Uitspraak 202100544/2/R2


Volledige tekst

202100544/2/R2.
Datum uitspraak: 25 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Maastricht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 december 2020 in zaak nr. 19/3292 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een nieuw vijf-sterren-plus hotel aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Maastricht.

Bij uitspraak van 17 december 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 1 november 2021 heeft het college het besluit van 31 oktober 2019 gewijzigd. [verzoeker] heeft hiertegen een zienswijze ingediend.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juli 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. N.A. Rijsterborgh, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.M. Vorstermans, bijgestaan door M.M.E. Carta en S.M. de Groen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. T.J.J. Slegers, advocaat te Den Haag, bijgestaan door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       [vergunninghoudster] heeft op 20 juli 2018 en 18 februari 2019 aanvragen ingediend voor een omgevingsvergunning voor het realiseren van een vijfsterrenplus-hotel met 56 kamers aan de [locatie 1] en de [locatie 2], voor de activiteiten (ver)bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)), slopen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder g en/of h van de Wabo), het wijzigen/herstellen van een beschermd monument dan wel het slopen van een beschermd monument (artikel 2.1, eerste lid, onder f of artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo) en handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo). Het bouwplan houdt onder meer in dat het pand aan de [locatie 1] wordt gerestaureerd, dat de panden aan de [locatie 2] worden gesloopt en dat er een toren wordt gebouwd, met daarin hotelkamers. Tussen het pand aan de Batterijstraat en de toren wordt een verbinding gerealiseerd, met onder meer een lobby en een verdiepte binnentuin.

3.       Bij het besluit van 31 oktober 2019 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo.

3.1.    Bij het besluit van 1 november 2021 heeft het college deze omgevingsvergunning als volgt gewijzigd: "in het bouwplan wordt de verdiepingshoogte met 20 cm verlaagd voor zowel de hoogbouw als eenlaagse tussenbouw". Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van het geding.

4.       [verzoeker] is eigenaar van de woningen [locatie 3] en [locatie 4] en van de percelen, kadastraal bekend gemeente Maastricht sectie A nummers 7218 A1, 7578 en 4853. Hij woont in de woning [locatie 4]. Deze woning is gelegen op het middenterrein. [verzoeker] heeft verzocht de besluiten van 31 oktober 2019 en van 1 november 2021 te schorsen, teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen.

Spoedeisend belang

5.       De voorzieningenrechter is van oordeel dat een spoedeisend belang bestaat bij de gevraagde voorlopige voorziening. [vergunninghoudster] heeft aangegeven dat de toren reeds in aanbouw is en dat zij niet bereid is te wachten totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

6.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de schending van artikel 7.28, tweede lid, en onder a, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm), heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

6.1.    Met [verzoeker] en het college is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het bouwplan moet worden aangemerkt als stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie D11.2 van de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. De in die categorie opgenomen drempelwaarden worden niet overschreden.

Bij het niet-overschrijden van de drempelwaarden is artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit milieueffectrapportage van toepassing en dient een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden verricht. Ingevolge artikel 7.17, eerste lid, van de Wm, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, onder a, van de Wm, laat het bevoegd gezag de aanvraag om een omgevingsvergunning buiten behandeling indien bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.17, eerste lid, inhoudende dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt.

6.2.    De Afdeling overweegt dat het college in de vergadering van 19 maart 2019 alsnog de beslissing heeft genomen als bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, van de Wm, derhalve voorafgaand aan de terinzagelegging van de ontwerpomgevingsvergunning. Op 2 mei 2019 heeft het college van de beslissing en de ontwerpomgevingsvergunning kennisgegeven door middel van een publicatie in de Staatscourant. Daarin heeft het college voor de redenen van de beslissing om geen m.e.r. te doorlopen verwezen naar de aanmeldnotitie van 26 september 2017. Het college heeft vervolgens de ontwerpomgevingsvergunning tezamen met de aanmeldnotitie ter inzage gelegd.

6.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat nu de beslissing als bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, van de Wm, inhoudende dat geen m.e.r. hoeft te worden gemaakt, niet bij de aanvraag is gevoegd, het college op grond van artikel 7.28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm, de omgevingsaanvraag buiten behandeling had moeten laten. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft kunnen passeren, nu niet is gebleken dat [verzoeker] is benadeeld en ook niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden daardoor zijn benadeeld.

Dit betoog slaagt niet.

Ladder (behoefte)

7.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college genoegzaam heeft onderbouwd dat sprake is van een behoefte aan het hotel.

7.1.    Voor zover [verzoeker] een beroep doet op artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), wordt als volgt overwogen.

7.2.    Op grond van artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht is artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo.

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

7.3.    In de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o. 9, is overwogen dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro het betrokken bestuursorgaan verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling te beschrijven. Deze verplichting geldt voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen en buiten het bestaand stedelijk gebied. Bij deze behoefte gaat het, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, niet alleen om de kwantitatieve behoefte. Het kan ook gaan om de kwalitatieve behoefte, zijnde de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling.

7.4.    In 2.1.2 van de ruimtelijke onderbouwing wordt ingegaan op de laddertoets als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daarin is vermeld dat het gaat om een nieuwe ontwikkeling, binnen bestaand stedelijk gebied. Voor de beschrijving van de behoefte wordt verwezen naar het verrichte haalbaarheidsonderzoek. Dit onderzoek is neergelegd in een rapport van 18 december 2017 (bijlage 7 bij de ruimtelijke onderbouwing), zoals aangevuld met een memo van 22 maart 2018 en een memo van 28 mei 2018. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is met het haalbaarheidsonderzoek voldoende onderbouwd waarom behoefte bestaat aan de ontwikkeling, te weten een vijfsterren-plus hotel. Anders dan [verzoeker] heeft aangevoerd, is met de voorschriften 5 en 6 van de omgevingsvergunning (onder: "activiteit "het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening") voldoende verzekerd dat een hotel in het topsegment vijfsterren-plus moet worden gerealiseerd. Het college mocht daarom in de beschrijving van de behoefte hiervan uitgaan.

Dit betoog slaagt niet.

Omgevingsverordening Limburg 2014

8.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.4.6 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 (hierna: de Omgevingsverordening).

8.1.    Artikel 2.4.6 van de Omgevingsverordening luidt:

[…]

3. "Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg voorziet niet in de toevoeging van vestigingsmogelijkheden voor voorzieningen voor vrijetijdseconomie aan de bestaande voorraad vrijetijdseconomie anders dan in overeenstemming met de thematische principes zoals beschreven in paragraaf 6.4 van het POL 2014 en de Bestuursafspraken regionale uitwerking POL 2014 voor de regio Zuid-Limburg, zoals verwoord in de bij deze paragraaf behorende bijlage.

4. De toelichting bij het ruimtelijke plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg respectievelijk de regio Midden-Limburg respectievelijk de regio Zuid-Limburg bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid respectievelijk het tweede lid respectievelijk het derde lid.

5. De toelichting bij een ruimtelijk plan bevat een beschrijving van het proces van voorbereiding van het initiatief, de planvoorbereiding en indien aan de orde de verantwoording van de afstemming in (sub-)regionaal verband."

Artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening luidt:

"In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: Ruimtelijk plan:

[…]

- omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3° van de Wabo, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.

[…]"

In paragraaf 6.4 van de POL 2014 zijn onder meer de ambities van de provincie Limburg neergelegd (6.4.1) en is de opgave voor de provincie op het gebied van vrijetijdseconomie (6.4.2) en verblijfsaccommodaties (6.4.3) beschreven. Uit paragraaf 6.4.1 blijkt dat de provincie de ambitie heeft om haar gasten en bewoners een uitgebreid, aantrekkelijk en gevarieerd aanbod aan verblijfsaccommodaties en voorzieningen te bieden. In 6.4.2 is vermeld dat het gewenst is om de stadscentra te versterken en vernieuwen zodat ze aanlokkelijk blijven voor (inter)nationale en regionale gasten en bezoekers, door de combinatie van een breed aanbod van overnachtingsmogelijkheden. In 6.4.3 is vermeld dat om de kwaliteit van de voorzieningen voor toeristisch-recreatief gebruik te consolideren en te verbeteren, marktpartijen, belangenorganisaties en overheden elkaar dienen aan te spreken op concrete voorstellen daartoe. De provincie wil met de regio verkennen in hoeverre regionale visies vrijetijdseconomie hiervoor een kader kunnen bieden.

8.2.    In paragraaf 4 van de haalbaarheidsstudie van 18 december 2017, die onderdeel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, is ingegaan op de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de POL 2014. Daarin is geconcludeerd dat het bouwplan voldoet aan de ambitie om een aantrekkelijk en gevarieerd aanbod aan verblijfsaccommodaties en voorzieningen te bieden. [verzoeker] heeft deze conclusie niet bestreden. Verder heeft de regionale afstemming, zoals die is beschreven in artikel 2.4.6, derde lid, van de Omgevingsverordening, plaatsgevonden. De Themagroep Vrijetijdseconomie van het samenwerkingsverband heeft, ten behoeve van de vergunningverlening, op 11 december 2018 positief over het project geadviseerd. Dat advies is ter zitting door het college in zijn geheel voorgelezen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat, voor zover het bestreden besluit al in strijd zou zijn met artikel 2.4.6, vierde of vijfde lid, van de Omgevingsverordening, dit reparabel is. De voorzieningenrechter ziet in het betoog van [verzoeker] daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Privaatrechtelijke belemmering

9.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat, omdat het bouwplan  in strijd is met de in een notariële akte van 19 mei 1992 vastgelegde afspraken tussen [verzoeker] en de voormalige eigenaar van het pand [locatie 1] (LIOF). Hij voert aan dat uit die notariële akte evident blijkt dat hij slechts toestemming heeft verleend om op enig moment bebouwing tegen de zijgevel van zijn pand te realiseren tot een hoogte van 2,5 m. Voor bebouwing die deze hoogtegrens overschrijdt, heeft hij géén toestemming verleend. Aangezien de met de omgevingsvergunning voorziene lobby wordt gebouwd langs de zijgevel van zijn pand met een hoogte van ongeveer 3,8 m, wordt de hoogte van 2,5 m overschreden en is volgens [verzoeker] sprake van een evident privaatrechtelijke belemmering.

9.1.    De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2618, overwogen dat voor de bestuursrechter slechts aanleiding is om te oordelen dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, wanneer deze belemmering evident is. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. De aanwezigheid van een zakelijk recht is in beginsel voor de uitvoerbaarheid van een omgevingsvergunning niet doorslaggevend. Dit is slechts anders indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan leidt tot strijd met de zakelijke rechten en tevens vaststaat dat niet tot opheffing van het zakelijk recht kan worden overgegaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3721).

9.2.    In de notariële akte is het volgende opgenomen:

"I. VOOROPSTELLINGEN:

De comparanten verklaarden:

- dat LIOF eigenaar is van het pand [locatie 1] te Maastricht, kadastraal bekend gemeente Maastricht sectie A nummer 5148, groot tien are tachtig centiare, en de heer [verzoeker] eigenaar is van het naastgelegen pand gelegen achter het pand [locatie 4] te Maastricht, kadastraal bekend gemeente Maastricht sectie A nummer 4853, groot een are drie centiare en nummers 5863 en 5864 gedeeltelijk, groot ongeveer drie are negentien centiare;

- dat [verzoeker] voornemens is in de zijgevel van zijn pand ramen te maken, welke uitzicht hebben in de tuin van het LIOF;

- dat LIOF mogelijk later onder meer een verbinding zal willen realiseren van het pand [locatie 1] naar haar huidige en eventueel toekomstige eigendommen in de Batterijstraat via haar tuin en langs de gevel van de heer [verzoeker];

- dat LIOF bereid is om onder voorwaarden toestemming voor het aanbrengen van de door de heer [verzoeker] geprojecteerde ramen te verlenen;

II. TOESTEMMING AANBRENGEN RAMEN:

1. De comparant sub 1, handelend als gemeld, verklaarde namens LIOF toestemming te verlenen aan de heer [verzoeker] om in de zijgevel van zijn - vorenbedoeld pand ramen aan te brengen, casu quo in overleg met LIOF te onderhouden, die uitzicht hebben in de tuin van LIOF. Deze toestemming geschiedt onder de voorwaarde, dat bebouwing van (een gedeelte van) de tuin van LIOF (onder meer voor het realiseren van de bovenbedoelde verbinding) tegen de zijgevel van vorenbedoeld pand van de heer [verzoeker], tot een hoogte van circa twee meter vijftig centimeter mogelijk blijft.

Daartoe dienen de benedenramen uitgevoerd te worden als vast-raam (niet te openen), met uitzondering van een bovenlicht als kiepraam. Indien LIOF tot het realiseren van de bovenbedoelde bebouwing overgaat, heeft LIOF de bevoegdheid om, mits op basis van de te verlenen bouwvergunning, op kosten van de heer [verzoeker] de benedenramen dicht te laten metselen.

2. De comparant de heer [verzoeker] verplicht zich om voorzieningen te treffen, waardoor inkijk door de benedenramen niet mogelijk is."

9.3.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan zonder nader onderzoek niet worden vastgesteld of het bouwplan leidt tot strijd met de in de notariële akte neergelegde afspraak, dat "bebouwing […] tegen de zijgevel van de woning van [verzoeker] tot een hoogte van ongeveer 2,5 m mogelijk blijft". Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat niet direct duidelijk is wat de reikwijdte is van die afspraak. Onduidelijk is of die afspraak inhoudt dat geen toestemming is verleend om hoger dan 2,5 m te bouwen. Verder is onduidelijk of de afspraak ook inhoudt dat langs de gehele zijgevel geen bouwwerk hoger dan 2,5 m mogelijk is, of alleen langs de gevel ter hoogte van de ramen. Gebleken is dat de uitleg van de in de akte vastgelegde afspraken onderwerp is van een door [verzoeker] geïnitieerde civiele procedure bij de rechtbank Limburg. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er van een evident privaatrechtelijke belemmering geen sprake is en faalt het betoog.

Woon- en leefklimaat

10.     [verzoeker] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het woon- en leefklimaat van [verzoeker] niet onevenredig wordt aangetast. [verzoeker] voert daartoe aan dat hij met de door hem overgelegde bezonningsstudie, zoals die is bevestigd door een bezonningsstudie van Hermansvliegenarchitecten, heeft aangetoond dat zijn perceel als gevolg van het project op 15 maart om 15:00 uur geheel in de schaduw komt te liggen. De rechtbank heeft hier volgens [verzoeker] onvoldoende betekenis aan gehecht. Volgens [verzoeker] is de bezonningsstudie van AMA Group, die ten grondslag is gelegd aan de omgevingsvergunning, onjuist en onvolledig. Verder voert [verzoeker] aan dat zijn privacy onaanvaardbaar verslechtert. Hij wijst erop dat vanuit 17 hotelkamers in de toren en vanuit de lifthal uitzicht bestaat op zijn tuin en woning. Daarnaast voert [verzoeker] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de toename van de geluidsoverlast, ten gevolge van en toename van stemgeluid van gasten die zich in de binnentuin van het hotel bevinden, en ten gevolge van laden en lossen, onaanvaardbaar is. Tot slot vreest [verzoeker] parkeeroverlast. Volgens [verzoeker] is het onduidelijk of aan de geldende parkeernormen wordt voldaan.

10.1.  AMA Group heeft, blijkens haar bezonningsstudie, de schaduwwerking voor het perceel van [verzoeker] berekend, voor de datums 15 juni en 15 maart, voor de tijdstippen 10:00 uur, 11:00 uur, 12:00 uur en 13:00 uur 14:00 uur, 15:00 uur en 16:00 uur. Daaruit blijkt dat er op 15 maart vanaf het middaguur meer schaduw op het perceel van [verzoeker] valt en dat er om 15:00 uur en 16:00 aanzienlijk meer schaduw is op zijn perceel. Op 15 juni is er voor alle tijdstippen nagenoeg geen schaduwwerking.

Uit de bezonningsstudie van [verzoeker] blijkt dat op 15 maart, vanaf het middaguur, meer schaduw op zijn perceel valt en dat zijn perceel vanaf 15:00 uur geheel in de schaduw komt te liggen.

[verzoeker] heeft op zichzelf terecht naar voren gebracht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bezonningsstudie van AMA Group onvolledig is. AMA Group heeft slechts onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de bezonning op 15 maart en 15 juni, en niet naar de gevolgen voor de bezonning op dagen in de winter of de herfst. In zoverre is de bezonningsstudie van AMA Group onvolledig en is, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, in zoverre het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Daartoe wordt overwogen dat het college ter zitting heeft laten weten dat hij de toename van de schaduwwerking op het perceel van [verzoeker] aanvaardbaar acht, ook ingeval wordt uitgegaan van de bezonningstudie van [verzoeker]. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich op dit standpunt kunnen stellen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat op 15 maart de schaduwwerking significant toeneemt. Verder is niet in geschil dat de schaduwwerking voor 15 juni verwaarloosbaar is. Tot slot heeft [verzoeker] het door het college in de nota van zienswijzen ingenomen standpunt, dat de gevolgen voor de bezonning van de percelen in de omgeving, door de plaatsing van het grootste volume aan de zuidkant, ten westen van het midden, tot een minimum beperkt zijn, niet bestreden.

10.2.  De voorzieningenrechter overweegt dat vanuit de toren zicht bestaat op het perceel van [verzoeker], vanuit 17 hotelkamers en vanuit de lifthal, op een afstand van ongeveer 9 m. De ramen in die hotelkamers bevinden zich niet aan de zijde van de tuin van [verzoeker], maar aan de achterzijde. Voor 4 verdiepingen, met 3 slaapkamers, worden panelen geplaatst voor delen van de ramen, zodat het schuine zicht wordt verminderd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aantasting van de privacy van [verzoeker] aanvaardbaar is. Overigens geldt dat [vergunninghoudster] ter zitting de toezegging heeft gedaan om de ramen in de lifthal, die zicht geven op het perceel van [verzoeker], uit te voeren in matglas.

10.3.  De voorzieningenrechter overweegt dat het plan voorziet in een binnentuin, die verdiept is aangelegd en dat tussen het perceel van [verzoeker] en de buitenruimte bebouwing is gelegen. Verder overweegt de voorzieningenrechter, evenals de rechtbank, dat in voorschrift 9 van de omgevingsvergunning (onder: "activiteit "het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening") is opgenomen dat het gebruik van een buitenterras niet is toegestaan. Dit voorschrift doelt onder meer op de binnentuin. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat een eventuele toename van stemgeluid geen onaanvaardbare overlast met zich zal brengen.

10.4.  In voorschrift 8 van de voorschriften van de omgevingsvergunning (onder: "activiteit "het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening") is het volgende bepaald:

"Uitgangspunt is laden en lossen aan de zijde van de Batterijstraat. De maatregelen om geluidhinder te minimaliseren zijn:

- laden en lossen gemiddeld 3x per dag,

- toepassing van venstertijden voor laden lossen tussen 9 en 11 uur

- alleen gebruik van reguliere bestelbussen

- gebruik van steekwagens en karretjes met rubberen wielen."

[verzoeker] heeft op zichzelf terecht naar voren gebracht dat, gelet op "uitgangspunt", voorschrift 8 onvoldoende duidelijk is en daardoor niet handhaafbaar. Verder heeft hij er terecht op gewezen dat "gemiddeld 3x per dag" niet overeenkomt met het uitgangspunt uit het verrichte akoestisch onderzoek. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Daartoe wordt overwogen dat uit het akoestisch onderzoeksrapport van 28 mei 2018, onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing, blijkt dat alleen door het dichtslaan van de portieren van de bestelbussen de grenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht in navolging van het college deze overschrijding aanvaardbaar geacht. Daarbij neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat het hotel en de woning van [verzoeker] zijn gelegen in een stedelijke omgeving. Het laden en lossen is beperkt tot het tijdvak 9:00 uur tot 11:00 uur en het laden en lossen is voorzien aan de Batterijstraat, ter hoogte van de voormalige inrit van de binnentuin, en derhalve niet recht voor de woning en de overige eigendommen van [verzoeker]. Alleen reguliere bestelbussen en steekwagens en karretjes met rubberen wielen mogen worden gebruikt. Niet is gebleken dat voorschrift 8 op dit punt niet handhaafbaar is. Ter zitting hebben partijen verklaard dat er een inrijverbod voor vrachtwagens geldt in de Batterijstraat, zodat het laden en lossen in de Batterijstraat niet met vrachtwagens mag plaatsvinden. Het college heeft verklaard dat de gemeente met ondernemers in het centrum van Maastricht afspraken heeft gemaakt over het gebruik van rubberen wielen en dat hierop actief wordt gehandhaafd.

10.5.  De voorzieningenrechter overweegt, evenals de rechtbank, dat ingevolge artikel 3.2 van het ‘Facetbestemmingplan parkeren Maastricht’ in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, indien voldaan wordt aan de parkeernota "Parkeernormen Maastricht 2017", met inbegrip van de daarin opgenomen afwijkingsmogelijkheden. In die parkeernota is, zoals ter zitting is vastgesteld, opgenomen dat vrijstelling kan worden verleend van de voorwaarde dat de aanleg van parkeerplaatsen op eigen terrein dient te gebeuren, indien op andere wijze in de benodigde parkeerruimte wordt voorzien. In vergunningvoorschrift 11 van de voorschriften van de omgevingsvergunning (onder: "activiteit "het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening") is opgenomen dat de ontwikkelaar dient te voldoen aan de volledige parkeereis, inhoudende één parkeerplaats per hotelkamer en dat, omdat het niet mogelijk is deze parkeerplaatsen te realiseren binnen het exploitatiegebied, de exploitant van het hotel vóór ingebruikname van het hotel een langjarige overeenkomst van minimaal 10 jaar dient aan te gaan inzake de inkoop van waardekaarten bij een parkeergarage in de directe omgeving van het hotel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee voldoende verzekerd dat op andere wijze in de benodigde parkeerruimte wordt voorzien. In het betoog van [verzoeker] ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat is uitgegaan van een onjuiste parkeernorm.

10.6.  Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [verzoeker] ten gevolge van het bouwplan niet is gebleken. De voorzieningenrechter ziet in het betoog van [verzoeker] over het woon- en leefklimaat dan ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Het besluit van 1 november 2021

11.     [verzoeker] betoogt dat voor de wijziging een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning nodig was. Hij voert aan dat de vergunde wijziging niet als een wijziging van ondergeschikte aard kan worden aangemerkt.  Volgens [verzoeker] wordt met het besluit van 1 november 2021 een gebouw vergund van 20.74 m, in plaats van de bij het besluit van 31 oktober 2019 vergunde 20,40 m. Daardoor wordt de te realiseren bebouwing nog hoger, hetgeen nog meer negatieve effecten met zich brengt, zoals nog meer verlies van privacy en nog minder lichtinval.

11.1.  Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:378) is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is. De vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, moet per concreet geval worden beantwoord.

11.2.  De wijziging houdt in dat de interne hoogte tussen de begane grond en eerste verdieping met 20 cm wordt verlaagd, waardoor de hoogte ten opzichte van het gebouw aan de Boschstraat is gecorrigeerd. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is deze wijziging aan te merken als een wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard.

Dit betoog slaagt niet.

Conclusie

12.     Gelet op het voorgaande wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

13.     Het college hoeft de proceskosten niet te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

w.g. Wortmann
voorzieningenrechter

w.g. Nales

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2022

680