Uitspraak 202107436/1/A2


Volledige tekst

202107436/1/A2.
Datum uitspraak: 22 maart 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2021 in zaak nr. 20/5677 op een verzoek van [appellant] om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Procesverloop

Bij uitspraak van 15 oktober 2021 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. N.J. Huurdeman, zijn verschenen.

Ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst om het college in de gelegenheid te stellen om een reactie te geven op door [appellant] overgelegde stukken.

Bij brief van 6 december 2022 heeft het college een reactie ingediend.

[appellant] heeft bij brief van 24 januari 2023 gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een reactie op de brief van het college van 6 december 2022 te geven.

Het college heeft bij brief van 6 februari 2023 gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een reactie op de brief van [appellant] van 24 januari 2023 in te dienen.

Ter zitting heeft de Afdeling partijen verzocht om in hun reacties kenbaar te maken of zij gebruik willen maken van het recht nogmaals ter zitting te worden gehoord. Geen van de partijen heeft dat gedaan, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van deze wet, heeft gesloten.

Overwegingen

1.       [appellant] heeft in de zomer van 2018 het appartement aan het [locatie] te Amsterdam (hierna: het appartement) gekocht, waarna zij een aantal bouwwerkzaamheden aan de binnenkant van het appartement heeft laten uitvoeren.

handhavingsprocedure

2.       Bij besluit van 4 december 2018 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om de bouwwerkzaamheden in het appartement te staken en gestaakt te houden. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden zonder omgevingsvergunning voor het wijzigen van een monument zijn verricht. Verder had [appellant] volgens het college een asbestinventarisatierapport moeten laten opstellen.

Op 11 december 2018 heeft [appellant] alsnog een asbestinventarisatierapport overgelegd, waarin is vermeld dat tijdens het onderzoek drie asbestverdachte producten zijn aangetroffen, die na analyse niet asbesthoudend bleken te zijn. Bij e-mail van 24 december 2018 heeft het college voorgesteld dat [appellant] de werkzaamheden hervat, ondanks het ontbreken van een omgevingsvergunning, omdat bij de werkzaamheden geen monumentale waarde in het geding is. Bij brief van 7 maart 2019 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat aan de opgelegde last is voldaan.

3.       [appellant] heeft bij brief van 14 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 december 2018. Bij besluit van 7 mei 2019 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 december 2019 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 mei 2019 vernietigd voor zover daarbij een last onder dwangsom is opgelegd vanwege de afwezigheid van een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een monument, het besluit van 4 december 2018 herroepen voor zover daarbij is beslist dat [appellant] het gebruik van het appartement moet staken en gestaakt houden totdat het college positief had beslist op een (eventuele) aanvraag voor een legaliserende omgevingsvergunning en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit. Volgens de rechtbank was een omgevingsvergunning in dit geval niet vereist. Wel was het college ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom bevoegd om handhavend op te treden, omdat [appellant] op 4 december 2018 zonder de daarvoor vereiste asbestinventarisatie sloopwerkzaamheden in het appartement heeft laten verrichten, aldus de rechtbank.

verzoek om schadevergoeding

4.       Bij brief van 3 februari 2020 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van de schade die zij als gevolg van het stilleggen van de bouwwerkzaamheden zou hebben geleden. Bij brief van 27 februari 2020 heeft zij dat verzoek herhaald. Bij brief van 23 september 2020 heeft zij, ter onderbouwing van de gestelde schade, een factuur van 21 januari 2019 met begeleidende verklaring van de aannemer overgelegd. Volgens deze verklaring is [appellant] met de aannemer overeengekomen dat [appellant] naar aanleiding van de bouwstop, waardoor de aannemer buiten zijn schuld in de periode van 11 tot en met 24 december 2018 niet verder kon werken, aan de aannemer een bedrag van € 2.725,00 zal betalen om het verlies van 100 werkbare uren te compenseren. [appellant] heeft het college verzocht om een vergoeding ter hoogte van dat bedrag. Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij op 11 december 2018 een asbestinventarisatierapport heeft overgelegd en dat uit de e-mail van het college van 24 december 2018 valt af te leiden dat het aanvragen van een omgevingsvergunning niet nodig was.

5.       Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd, omdat een bewijs van betaling van de factuur ontbreekt, waarin het verlies van werkbare uren is opgenomen. Verder heeft het college erop gewezen dat aan het stilleggen van de bouwwerkzaamheden ook het ontbreken van een asbestinventarisatierapport ten grondslag was gelegd en dat deel van het besluit van 4 december 2019 door de rechtbank in stand is gelaten, zodat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, waardoor artikel 8:88 van de Awb geen grondslag biedt om de gestelde schade te vergoeden.

6.       Bij brief van 30 oktober 2020 heeft [appellant] bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb ingediend.

oordeel van de rechtbank

7.       Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een onrechtmatig besluit, omdat het besluit van 7 mei 2019 in stand is gelaten, voor zover het ontbreken van een asbestinventarisatierapport aan de last onder dwangsom ten grondslag is gelegd. [appellant] had voorafgaand aan de bouwwerkzaamheden een asbestinventarisatierapport moeten overleggen. Dat het college pas op 24 december 2018 heeft gereageerd op het rapport dat zij op 11 december 2018 heeft overgelegd, maakt niet dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming. Overigens is de gestelde schade onvoldoende onderbouwd, omdat de door [appellant] daarvoor overgelegde stukken onvoldoende concreet zijn, aldus de rechtbank.

hoger beroep

8.       [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Op 11 december 2018 is komen vast te staan dat er geen asbest in het appartement aanwezig was. Niettemin heeft het college daarna vastgehouden aan het besluit om de bouwwerkzaamheden stil te leggen op de onjuiste grondslag dat er geen omgevingsvergunning voor het wijzigen van een monument is verleend.

Verder bestrijdt [appellant] dat het oordeel van de rechtbank dat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd.

8.1.    Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.

8.2.    De Afdeling ziet aanleiding eerst te beoordelen of de gestelde schade voldoende is onderbouwd.

8.3.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:758) is het aan de verzoeker om schadevergoeding om de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. De bewijslast van schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij degene die stelt dat hij schade heeft geleden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1367).

8.4.    De rechtbank heeft bij haar oordeel terecht betrokken dat op de factuur van 21 januari 2019 is vermeld dat het bedrag van € 2.725,00 in rekening is gebracht voor stucwerk. Uit de factuur blijkt niet van een verband met het stilleggen van de bouwwerkzaamheden. [appellant] heeft niet op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk gemaakt dat de aannemer als gevolg van de bouwstop kosten heeft gemaakt of inkomsten heeft gemist en dat zij gehouden was om deze schade aan de aannemer te vergoeden. De verklaring van de aannemer is daarvoor onvoldoende. Dit betekent dat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd. Dit oordeel kan de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding zelfstandig dragen. Dat brengt met zich dat in het midden kan blijven of, zoals [appellant] in hoger beroep betoogt, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in haar geval geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Zelfs indien sprake zou zijn van een onrechtmatig besluit, laat dat immers onverlet dat, gelet op artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, geen aanleiding kon bestaan voor inwilliging van het verzoek om schadevergoeding.

Het betoog slaagt niet.

slotsom

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

proceskosten

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023

452