegenheid, omdat de omgevingsvergunning niet verzekert dat het benodigde aantal parkeerplaatsen zal worden aangelegd en op termijn behouden blijft. Volgens hem waarborgt de omgevingsvergunning daarnaast onvoldoende dat de tijdelijke parkeerbehoefte na 10 jaar kan worden ingevuld op een permanente locatie. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij twijfelt of de voorschriften van de omgevingsvergunning die gaan over parkeren wel uitvoerbaar zijn. Volgens hem is het half verdiept realiseren van permanente parkeerplaatsen, welke optie momenteel wordt besproken met de provincie en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, namelijk niet mogelijk.

10.1.  Gelet op wat [appellant] op de zitting heeft toegelicht, begrijpt de Afdeling het betoog van [appellant] zo dat hij betoogt dat de voorschriften van de omgevingsvergunning die gaan over parkeren niet uitvoerbaar zijn.

10.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan in het kader van een procedure tegen een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik een betoog over de uitvoerbaarheid van het project, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:354.

10.3.  Uit de voorschriften van de omgevingsvergunning volgt dat in ieder geval op het moment dat de gebruiksactiviteiten starten waar de omgevingsvergunning op ziet, de 80 tijdelijke parkeerplaatsen volledig gerealiseerd moeten zijn. Daarnaast volgt uit de voorschriften dat wanneer in de periode van 10 jaar tussentijds geheel of gedeeltelijk een aantal parkeerplaatsen vervalt, moet worden voorzien in vervanging van dat aantal parkeerplaatsen vanaf het moment van verval. Ook moet blijkens de voorschriften na afloop van de termijn van 10 jaar worden voorzien in het aantal benodigde parkeerplaatsen.

Op grond van deze voorschriften moet zowel gedurende als na de periode van 10 jaar voldoende parkeergelegenheid aanwezig zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat de voorschriften in de toekomst niet uitvoerbaar zijn. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het college en BL Huisvesting B.V. ter zitting hebben toegelicht dat er met de provincie en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed constructieve gesprekken worden gevoerd over de aanleg van permanente, half verdiepte parkeerplaatsen, waarmee de zichtlijnen naar het kasteel bewaard blijven. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarom de voorschriften desondanks op voorhand niet uitvoerbaar zouden zijn. Overigens merkt de Afdeling op dat indien zich een situatie voordoet die niet in overeenstemming is met de voorschriften over de parkeerplaatsen, het college hiertegen handhavend kan optreden.

Het betoog slaagt niet.

11.     [appellant] betoogt dat de uitvoerbaarheid van de tijdelijke parkeerplaatsen onvoldoende is verzekerd. Hiertoe voert hij aan dat de gronden waar de parkeerplaatsen op worden gerealiseerd op de "Groene Kaart" staan en dat voor het kappen van bomen in een gebied dat op die kaart staat, een vergunning nodig is. Het is volgens [appellant] onduidelijk of een vergunning kan worden verleend voor het kappen van bomen ten behoeve van de aanleg van de parkeerplaatsen.

11.1.  Er is geen aanvraag gedaan voor het kappen van bomen. Ten tijde van het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen bomen hoeven te worden gekapt. Dat standpunt is gebaseerd op een beoordeling van de benodigde manoeuvreerruimte voor de aangevraagde tijdelijke parkeerplaatsen. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college desondanks op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat de tijdelijke parkeerplaatsen niet kunnen worden uitgevoerd. Hierbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat voor zover een vergunning vereist zou zijn, [appellant] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan op voorhand moet worden aangenomen dat die vergunning niet zou worden verleend.

Het betoog slaagt niet.

Bussen

12.     [appellant] betoogt dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet wordt ingegaan op het gebruik van bussen. [appellant] wijst erop dat het voorstelbaar is dat groepen per bus naar kasteel Gemert zullen komen. Volgens [appellant] wordt ten onrechte niet onderbouwd of, en zo ja, waar, die bussen zullen gaan parkeren. Hij vreest dat hij van de bussen overlast zal ervaren, indien zij niet op de tijdelijke parkeerplaats maar op de parkeerplaats gelegen nabij zijn woning gaan parkeren.

12.1.  De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat er 56 parkeerplaatsen nodig zijn voor de activiteiten die de omgevingsvergunning mogelijk maakt. De omgevingsvergunning voorziet in 80 parkeerplaatsen. Voor zover er al bussen naar kasteel Gemert zouden komen, is daar gelet op het overschot aan parkeerplaatsen dus genoeg ruimte voor. Daar komt nog bij dat het college op de zitting onweersproken heeft toegelicht dat als er al bussen zouden komen, op de parkeerplaats nabij de woning van [appellant] geen ruimte is om bussen te laten parkeren, omdat die parkeerplaats alleen bestaat uit parkeervakken voor personenauto’s.

Ook om die reden zal er geen overlast voor [appellant] zijn.

Het betoog slaagt niet.

Evidente privaatrechtelijke belemmering

13.     [appellant] betoogt dat er sprake is van een privaatrechtelijke belemmering, die aan de uitvoering van de omgevingsvergunning in de weg staat. [appellant] wijst er in dit kader op dat een gedeelte van de gronden waarop de parkeerplaatsen voorzien zijn, kadastraal bekend als gemeente Gemert-Bakel, sectie N, nummer 2583, (hierna: perceel 2583) in eigendom is bij De Nederlandse Provincie Van Het Religieus Instituut "De Congregatie Van De Heilige Geest". Daarnaast is perceel 2583 volgens [appellant] langdurig verpacht. Het andere gedeelte van de gronden waarop de parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd, kadastraal bekend als gemeente Gemert-Bakel, sectie N, nummer 2391 (hierna: perceel 2391), is volgens [appellant] ook verpacht, namelijk aan een landbouwbedrijf dat is gelegen aan De Hoef.

13.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1095, rechtsoverweging 4.2.), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

De aanwezigheid van een zakelijk recht is in beginsel voor de uitvoerbaarheid van een omgevingsvergunning niet doorslaggevend. Dit is slechts anders indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan leidt tot strijd met de zakelijke rechten en tevens vaststaat dat niet tot opheffing van het zakelijk recht kan worden overgegaan. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2112.

13.2.  De Afdeling is van oordeel dat er geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning in de weg staat. Uit de stukken blijkt dat perceel 2583 door BL Huisvesting B.V. is gekocht. Daarnaast kan niet zonder nader onderzoek worden vastgesteld dat voor zover er op de betrokken gronden een pachtrecht rust, niet tot opheffing daarvan kan worden overgegaan. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat op de zitting is toegelicht dat ten tijde van de besluitvorming gesprekken werden gevoerd tussen BL Huisvesting B.V. en de betreffende pachter over de beëindiging van de pacht. Overigens heeft BL Huisvesting B.V. op de zitting gesteld dat er inmiddels een overeenkomst is over de beëindiging van de pacht, die door de Grondkamer is goedgekeurd.

Het betoog slaagt niet.

Financieel-economische uitvoerbaarheid

14.     [appellant] betoogt dat de omgevingsvergunning financieel-economisch niet uitvoerbaar is. [appellant] voert in dit kader aan dat noch de te realiseren parkeerplaatsen, noch de aansluiting hiervan zijn gelegen op het terrein van de initiatiefnemer. Hij vraagt zich af of de kosten die met de aanleg gepaard gaan ook door de initiatiefnemer kunnen worden gedragen.

14.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan in het kader van een procedure tegen een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik een betoog over de uitvoerbaarheid van het project, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:354.

14.2.  In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het project vanwege financieel-economische redenen niet kan worden uitgevoerd.

Het betoog slaagt niet.

Relativiteitsvereiste

15.     [appellant] voert aan dat het college de aanvraag wat het parkeerterrein betreft ten onrechte niet heeft getoetst aan de "Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap Gemert-Bakel" (hierna: de handreiking) en het "Beeldkwaliteitsplan Buitengebied gemeente Gemert- Bakel" (hierna: het beeldkwaliteitsplan).

Ook voert hij aan dat de aanleg van de tijdelijke parkeervoorziening in strijd is met het bestemmingsplan "Woongebied Gemert 2011", omdat er voor de ontsluiting van de parkeerplaats een fundering dient te worden aangebracht die volgens [appellant] op grond van de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - oude akker" niet is toegestaan. [appellant] voert daarnaast aan dat door de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5" die op de gronden rust waar de parkeerplaatsen worden gerealiseerd, een omgevingsvergunning nodig is voor het afgraven, vergraven en egaliseren van de bodem.

Ten slotte voert [appellant] aan dat ten onrechte geen exploitatieplan of anterieure exploitatie-overeenkomst is vastgesteld, zodat het kostenverhaal van de omgevingsvergunning onvoldoende is verzekerd.

15.1.  Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

15.2.  Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

15.3.  Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste staat in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de hiervoor genoemde beroepsgronden. De handreiking ziet op de kwaliteitsverbetering van het landschap en het beeldkwaliteitsplan ziet op de landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische kwaliteiten van het buitengebied. Gelet op de afstand tussen de woning van [appellant] en het kasteelcomplex en omdat [appellant] niet gemotiveerd heeft weersproken dat hij vanuit zijn woning geen zicht heeft op de delen van het kasteelcomplex waar het bestreden besluit betrekking op heeft, strekken de handreiking en het beeldkwaliteitsplan niet tot bescherming van zijn belang.

De Afdeling overweegt daarnaast dat de norm die ten grondslag ligt aan wat [appellant] aanvoert over de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - oude akker", blijkens artikel 3.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Woongebied Gemert 2011" strekt tot bescherming van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van oude akkers. Gelet op de afstand tussen de parkeerplaatsen en de woning van [appellant] en het ontbreken van zicht op die parkeerplaatsen, strekt die norm niet tot bescherming van zijn belang. De norm die ten grondslag ligt aan wat [appellant] aanvoert over de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5", strekt blijkens artikel 26.1 van die planregels tot bescherming en behoud van de archeologische waarden van gronden, en strekt daarmee ook niet tot bescherming van zijn belang. Ten slotte strekt wat [appellant] aanvoert over de vaststelling van een exploitatieplan of anterieure exploitatie-overeenkomst niet tot bescherming van zijn belang, omdat [appellant] niet kan worden geconfronteerd met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van gronden in het projectgebied. De Afdeling verwijst in dit kader naar haar uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, overweging 10.16.

De beroepsgronden van [appellant] blijven daarom buiten inhoudelijke bespreking.

Conclusie

16.     Het beroep is ongegrond.

17.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van het college van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2021 in zaak nr. 20/3529 en 20/3789, voor zover daarbij het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard;

III.      verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 12 november 2020 ongegrond;

IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Venema
voorzitter

w.g. Van Roessel
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023

457-963