Uitspraak 202201480/1/R1


Volledige tekst

202201480/1/R1.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Dorpsraad Buggenum, gevestigd te Buggenum, gemeente Leudal, en anderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 januari 2022 in zaak nrs. 19/3449 en 19/3453 in het geding tussen:

Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen

en

1.       de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

2.       het college van gedeputeerde staten van Limburg.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2019 heeft de minister aan Coöperatie 7LL U.A. (hierna: Coöperatie) een watervergunning verleend voor het brengen van stoffen in de Maas afkomstig van mestverwerkingsinstallatie (hierna: MVI) Zevenellen en het gebruikmaken van het rijkswaterstaatswerk rivier de Maas of de daartoe behorende beschermingszone voor het plaatsen en behouden van een effluentleiding met lozingsvoorziening aan de westzijde van de rivier de Maas, kilometernummer 84.6, in de gemeente Leudal.

Bij besluit van 7 november 2019 heeft het college aan Coöperatie een omgevingsvergunning (eerste fase) verleend voor de oprichting van een mestbewerkings- en verwerkingsinstallatie gelegen aan de Roermondseweg ongenummerd op bedrijventerrein Zevenellen, kadastraal bekend gemeente Leudal, sectie C, nummer 1324 (gedeeltelijk).

Bij uitspraak van 25 januari 2022 heeft de rechtbank het door Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen hoger beroep ingesteld.

Coöperatie, het college en de minister hebben schriftelijke uiteenzettingen ingediend.

Coöperatie heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 24 november 2022, waar Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen, vertegenwoordigd door mr. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. van Werkhoven en ing. G.G.A.T. Soons, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Bruin en A.H.M.M. Kerkhof, zijn verschenen. Verder is op zitting Coöperatie, vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders en mr. T. Linssen, beiden advocaat te Tilburg, en [gemachtigde C], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       De relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage bij de uitspraak. De bijlage is onderdeel van deze uitspraak.

Inleiding

2.       Coöperatie wil op het industrieterrein Zevenellen in Buggenum een MVI realiseren en in bedrijf nemen. Zij heeft daartoe op 26 juli 2018 bij het college een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het gebruiken van gronden in strijd met het op 25 juni 2013 door de raad van de gemeente Leudal vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Haelen" en het daar oprichten en in werking hebben van een inrichting. Bij besluit van 7 november 2019 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

Op 1 augustus 2018 heeft Coöperatie bij de minister ook een aanvraag ingediend voor een watervergunning als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet en artikel 6.5, onder c, voor het brengen van stoffen in de Maas afkomstig van de MVI Zevenellen en het gebruikmaken van het rijkswaterstaatswerk rivier de Maas of de daartoe behorende beschermingszone voor het plaatsen en behouden van een effluentleiding met lozingsvoorziening aan de westzijde van de Maas ter hoogte van kilometernummer 84.6. Bij besluit van 24 oktober 2019 heeft de minister de aangevraagde watervergunning verleend.

De besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt.

3.       Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen konden zich met deze besluiten niet verenigen en hebben beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Omgevingsvergunning voor zover het betreft het oprichten en in werking hebben van een inrichting

Toetsingskader

4.       Het eerste lid van artikel 2.14 van de Wabo bevat de toetsingsgronden voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet. Het bevat gronden die in ieder geval bij de beslissing moeten worden betrokken, gronden waarmee in ieder geval rekening moet worden gehouden en gronden die in ieder geval in acht moeten worden genomen. In het derde lid van artikel 2.14 van de Wabo is bepaald dat de omgevingsvergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Dit betekent dat het college een zekere beoordelingsruimte heeft of een omgevingsvergunning al dan niet, in het belang van de bescherming van het milieu, moet worden geweigerd.

Gronden van het hoger beroep

Ten onrechte geen milieueffectrapportage opgesteld

5.       Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen milieueffectrapportage (hierna: MER) hoeft te worden opgesteld. Volgens hen treden wat betreft het aspect volksgezondheid wel degelijk belangrijke nadelige gevolgen op voor het milieu.

Hiertoe voeren zij allereerst aan dat in het mer-beoordelingsbesluit van het college van 7 juni 2018 geen aandacht is besteed aan de schadelijkheid van in de mest aanwezige antibiotica(resten) en (ziekteverwekkende) micro-organismen en de gevolgen die dit heeft.

5.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat de voorgenomen activiteiten waarvoor aan Coöperatie omgevingsvergunning is verleend, vallen onder categorie D18.1 van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), zodat op grond van artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. voor de activiteiten een mer-beoordelingsplicht geldt. Het is, gelet op artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, aan het bevoegd gezag om te beoordelen of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit een MER moet worden gemaakt vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben.

5.2.    Coöperatie heeft op 26 maart 2018 het door Geling Advies opgestelde rapport "Aanmeldnotitie m.e.r. beoordeling mestverwerkingsinstallatie Industrieterrein Zevenellen" (hierna: de aanmeldnotitie) ingediend.

In paragraaf 5.11 van de aanmeldnotitie is ingegaan op het aspect volksgezondheid. In de aanmeldnotitie staat dat de lozing van afvalwater en de hierin potentieel voorkomende pesticiden, antibiotica, groeibevorderaars, medicijnresten en hormoon verstorende stoffen risico’s met zich mee kan brengen voor de menselijke gezondheid. Om hier meer over te kunnen zeggen, is in de aanmeldnotitie getoetst aan de ten tijde van de aanmeldnotitie beschikbare rapporten:

- "Effect van processtappen op overleving van micro-organismen bij mestverwerking" van Wageningen University & Research van juli 2015;

- "Toetsingskader humane gezondheidsaspecten met betrekking tot mestverwerking/-bewerking" van de provincie Noord-Brabant van

26 oktober 2016;

- "Verkenning van de microbiologische risico’s van mest voor de gezondheid" van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu met nummer 017-0100.

Uit de aanmeldnotitie volgt dat gekeken is naar wat deze rapporten zeggen over de risico’s van mogelijk in de mest en daardoor in het afvalwater aanwezige hormonen, antibiotica en overige geneesmiddelen, pathogenen en antibiotica resistente bacteriën (PAR) en de hiermee samenhangende risico's voor de volksgezondheid. Op basis van de informatie in deze rapporten wordt in de aanmeldnotitie geconcludeerd dat de risico’s voor de volksgezondheid vanuit mestverwerkingsinstallaties waarschijnlijk zeer gering zijn. De redenen hiervoor zijn dat:

- de mest wordt aan- en afgevoerd via gesloten transporten;

- het een aaneenschakeling van procesunits betreft die een reducerend effect hebben op micro-organismen. De laatste stap in de zuivering van het permeaat bestaat uit membraanfiltratie. Met deze techniek worden zouten maar ook micro-organismen (grotendeels) tegengehouden en komen die dus niet in het gezuiverde water terecht. De laatste stap in de zuivering van de dikke fractie bestaat uit propaan gestookte gasbranders. Met deze techniek wordt gedurende tenminste een uur verhit op minimaal

70 graden Celsius, waardoor de meeste bacteriën en virussen niet overleven;

- de installaties zijn opgesteld in een gesloten gebouw waarvan de lucht wordt afgezogen en gezuiverd door middel van een chemische luchtwasser.

5.3.    De Afdeling stelt voorop dat uit haar uitspraak van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1504, volgt dat het in beginsel is toegestaan om in een mer-beoordelingsbesluit voor de verdere inhoudelijke onderbouwing daarvan te verwijzen naar een daaraan ten grondslag liggende aanmeldnotitie.

Het college heeft op 7 juni 2018 een mer-beoordelingsbesluit genomen. Uit dit besluit volgt dat het college op basis van de gegevens in de aanmeldnotitie heeft besloten dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn en dat dus geen MER hoeft te worden opgesteld. De Afdeling stelt vast dat in de aanmeldnotitie, op grond waarvan de mer-beoordeling dus heeft plaatsgevonden, is ingegaan op het aspect volksgezondheid. De enkele omstandigheid dat in het mer-beoordelingsbesluit van 7 juni 2018 zelf niet afzonderlijk is ingegaan op dit aspect, betekent naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet dat het college met dit aspect onvoldoende rekening heeft gehouden bij de door hem uitgevoerde mer-beoordeling. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat dit betoog niet leidt tot een vernietiging van het besluit van 7 november 2019.

Het betoog slaagt niet.

6.       Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen voeren verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat geen emissies van schadelijke stoffen, zoals aanwezige antibiotica(resten) en (ziekteverwekkende) micro-organismen, zullen optreden vanuit de silo waar de aangevoerde mest wordt opgeslagen, de egalisatietank en de  membraanbioreactors (hierna: MBR’s). Het is volgens hen dan ook niet uitgesloten dat wat betreft het aspect volksgezondheid belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen optreden.

Zij wijzen er daarbij allereerst op dat er bij de mer-beoordeling ten onrechte vanuit is gegaan dat de processen in de MBR’s afgesloten van de buitenlucht zullen plaatsvinden. Uit de omgevingsvergunning volgt namelijk dat de MBR’s niet in de mestverwerkingsloods zullen staan, maar in de buitenlucht. Verder wijzen zij erop dat de silo en de egalisatietank voorzien zijn van een spankap die weliswaar de emissies beperkt, maar deze niet voorkomt. Omdat deze installaties niet zijn voorzien van een dampretoursysteem met dampverwerkingssysteem zullen emissies plaatsvinden, alleen al vanwege stijging en daling van het vloeistofniveau. In het geval van de MBR’s wordt ook lucht toegevoegd, zodat ook daardoor emissies zullen optreden.

6.1.    Uit paragraaf 1.4 van de aanmeldnotitie en paragraaf 2 van het mer-beoordelingsbesluit volgt dat het verwerken van de mest uit de volgende fases bestaat: ruwe drijfmest wordt opgehaald bij de veehouders per vrachtwagen. Vanuit de vrachtwagen wordt de mest gelost in de overdekte mestsilo. Vanuit hier wordt de mest, via een overdekte egalisatietank waar de mest wordt gehomogeniseerd, verpompt naar de installatie in de mestverwerkingsloods. De installatie bestaat ten eerste uit een reactortank en torenmengers waar de mest wordt gemengd met een vlokmiddel waardoor de vaste deeltjes in de mest 'vlokken' vormen. Deze vlokken worden door middel van een zeef eruit gefilterd. Daarna worden de vlokken door middel van een zeefbandpers nog extra samengeperst totdat het lijkt op compost. Deze compost wordt via vijzels, waarboven propaan gestookte infrarood stralers zijn geïnstalleerd, gehygiëniseerd en vervolgens via een lopende band op een grote hoop gedraaid, welke wekelijks met vrachtwagens wordt afgevoerd. De vloeistof die overblijft, wordt vervolgens verpompt naar een MBR. Een MBR koppelt een biologisch actief slibsysteem aan een membraansysteem waarmee al het organisch materiaal en stikstof wordt verwijderd. De membranen vervangen hierbij het bezinkingsbekken bij klassieke biologische zuivering en zorgen voor een scheiding van slib en effluent. Op deze wijze is een volledige retentie van zwevende stoffen gegarandeerd waardoor de bezinking als limiterende factor voor slibconcentratie vervalt. Na de membraanfiltratie (ultrafiltratie ‘UF’) wordt het effluent gepompt naar een silo om uiteindelijk te worden geloosd op de Maas. Om de kwaliteit van het te lozen effluent continu te kunnen monitoren wordt dit geloosd vanuit een buffertank. De buffertank is de enige directe verbinding met het oppervlaktewater. De vaste bestanddelen, waaronder het slib, blijven daardoor achter in de MBR.

6.2.    Voor zover Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen zich op het standpunt hebben gesteld dat er bij de mer-beoordeling ten onrechte vanuit is gegaan dat de processen in de MBR’s afgesloten van de buitenlucht zullen plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat het college op zitting duidelijk heeft gemaakt dat het daar helemaal niet vanuit is gegaan. Het college heeft er in dat kader op gewezen dat de MBR’s op de tekening behorende bij de aanmeldnotitie buiten de mestverwerkingsloods als open reservoirs staan ingetekend en dat zij ook als zodanig zijn beoordeeld in de uitgevoerde mer-beoordeling. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen, te meer omdat uit paragraaf 3.1 van de aanmeldnotitie, welke notitie aan dat besluit ten grondslag heeft gelegen, kan worden afgeleid dat de MBR’s niet in de mestverwerkingsloods zelf staan en in paragraaf 3.1.5.1 van het mer-beoordelingsbesluit wordt gesproken over een open MBR.

Het betoog faalt.

6.3.    Volgens het college blijkt uit alle ten tijde van de uitgevoerde

mer-beoordeling beschikbare onderzoeken dat voor wat betreft een MVI en de toegepaste nageschakelde technieken, in dit geval een MBR bestaande uit een biologische waterzuivering en een ultrafiltratie, tot dusver weinig onderzoek is gedaan naar eventuele gezondheidsrisico's door blootstelling aan hormonen, antibiotica en overige geneesmiddelen, pathogenen en antibiotica resistente bacteriën (PAR) in het milieu (water en lucht) die afkomstig zijn van de mest. Wel lopen daarvoor onderzoeken. Het college heeft verder toegelicht hoe de gevreesde emissies zijn gereguleerd. De bij Coöperatie aangevoerde drijfmest wordt aangevoerd in tankwagens en gelost in een dichte silo. De tijdens het lossen vrijkomende verdringingslucht wordt teruggevoerd naar de tankwagen met een dampretoursysteem waardoor er geen emissies van schadelijke stoffen, zoals (resten van) antibiotica, en (ziekteverwekkende) micro-organismen, kunnen optreden. Vanuit de mestsilo wordt de drijfmest met gesloten leidingsystemen naar de MVI Zevenellen getransporteerd waardoor er ook geen risico’s zijn op emissies uit de mest. Het college heeft verder toegelicht dat de door Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen aangehaalde spankappen zodanig gedimensioneerd zijn dat zich hieronder een grote hoeveelheid lucht kan bevinden en dus een dampretoursysteem niet nodig is om emissies te voorkomen. Het gaat hierbij om een vloeibare substantie, zijnde drijfmest. Als hieruit al verdringingslucht zal vrijkomen dan is dat hooguit geurend, maar zal dat geen van de gevreesde ziekteverwekkers en/of antibiotica bevatten. Deze stoffen zijn namelijk niet vluchtig, maar hechten zich juist aan de vaste deeltjes in de mest. Deze kunnen uit drijfmest dus niet vrijkomen, aldus het college. Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen hebben dit niet gemotiveerd betwist.

Verwerking van de dikke fractie waar deze stoffen in potentie wel kunnen vrijkomen, is volgens het college verder volledig inpandig. Het gedeelte van de mestverwerkingsloods met de open processen (zeefbandpers en hygiënisatieunit) en het gedeelte waar de vrachtwagens worden geladen met dikke fractie zijn gecompartimenteerd waardoor de vrijkomende lucht wordt afgezogen en gereinigd door een industriële chemische luchtwasser en een nageschakelde biofilter. Voor het exporteren van dierlijke mest binnen de Europese Unie geldt verder dat de dierlijke mest minimaal 60 minuten op 70 graden Celsius moet zijn verwarmd. De dikke fractie wordt dan ook via vijzels, waarboven propaan gestookte infrarood stralers zijn geïnstalleerd, gehygiëniseerd tot een exportwaardige meststof. Dit gebeurt dus altijd en niet alleen als de mest geëxporteerd wordt. Deze vorm van hygiënisatie/pasteurisatie is volgens het college zeer effectief in het voorkomen van de overleving van (ziekteverwekkende) micro-organismen waardoor op- en overslag en het transport van dikke fractie een laag risico hebben op de emissie van deze micro-organismen. Ook dit hebben Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen niet gemotiveerd betwist.

Met betrekking tot de open MBR’s heeft het college er ten slotte op gewezen dat hieruit ook geen van de door Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen gevreesde stoffen naar de lucht kunnen emitteren, omdat het niet om vluchtige stoffen gaat. De Afdeling ziet in wat Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen. Overigens heeft het college er nog op gewezen dat de MBR’s niet meer open zullen worden uitgevoerd, omdat in voorschrift 1.1 in paragraaf 8.1 van de omgevingsvergunning is bepaald dat de biologische afvalwaterzuivering moet plaatsvinden in een afgedekt bassin of tank.

Gelet op al het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu er geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bestaan over eventuele gezondheidsrisico’s van de emissies naar lucht en water van de door Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen genoemde stoffen bij mestverwerking en gezien de maatregelen die in de inrichting van Coöperatie worden toegepast om die emissies tot het minimale te beperken, ook wat betreft het aspect volksgezondheid er geen sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen die maken dat een MER had moeten worden opgesteld.

Het betoog slaagt niet.

7.       Verder betogen Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk heeft geoordeeld over de beroepsgrond dat het college de gevolgen van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden onvoldoende bij de uitgevoerde mer-beoordeling heeft betrokken. Volgens hen kan het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet worden tegengeworpen aan Stichting Dorpsraad Buggenum, omdat zij statutair tot doel heeft de woon- en leefsituatie in Buggenum en het buitengebied van Buggenum te beschermen. Het Natura 2000-gebied "Leudal" bevindt zich op geringe afstand van Buggenum en kan dus mede worden beschouwd als functioneel buitengebied van Buggenum.

7.1.    Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

7.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

7.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in overweging 35.1 van haar uitspraak van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:221), staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat een beroepsgrond over het onderschatten van negatieve effecten op Natura 2000-gebieden in een MER tot vernietiging van het bestreden besluit leidt, in het geval de normen van de

Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van de appellanten. Ditzelfde geldt voor een beroepsgrond over het onderschatten van die effecten bij een mer-beoordeling.

De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen, projecten of andere handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van

11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt dat de individuele belangen van bewoners bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- of leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

7.4.    Het hoger beroep is ingediend door Stichting Dorpsraad Buggenum en 12 natuurlijke personen die in Buggenum wonen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze

12 personen. Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen hebben dit ook niet betwist.

7.5.    Stichting Dorpsraad Buggenum komt in deze procedure, in lijn met haar statutaire doelstelling, slechts op voor de belangen van de bewoners van Buggenum en het daarbij behorende buitengebied bij een goede woon-, werk- en leefsituatie. Deze bewoners voor wiens belangen Stichting Dorpsraad Buggenum opkomt, wonen op ten minste 500 m afstand van het Natura 2000-gebied "Leudal". Hiertussen bevinden zich nog de plaatsen Haelen en Nunhem en de provinciale weg N273. De Afdeling is van oordeel dat dit Natura 2000-gebied geen deel uitmaakt van de directe leefomgeving van de bewoners waarvoor Stichting Dorpsraad Buggenum opkomt. De enkele omstandigheid dat deze bewoners het Natura 2000-gebied "Leudal" bezoeken en Stichting Dorpsraad Buggenum voor deze bewoners wandelingen organiseert in dit gebied, maakt dit niet anders. Gelet op het vorenstaande bestaat geen verwevenheid tussen de belangen die Stichting Dorpsraad Buggenum behartigt en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Wnb strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van Stichting Dorpsraad Buggenum.

Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het desbetreffende betoog van Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Emissiebeperkende maatregelen

8.       Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen betogen verder dat ten onrechte geen adequate emissiebeperkende maatregelen zijn opgenomen in de omgevingsvergunning ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid.

Zij voeren in dat verband aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook uit andere installaties dan de open processen die in de mestverwerkingsloods plaatsvinden, met name stofemissies naar de buitenlucht optreden, zodat wel degelijk aanvullende voorschriften nodig zijn om die emissies te voorkomen of te beperken. Zij vrezen namelijk dat aan deze geëmitteerde stofdeeltjes ook resten van antibiotica en (ziekteverwekkende) micro-organismen verbonden zijn.

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van

23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:556, en 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1598, geeft het hiervoor in overweging 4 weergegeven toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning (voor milieu) uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de omgevingsvergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning moeten worden verbonden dan wel dat de omgevingsvergunning om die reden moet worden geweigerd.

8.2.    In de omgevingsvergunning is in paragraaf 8.1 als voorschrift 1.1 opgenomen dat de biologische afvalwaterzuivering moet plaatsvinden in een afgedekt bassin of tank.

In paragraaf 10.6 is als voorschrift 1.1 opgenomen dat het gedeelte van de mestverwerkingsloods met de open processen zeefbandpers en hygiënisatieunit (vijzels, waarboven propaan gestookte infrarood stralers zijn geïnstalleerd) en waar de vrachtwagens worden geladen met dikke fractie inpandig moeten zijn opgesteld en zijn gecompartimenteerd.

Als voorschrift 1.2 is opgenomen dat het gecompartimenteerde deel van de loods met behulp van een deugdelijke mechanische ventilatie met een voldoende capaciteit op onderdruk moet worden gehouden, waarna de afgezogen lucht moet worden gereinigd middels bewezen beste beschikbare technieken bestaande uit de combinatie van een chemische (zwavelzuur) luchtwasser en een nageschakelde biofilter met een debiet van 20.000 m³/uur.

8.3.    Het college heeft toegelicht dat (zichtbare) stofverspreiding in de buitenlucht, anders dan fijnstof dat via de schoorsteen emitteert uit de mestverwerkingsloods, zich niet kan voordoen. Drijfmest wordt zoals gezegd namelijk in gesloten tankwagens aangevoerd, in een dichte silo gepompt en daarna via leidingen naar de egalisatietank en vervolgens naar de loods getransporteerd. Dit betreft volgens het college een volledig gesloten systeem. De loods moet op grond van voorschrift 1.2 van paragraaf 10.6 van de omgevingsvergunning verder op onderdruk worden gehouden, zodat volgens het college stof zich diffuus niet buiten de loods kan verspreiden. Verder worden de tankwagens, wat ook blijkt uit de milieutekening die onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, bij het naar binnen rijden van de inrichting meteen op een wasplaats gereinigd. Met betrekking tot de MBR’s heeft het college er nogmaals op gewezen dat deze op grond van voorschrift 1.1 in paragraaf 8.1 van de omgevingsvergunning niet open mogen worden uitgevoerd, zodat daaruit ook geen stof kan emitteren. De Afdeling ziet in wat Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen aangevoerd geen aanleiding om aan het voorgaande te twijfelen.

De Afdeling is verder van oordeel dat Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk hebben gemaakt dat het in werking zijn van de MVI Zevenellen toch zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat die vergunning om die reden had moeten worden geweigerd.

Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in zoverre geen noodzaak bestaat om aan de omgevingsvergunning aanvullende emissiebeperkende voorschriften te verbinden.

Het betoog slaagt niet.

9.       Ten slotte voeren Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in voorschrift 1.2 van paragraaf 9.1 van het besluit van 7 november 2019 geen stofnorm van

1 mg/Nm³ hoeft te worden opgenomen.

9.1.    In paragraaf 9.1 van het besluit van 7 november 2019 is als voorschrift 1.2 opgenomen dat de stofconcentratie van de afgassen uit de schoorsteen van de luchtwasser van de mestverwerkingsloods niet meer mag bedragen dan 10 mg/Nm³.

In paragraaf 10.6 is als voorschrift 1.3 opgenomen dat de gereinigde lucht via een schoorsteen op een hoogte van 5,5 m moet worden geëmitteerd.

9.2.    Het college heeft erop gewezen dat in de voorschriften 1.1 en 1.2 van paragraaf 10.6 van de omgevingsvergunning is opgenomen dat het gedeelte van de mestverwerkingsloods met de open processen (zeefbandpers en hygiënisatieunit) en het gedeelte waar de vrachtwagens worden geladen met dikke fractie moeten worden gecompartimenteerd en de vrijkomende lucht moet worden afgezogen en gereinigd door een industriële chemische luchtwasser en een nageschakelde biofilter. Deze gereinigde lucht moet op grond van voorschrift 1.3 van paragraaf 10.6 via een schoorsteen op een hoogte van 5,5 m worden geëmitteerd.

Vaststaat dat in dit geval sprake is van stofklasse S en dat de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit alle puntbronnen van de inrichting, kleiner is dan 200 gram per uur, omdat sprake is van een debiet van

20.000 m³ per uur. Dat betekent dat de norm van 20 mg/Nm³ uit artikel 2.5, tweede lid, onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing is. Met het maatwerkvoorschrift 1.2 uit paragraaf 9.1 van het besluit van

7 november 2019 heeft het college deze norm aangescherpt tot 10 mg/Nm³. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanleiding bestaat om deze norm verder aan te scherpen tot

1 mg/Nm³. Daarbij is van belang dat het college er onder verwijzing naar paragraaf 6.2.1 van de omgevingsvergunning op heeft gewezen dat, nu de vaste mestfractie via vijzels minimaal 60 minuten op 70 graden Celsius wordt verwarmd en gehygiëniseerd, er geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat stof dat hier in potentie van wordt afgezogen nog voor de gezondheid schadelijke componenten bevat. Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen hebben dit niet gemotiveerd bestreden.

Het betoog slaagt niet.

De watervergunning

Toetsingskader

10.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:887, kent artikel 6.21 van de Waterwet een limitatieve opsomming van weigeringsgronden. Een eventuele weigering van de aangevraagde watervergunning is slechts mogelijk voor zover de aanvraag niet verenigbaar is met de doelstellingen die worden genoemd in artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet.

Op grond van artikel 6.26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet in samenhang met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, moet de minister bij de beslissing op de vergunningaanvraag in acht nemen dat de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

Gronden van het hoger beroep

11.     Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de watervergunning strengere lozingseisen voor zware metalen hadden moeten worden opgenomen. Daarbij wijzen zij op een op 24 oktober 2018 verleende watervergunning voor een mestvergister in Groenlo waarin deze strengere eisen wel zijn opgenomen.

11.1.  In haar overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van

11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, heeft de Afdeling overwogen dat appellanten, ook afhankelijk van de norm op de schending waarvan zij zich beroepen, tegen een omgevingsrechtelijk besluit kunnen opkomen met het oog op hun belang om gevrijwaard te blijven van aantasting van hun woon-, leef-, werk- en/of ondernemersklimaat.

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Waterwet strekt tot bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen.

11.2.  Zoals hiervoor in overweging 7.5 is overwogen, komt

Stichting Dorpsraad Buggenum in deze procedure op voor de belangen van de bewoners van Buggenum en het daarbij behorende buitengebied bij een goede woon-, werk- en leefsituatie. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2178, strekt artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Waterwet mede tot bescherming van de belangen van Stichting Dorpsraad Buggenum wanneer niet onaannemelijk is dat als gevolg van het verlenen van de lozingsvergunning effecten op gronden van de bewoners kunnen optreden waarvoor zij opkomt. Vast staat dat de Maas grenst aan het buitengebied van Buggenum en dat het oppervlaktewater in de Maas waarop wordt geloosd in noordoostelijke richting stroomt langs dit gebied. Op zitting hebben

Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen toegelicht dat de Maas enkele keren per jaar kan overstromen en dat dan met name een deel van het buitengebied onder water komt te staan. Alleen al gelet hierop is niet onaannemelijk dat als gevolg van het verlenen van de watervergunning effecten kunnen optreden op gronden van bewoners van het buitengebied van Buggenum voor wiens belangen Stichting Dorpsraad Buggenum opkomt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Waterwet kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van Stichting Dorpsraad Buggenum.

Nu aan Stichting Dorpsraad Buggenum het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen, bestaat geen aanleiding hier wat betreft de overige 12 natuurlijke personen die hoger beroep hebben ingesteld, op in te gaan. Artikel 8:69a van de Awb staat dus niet aan een eventuele vernietiging van het besluit tot verlening van de watervergunning in de weg.

11.3.  Voorschrift 3 van de watervergunning luidt: "Lozingseisen MVI (>6 maanden)

1. Na het eindigen van de fase als bedoeld in voorschrift 2 mag het effluent van het MVI enkel via het in het voorschrift 1 bedoelde meetpunt worden geloosd, waarbij de volgende per parameter aangegeven lozingseisen niet mogen worden overschreden. […]

[…]."

11.4.  Uit paragraaf 5.1.3 van de watervergunning volgt dat voor MVI's nog geen specifieke Europese of Nederlandse informatiedocumenten bestaan. Mede naar aanleiding van het ontbreken van dergelijk documenten en de discussie die speelt rond de emissies van medicijnresten en antibiotica resistente micro-organismen vanuit veehouderijen en MVI's, is in opdracht van verschillende waterschappen en Rijkswaterstaat in 2016 door Royal Haskoning DHV het informatiedocument "Achtergronddocument vergunningenbeleid voor lozingen van afvalwater uit mestverwerkingsinstallaties" (hierna: het Achtergronddocument) opgesteld. Daarin is een selectie gemaakt van technieken op basis van de beschikbare data uit de bestaande MVI's, het zuiveringsrendement van de rioolwaterzuiveringsinstallatie en bewezen en innovatieve technieken uit andere sectoren. De geselecteerde technieken kunnen volgens het Achtergronddocument worden geïnterpreteerd als beste beschikbare technieken (hierna: BBT), maar hebben niet die wettelijke status. In het Achtergronddocument wordt voor wat betreft zware metalen omgekeerde osmose als BBT beschouwd. In paragraaf 7.4 van dit document staat echter ook dat het gebruik van een MBR bij een MVI die loost op een groot oppervlaktewater, zoals in het voorliggende geval, wordt gezien als een vergelijkbare techniek als het gebruik van omgekeerde osmose. Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen hebben deze conclusie niet gemotiveerd betwist. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre wordt voldaan aan de BBT. De Afdeling wijst er daarbij nog op dat uit het vereiste dat in de inrichting de BBT worden toegepast niet volgt dat alle mogelijke maatregelen moeten worden getroffen die bijdragen aan een reductie van, in dit geval, de emissie van zware metalen (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3112).

Uit paragraaf 5.1.3 van de watervergunning volgt verder dat de minister de gevolgen van het lozen van de in voorschrift 3 genoemde klassieke parameters op het oppervlaktewater heeft getoetst aan de hand van het "Handboek immissietoets 2016" van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: het Handboek). In paragraaf 1.5 van dit Handboek staat dat het Handboek invulling geeft aan de bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen door te bepalen of de belasting die een puntlozing veroorzaakt, in lijn is met de maximaal toelaatbare hoeveelheid extra belasting op het oppervlaktewater. Daarmee wordt ook invulling gegeven aan de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water (Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid; PbEG2000 L327). Wat betreft nieuwe lozingen worden met de immissietoets puntlozingen lokaal getoetst op de rand van de mengzone. De concentratie daar mag de geldende milieukwaliteitseisen (hierna: MKE’s), waarmee maximaal aanvaardbare concentraties van prioritaire stoffen zijn uitgedrukt, niet overschrijden. De MKE’s waaraan op de rand van mengzone wordt getoetst, zijn opgenomen in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. De minister heeft op zitting onweersproken gesteld dat de in voorschrift 3 opgenomen lozingseisen voor zware metalen niet tot een overschrijding van de desbetreffende MKE’s op het monitoringspunt leiden. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister toch verplicht was om strengere lozingseisen voor zware metalen in de watervergunning op te nemen.

Voor zover Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen er specifiek op hebben gewezen dat in de in 2018 verleende watervergunning voor een mestvergister een strengere lozingseis voor koper was opgenomen dan in de voorliggende watervergunning, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de in 2018 verleende watervergunning zag op het lozen van stoffen in de Leerinkbeek en niet, zoals in de voorliggende zaak, op het lozen van stoffen in de Maas. Op zitting heeft de minister toegelicht dat de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam waarop geloosd wordt kan verschillen. Als in de in 2018 verleende watervergunning een strengere lozingseis voor koper was opgenomen, dan betekent dat volgens de minister dat dat oppervlaktewaterlichaam waarop geloosd werd zeer waarschijnlijk van mindere kwaliteit was en dat een strengere lozingseis moest worden opgenomen om ervoor te zorgen dat de desbetreffende MKE niet werd overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

Het betoog slaagt niet.

12.     Ten slotte voeren Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen aan dat in de watervergunning ten onrechte geen lozingseisen voor bacteriën, medicijnen, antibiotica, groeibevorderaars en hormoon verstorende stoffen (hierna: de voorzorgsparameters) zijn opgenomen ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid.

12.1.  Voorschrift 5 van de watervergunning luidt: "1. Uiterlijk 9 maanden na het inwerkingtreden van deze vergunning moet de vergunninghouder bij de waterbeheerder een onderzoeksvoorstel indienen waarin de wijze van monitoring van de aanwezigheid van voorzorgsparameters in het effluent van de MVI wordt beschreven. De voorzorgsparameters bestaan uit fecale m.o. (E.coli), antibiotica resistente ESBL-E.coli, carbapenem-resistente Enterobacteriaceae (CRE), bacteriofagen, Cryptosporidium en antibiotica.

2. Het in het eerste lid bedoelde onderzoeksvoorstel moet in overleg met de waterbeheerder worden opgesteld en behoeft vóór uitvoering van het onderzoek de schriftelijke goedkeuring van de waterbeheerder.

3. Uiterlijk 12 maanden na goedkeuring van het onderzoeksvoorstel door de waterbeheerder moet het onderzoek zijn uitgevoerd en de uitkomsten van het onderzoek (het onderzoeksrapport) bij de waterbeheerder zijn ingediend."

12.2.  De minister heeft onder verwijzing naar paragraaf 6.3 van de watervergunning toegelicht dat voor de voorzorgsparameters geen normen zoals MKE’s beschikbaar zijn. Elke waterbeheerder moet echter rekening houden met de doelen van de Waterwet. Eén van deze doelen is het bevorderen en beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van het oppervlaktewater. Ultrafiltratie (UF) is één van de technieken genoemd als desinfectietechniek. Theoretisch is het volgens de minister mogelijk om een verwijderingspercentage van 100% te behalen, omdat UF een volledige barrière vormt voor bacteriën. In de praktijk laat onderzoek bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie met UF-MBR techniek zien dat bacteriën vrijwel volledig worden verwijderd (>5 logeenheden oftewel >99,999%). De MVI Zevenellen maakt gebruik van deze UF-MBR techniek waarbij het volgens de minister dan ook de verwachting is dat, in overeenstemming met het onderzoek naar verwijdering van de voorzorgsparameters bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie, ook hier de voorzorgsparameters met >5 logeenheden worden verwijderd. Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen hebben dit alles niet gemotiveerd bestreden. De minister heeft er verder op gewezen dat, omdat verdere praktijkkennis ontbreekt, in voorschrift 5 is vastgelegd dat de vergunninghouder onderzoek moet uitvoeren naar de aanwezigheid van deze voorzorgsparameters in het effluent van de MVI Zevenellen. Met de aanvullende monitoring in de vorm van de onderzoeksverplichting wordt getoetst of in de praktijk het gewenste resultaat wordt behaald. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat Stichting Dorpsraad Buggenum en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de chemische en ecologische kwaliteit van het oppervlaktewater in de Maas in zoverre niet in het geding komt door verlening van de watervergunning.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen noodzaak bestaat om voor de voorzorgsparameters aanvullende lozingseisen in de watervergunning op te nemen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

13.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

14.     Het college en de minister hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en

mr. G.O. van Veldhuizen en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. A. ten Veen
voorzitter

w.g. M.J.G. Driessen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 1.1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder beste beschikbare technieken: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.

Artikel 2.1

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…];

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […];

e.       1. het oprichten,

2. het veranderen of veranderen van de werking of,

3. het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk,

[…].

Artikel 2.14

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:

[…];

c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht::

1. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;

[…];

3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

[…].

Besluit omgevingsrecht

Artikel 5.4

1. Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.

2. Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast.

[…].

Waterwet

Artikel 2.1

De toepassing van deze wet is gericht op:

[…];

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

[…].

Artikel 6.2

1. Het is verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij:

a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap;

[…].

Artikel 6.5

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap:

[…];

c. gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.

Artikel 6.21

Een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.

Artikel 6.26

1. Op vergunningen voor het lozen of storten van stoffen zijn de volgende bepalingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing:

a. 2.14, eerste lid en derde tot en met zesde lid,

[…].

Regeling omgevingsrecht

Artikel 9.2

Het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, houdt bij de bepaling van de voor de inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.

Artikel 9.3

1. Indien het bevoegd gezag vergunningvoorschriften vaststelt op basis van een beste beschikbare techniek die niet in een van de desbetreffende

BBT-conclusies staat beschreven:

a. zorgt hij ervoor dat de techniek wordt bepaald rekening houdend met artikel 5.4, derde lid, van het besluit, en

[…].

Wet milieubeheer

Artikel 7.2

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

[…];

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

[…];

4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

[…].

Artikel 7.16

1. Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.

[…].

Artikel 7.17

[…];

3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:

a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;

b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.

4. In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:

a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.

[…].

Besluit milieueffectrapportage

Artikel 2

[…];

2. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, alsmede activiteiten die in onderdeel C van de bijlage zijn omschreven en die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt. Indien een activiteit behoort tot een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage omschreven is en zij tevens voldoet aan de in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen genoemde criteria, behoort zij tot de in onderdeel C omschreven categorie van activiteiten.

[…];

4. Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:

a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en

b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.

[…].

Relevante uitsneden uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet natuurbescherming

Artikel 2.7

1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.

2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

[…].

Artikel 2.8

1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

[…].

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 2.5

[…];

2. Voor stofklassen S en sO geldt dat alle bronnen in de inrichting afzonderlijk:

[…];

b. ten hoogste 20 mg/Nm3 emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die puntbronnen, kleiner is dan 200 gram per uur.