Uitspraak 201908456/1/R2


Volledige tekst

201908456/1/R2.
Datum uitspraak: 4 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Fijnaart, gemeente Moerdijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 oktober 2019 in zaak nr. 19/410 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van vijf woningen op de ongenummerde percelen aan de Kadedijk in Fijnaart tussen de [locaties] (hierna: de percelen).

Bij uitspraak van 3 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 13 juli 2020 heeft het college het besluit van 10 december 2018 gewijzigd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2020, waar het college, vertegenwoordigd door drs. M.C.E. Brouwer en B.C. Ritzen, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De percelen waarop het bouwplan is voorzien zijn in gebruik als opslagterrein en als ontsluiting van de achterliggende percelen. [vergunninghouder] is eigenaar van de percelen en initiatiefnemer.

[appellant] is eigenaar van agrarische gronden ten zuiden van de percelen. Hij vreest dat zijn gronden minder goed bereikbaar zullen zijn voor landbouwvoertuigen door realisering van het bouwplan. Over de percelen, althans een deel daarvan, loopt een erfdienstbaarheid van weg en deze erfdienstbaarheid staat volgens [appellant] aan vergunningverlening in de weg.

Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Fijnaart" rusten op de percelen de bestemmingen "Verkeer - Verblijfsgebied" en "Bedrijf". Het gebruik van de percelen voor woondoeleinden is strijdig met de geldende bestemmingen. Het college heeft daarom met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo, de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase verleend.

Bij besluit van 13 juli 2020 heeft het college de bij besluit van 10 december 2018 verleende omgevingsvergunning gewijzigd wat betreft de situatietekening. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

2.    Hierna zal eerst het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak worden behandeld. Vervolgens zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 juli 2020 behandelen.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase niet heeft kunnen verlenen, omdat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan realisering van het bouwplan in de weg staat. Daartoe voert hij aan dat er een erfdienstbaarheid ten behoeve zijn percelen wordt aangetast. Deze erfdienstbaarheid rust op de percelen waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft en strekt tot gebruik van een onverhard pad (hierna: het pad) om toegang te krijgen tot onder meer de agrarische percelen van [appellant]. Vanaf die percelen loopt het pad schuin omhoog richting de Kadedijk, maar door het bouwplan zal het pad worden gewijzigd en bestaan uit een scherpe, nauwe bocht met minder zicht. Hierdoor zullen agrarische voertuigen de percelen van [appellant] niet meer vanaf de Kadedijk kunnen bereiken. [appellant] stelt dat hierdoor evident is dat de erfdienstbaarheid niet kan worden verlegd en het bouwplan niet uitgevoerd kan worden.

3.1.    Artikel 5:73 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) luidt:

"1. De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend.

2. Niettemin kan de eigenaar van het dienende erf voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid een ander gedeelte van het erf aanwijzen dan waarop de erfdienstbaarheid ingevolge het vorige lid dient te worden uitgeoefend, mits deze verplaatsing zonder vermindering van genot voor de eigenaar van het heersende erf mogelijk is. Kosten, noodzakelijk voor zodanige verandering, komen ten laste van de eigenaar van het dienende erf."

3.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is slechts aanleiding voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat. De aanwezigheid van een zakelijk recht, zoals een erfdienstbaarheid, is in beginsel voor de uitvoerbaarheid van een omgevingsvergunning niet doorslaggevend. Dit is slechts anders indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan leidt tot strijd met de zakelijke rechten en tevens vaststaat dat niet tot opheffing van het zakelijk recht kan worden overgegaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3721).

3.3.    Niet in geschil is dat [appellant] gebruik maakt van een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van zijn agrarische gronden, teneinde die gronden vanaf de Kadedijk te kunnen bereiken. Het bouwplan voorziet mede in een wijziging van het pad waar de erfdienstbaarheid betrekking op heeft.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan verlening van de gevraagde omgevingsvergunning in de weg staat. Het bouwplan voorziet in een alternatieve route ter ontsluiting van de agrarische gronden van [appellant] vanaf de Kadedijk. Gebleken is dat er een civielrechtelijke procedure loopt over de vraag of [vergunninghouder] gerechtigd is voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid een ander deel van het erf aan te wijzen, zoals bedoeld in artikel 5:73, tweede lid, van het BW. Deze procedure loopt nog. Uit de enkele omstandigheid dat de burgerlijke rechter het in dat verband noodzakelijk heeft geacht om een onderzoek ter plaatse te houden, maakt de Afdeling op dat een evident karakter van de gestelde privaatrechtelijke belemmering ontbreekt. Voor zover [appellant] stelt dat de rechtbank in de bestuursrechtelijke procedure waarvan hoger beroep ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2898, omdat daarin een andere situatie aan de orde was, overweegt de Afdeling dat de rechtbank naar die uitspraak heeft verwezen met als doel om het toetsingskader weer te geven. Die verwijzing is juist. De Afdeling concludeert dan ook dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter, waardoor zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat deze in de weg staat aan vergunningverlening.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Beroep tegen het besluit van 13 juli 2020

5.    Bij besluit van 13 juli 2020 heeft het college op verzoek van [vergunninghouder] het besluit van 10 december 2018 gewijzigd. Het besluit van 13 juli 2020 houdt in dat de bij het besluit van 10 december 2018 behorende tekening D.02 wordt gewijzigd in die zin dat de inrit van het pad vanaf de Kadedijk wordt verbreed.

6.    [appellant] heeft naar aanleiding van het besluit van 13 juli 2020 geen zienswijzen naar voren gebracht of anderszins bezwaren tegen dat besluit kenbaar gemaakt. Evenmin is [appellant] ter zitting verschenen. De Afdeling overweegt dat het besluit van 13 juli 2020 leidt tot een verbeterde toegankelijkheid van de percelen van [appellant]. Gelet daarop is ook ten aanzien van het gewijzigde bouwplan geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan verlening van de gevraagde omgevingsvergunning in de weg staat.

7.    Het beroep tegen het besluit van 13 juli 2020 is ongegrond. Dit betekent dat de gewijzigde omgevingsvergunning eerste fase in stand blijft.

Proceskosten

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk van 13 juli 2020 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020

531-911.