Uitspraak 202103884/1/R1


Volledige tekst

202103884/1/R1.
Datum uitspraak: 27 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Coöperatie Airport Business Center Amsterdam (h.o.d.n. RichPort),
Stichting Park Management Schipholregio,
Park Data Hub 3.0 M B.V.,
Forward Business Parks 2000 N.V.,
Chipshol IV B.V.,
[appellante A],
[appellante B],
Maatschap Overschiestraat,
appellanten (hierna: RichPort en andere),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2021 in zaak nr. 19/4626 in het geding tussen:

RichPort en andere

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2018 heeft het college aan Schiphol Nederland B.V. een watervergunning verleend voor het brengen van stoffen, afkomstig van een gronddepot voor schone en verontreinigde grond, in een oppervlaktewaterlichaam, te weten de poldersloot ten zuidwesten van de Koolhovenlaan in Schiphol-Rijk.

Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het college het door RichPort en andere daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 mei 2021 heeft de rechtbank het door RichPort en andere daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben RichPort en andere hoger beroep ingesteld.

Het college en Schiphol Nederland hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend. Ook RichPort en andere hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 17 maart 2022 behandeld, waar RichPort en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. H.J.M. van Schie, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. E.W. ten Heuw, zijn verschenen. Verder is op de zitting Schiphol Nederland, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het voor deze zaak relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

2.       Op 2 augustus 2018 heeft Schiphol Nederland een aanvraag om een watervergunning ingediend om, op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, stoffen te mogen lozen in een oppervlaktewaterlichaam, te weten de poldersloot ten zuidwesten van de Koolhovenlaan in Schiphol-Rijk. Het college heeft de gevraagde watervergunning bij besluit van 13 december 2018 verleend tot 1 januari 2024. De watervergunning gaat over de lozing van stoffen uit regenwater dat is neergeslagen op de bodembeschermende vloer van de definitieve opslagplaats voor het tijdelijk opslaan (hierna: DTOP) van met PFOS verontreinigde grondpartijen. In de aan de watervergunning verbonden voorschriften heeft het college de grenswaarden van de lozing opgenomen. Het college heeft in voorschrift 2, onder 1, tabel 2, onder meer bepaald dat een volumeproportioneel etmaalmonster niet meer dan 0,1 µg/l PFOS mag bevatten. Daarnaast is in voorschrift 2, onder 4, bepaald dat het debiet van het bassinwater dat geloosd wordt een hoeveelheid van 38 m³/uur niet mag overschrijden.

De lozing vindt plaats op oppervlaktewater vanuit een open-foliebassin. Nadat het regenwater is opgevangen in de ondergrondse waterberging (direct onder de verharding van de DTOP), wordt het in dit open-foliebassin gepompt. Het water wordt daarna uit het open-foliebassin gecontroleerd geloosd op het oppervlaktewater. De watervergunning voor de aanleg van de DTOP, die al eerder is verleend, staat in rechte vast. Voor de aanleg en de ingebruikname van de DTOP is ook een omgevingsvergunning verleend.

3.       Het college heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat in dit geval geen formele lozingsnorm bestaat, omdat de poldersloot waarop geloosd wordt geen landoppervlaktewater is in de zin van de Kaderrichtlijn Water en het Besluit Kwaliteitseisen en Monitoring Water 2009 (BKMW 2009). Het college heeft bij de bepaling van de aan de vergunning te verbinden lozingsnormen de waterkwaliteitseisen die in de BKMW 2009 zijn gesteld voor landoppervlaktewateren, wel als vertrekpunt genomen. De in BKMW 2009 gestelde jaargemiddelde kwaliteitseis voor PFOS in waterlichamen is 0,00065 µg/l en de maximaal aanvaardbare concentratie is 65 µg/l. Over de na toepassing van de beste beschikbare technieken (hierna: BBT) aan de vergunning verbonden lozingsnorm van 0,1 µg/l heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een lozing van 0,1 µg/l niet leidt tot een significante of meetbare bijdrage aan het PFOS-gehalte dat al aanwezig is in het watersysteem. Omdat de aanwezige achtergrondwaarde van PFOS in het water aanzienlijk hoger is dan het te bereiken doel van 0,00065 µg/l, zal de lozing de waterkwaliteitsdoelstelling niet belemmeren. Schiphol Nederland moet zich aan de voorgeschreven lozingsnormen houden.

In de watervergunning is verder onder meer beschreven op welke wijze emissie van PFOS naar het oppervlaktewater zoveel mogelijk wordt voorkomen, door bijvoorbeeld de partijen verontreinigde grond met folie af te dekken.

Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de vergunningverlening verenigbaar is met de doelstellingen uit artikel 2.1 van de Waterwet. Gelet daarop bestaat volgens het college ook geen aanleiding om naast de gestelde doelvoorschriften in de vergunning aanvullende maatregelen van Schiphol Nederland te verlangen. Dat is nog daargelaten dat het de door RichPort en andere genoemde overkapping of inpandige opslag in het kader van de lozingsvergunning niet aan Schiphol Nederland kan voorschrijven.

RichPort en andere hebben percelen en watergangen in eigendom nabij de poldersloot. Zij verzetten zich tegen de verleende vergunning. Zij vrezen dat de lozing van de stof PFOS in de poldersloot zal leiden tot gezondheidsklachten van hun werknemers en tot minder ontwikkelmogelijkheden op hun percelen.

De aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank is gelet op artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de door RichPort en andere tegen het besluit op bezwaar ingediende beroepsgronden. De rechtbank heeft daarover overwogen dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Waterwet strekt tot bescherming van het natuur- en milieubelang in het betreffende watersysteem en geen betrekking heeft op de belangen van omliggende bedrijven. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet gebleken dat de belangen van RichPort en andere op enigerlei wijze zijn verweven met het waterkwaliteitsbelang dat artikel 2.1 van de Waterwet beoogt te beschermen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat RichPort en andere niet bedrijfsmatig of anderszins gebruikmaken van de sloot waarop wordt geloosd. Ook heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het college op de zitting van de rechtbank onbestreden heeft gesteld dat het water uit deze sloot zich niet kan verspreiden richting de percelen van RichPort en andere, omdat de grondwaterstand onder die percelen hoger is dan het waterpeil in de poldersloot. Dit betekent dat zij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op die norm kunnen beroepen. Het relativiteitsvereiste verzet zich ertegen dat het besluit op bezwaar wordt vernietigd vanwege deze beroepsgronden, zelfs als zou komen vast te staan dat dit is genomen in strijd met de Waterwet.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       RichPort en andere betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit op bezwaar, heeft miskend dat de algemene norm ‘voorkomen van waterverontreiniging en verspreiding van Zeer Zorgwekkende Stoffen door water in het milieu’ is verweven met het belang van RichPort en andere. Volgens RichPort en andere is er een groot risico op de verspreiding van het met PFOS verontreinigde water. Dat leidt of kan ook leiden tot verontreinigd water bij hun in eigendom zijnde percelen en waterpartijen die rechtstreeks in verbinding staan met de sloot waarop het DTOP-bassin loost. Aangezien verontreinigde grond gevolgen kan hebben voor de gezondheid van hun werknemers en kan leiden tot problemen bij ontwikkeling en verkoop van hun eigendommen, raken de vergunde lozingsactiviteiten de belangen van RichPort en andere wel degelijk.

RichtPort en andere hebben ter onderbouwing aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de inrichting door bouwkundige gebreken in de bodembeschermende voorziening en door een ontoereikende opslagcapaciteit van het bassin niet voldoet aan de eisen van BBT. Hierdoor bestaat een groot risico op lekkage en kan verontreiniging zich via het grondwater verspreiden. Zij hebben verder aangevoerd dat de sloot waarop het verontreinigd water wordt geloosd, onderdeel is van een groot watersysteem. Dat systeem is direct verbonden met water dat over en langs grond in eigendom van RichPort en andere voert. De verontreiniging verspreidt zich dus ook naar hun percelen. Ook wijzen zij erop dat oppervlaktewater en grondwater geen volledig gescheiden watersystemen zijn. De verontreiniging in het oppervlaktewater kan zich verspreiden naar grondwater en naar de grond, ook als de grondwaterstand onder de betreffende percelen hoger is dan het waterpeil in de poldersloot. De verontreiniging verspreidt zich volgens RichPort en andere ook, doordat het neerslaat op de bodem van de watergangen en vervolgens door baggerwerkzaamheden en beregening in hun grond terecht komt.

5.1.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

5.2.    In haar overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, heeft de Afdeling overwogen dat appellanten, ook afhankelijk van de norm op de schending waarvan zij zich beroepen, tegen een omgevingsrechtelijk besluit kunnen opkomen met het oog op hun belang om gevrijwaard te blijven van aantasting van hun woon-, leef-, werk- en/of ondernemersklimaat.

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Waterwet strekt tot bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen. Wanneer niet onaannemelijk is dat ten gevolge van het verlenen van de lozingsvergunning effecten op de dichtbij de poldersloot liggende gronden en watergangen van RichPort en andere kunnen plaatsvinden, strekt artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Waterwet mede tot bescherming van hun belangen.

5.3.    De bij Richport en andere in eigendom zijnde percelen en watergangen zijn zuidwestelijk gelegen ten opzichte van de poldersloot waarin wordt geloosd. Niet in geschil is dat de poldersloot door middel van duikers in directe verbinding staat met andere watergangen in Schiphol-Rijk, waaronder de watergangen die in eigendom zijn van Richport en andere. Het college stelt zich op het standpunt dat het door de noordoostelijke stroomrichting van het oppervlaktewater in de Haarlemmermeerpolder onwaarschijnlijk is dat de geloosde stoffen zich zullen verspreiden naar watergangen ten zuidwesten van het lozingspunt. Dat is volgens het college temeer zo, omdat alleen bij neerslag zal worden geloosd vanuit het bassin en de maalcapaciteit van het gemaal Bolstra dan wordt verhoogd. Dit gemaal zorgt er voor dat het oppervlaktewater in noordoostelijke richting van de percelen van Richport en andere vandaan wordt afgevoerd. Mocht er in het onwaarschijnlijke geval toch water uit de poldersloot in de watergangen en langs de percelen van Richtport en andere stromen, dan kan volgens het college vanwege de bolle grondwaterstand geen inzijging plaatsvinden in de naast de watergangen gelegen percelen, omdat water van hoog naar laag stroomt.

5.4.    De Afdeling stelt vast dat de te beantwoorden vraag of verspreiding van verontreiniging naar de watergangen en percelen van Richport en andere door de vergunde lozingen in de poldersloot mogelijk is, bijzonder complex is. RichPort en andere en het college hebben hun uitvoerig gemotiveerde uiteenzettingen niet gestaafd met een deskundigenbericht. In het licht van wat partijen naar voren hebben gebracht over onder meer de stroomrichting van het oppervlaktewater in de polder, de werking van de gemalen, de bodemopbouw en de werking van het grond- en oppervlaktewatersysteem, is de Afdeling van oordeel dat zonder nader onderzoek van een deskundige niet kan worden vastgesteld of de te lozen stoffen in contact kunnen komen met de eigendommen van RichPort en andere. Aangezien op basis van de beschikbare stukken evenwel niet kan worden uitgesloten dat de in de Poldersloot geloosde PFOS de eigendommen van RichPort en andere bereikt, kan naar het oordeel onder de gegeven omstandigheden in dit geval niet worden geoordeeld dat artikel 2.1 van de Waterwet kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van RichPort en andere. Het relativiteitsvereiste staat daarom niet aan vernietiging van de watervergunning in de weg. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

De door de rechtbank niet besproken beroepsgronden

6.       De Afdeling zal hierna beoordelen of het beroep van RichPort en andere bij de rechtbank had moeten slagen op grond van de door hen aangevoerde beroepsgronden waaraan de rechtbank niet is toegekomen.

7.       RichPort en andere hebben in beroep betoogd dat PFOS is aangemerkt als een zeer zorgwekkende stof. Het college heeft volgens hen niet onderkend dat deze stof vanwege de grote gevaren niet mag worden geloosd. RichPort en andere hebben hierover aangevoerd dat de lozing van PFOS kan en daarom ook moet worden voorkomen. Daarom had het college moeten kiezen voor een nul-emissie. De redenering van het college dat de lozingslocatie al is verontreinigd en dat de vergunde lozing hieraan niet meetbaar bijdraagt, vinden RichPort en andere in strijd met het internationale streven om de aanwezigheid van zeer zorgwekkende stoffen in het milieu tegen te gaan en bovendien strijdig met de BBT-eisen. Volgens RichPort en andere voldoen de aan de vergunning verbonden doelvoorschriften in de vorm van lozingsnormen niet. Het college had in het kader van de bronaanpak meer voorschriften aan de vergunning moeten verbinden waarmee emissie van PFOS aan de bron wordt voorkomen. Als voorbeeld van een mogelijke bronmaatregel noemen zij het plaatsen van een overkapping over de DTOP waardoor vermenging van hemelwater met de vervuilde grond kan worden voorkomen.

Verder hebben RichPort en andere aangevoerd dat het college de lozingsvergunning had moeten weigeren, omdat de inrichting niet voldoet aan de eisen van BBT. Zo is de opslagcapaciteit van het bassin te klein waardoor overschrijding van de in de vergunning gestelde lozingsnorm van 38 m³/uur te verwachten is. Ook is gebleken dat inmiddels sprake is van verzakkingen en scheurvorming van de bodembeschermende asfaltlaag van het depot. Die waren volgens Richport en andere te verwachten, omdat bij de aanleg daarvan geen BBT is toegepast.

7.1.    De beroepsgronden over de gebrekkige aanleg van de inrichting en de te kleine opslagcapaciteit kunnen in het kader van de beoordeling van de voorliggende lozingsvergunning niet aan de orde komen. Gronden die zien op de toepassing van BBT bij de aanleg en ingebruikname van het DTOP hadden RichPort en andere in de procedure over de daarvoor verleende vergunningen aan de orde moeten stellen. De Afdeling zal deze gronden daarom niet bespreken.

Voor zover RichPort en andere in dit verband hebben willen betogen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift over het maximale lozingsdebiet niet uitvoerbaar is vanwege het te kleine bassin, slaagt dit niet. Alleen al omdat het bassin is voorzien van een debietregelaar, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat het voorgeschreven lozingsdebiet van 38 m³/uur niet kan worden nageleefd.

7.2.    Ingevolge artikel 6.26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet in samenhang met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, moet het college bij de beslissing op de vergunningaanvraag in acht nemen dat BBT moeten worden toegepast.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college de lozingsvergunning alleen had mogen verlenen, als het daaraan een voorschrift zou hebben verbonden dat ertoe strekt dat de lozing in het geheel geen PFOS mag bevatten, dus een nul-emissie. Dat een wettelijke lozingsnorm voor het lozen in de poldersloot ontbreekt, leidt niet tot dat oordeel. Uit het door RichPort en andere in dit verband genoemde rapport Milieukwaliteitswaarden voor PFOS van het RIVM kan ook niet worden geconcludeerd dat er een noodzaak is tot het verplichten van een nul-emissie bij lozingen. RichPort en andere hebben verder ook niet geconcretiseerd wat de juridische basis is van de door hen bepleite verplichte nul-emissie.

De Afdeling ziet ook geen grond voor het oordeel dat de toepassing van BBT er in dit geval toe dwingt dat het college voorschriften aan de vergunning verbindt, zodat emissie van PFOS in de poldersloot in het geheel wordt voorkomen. Nog daargelaten of in dit geval een nul-emissie te bereiken is door in de vergunning aanvullende maatregelen voor te schrijven, hoeft niet altijd de meest vergaande techniek te worden toegepast. Uit artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo in samenhang met de Waterwet volgt dat onder BBT moeten worden verstaan de meest doeltreffende technieken om emissies te voorkomen of te beperken, die economisch en technisch haalbaar zijn in de bedrijfstak waartoe het betrokken bedrijf behoort. Dat betekent dat bij de toepassing van BBT rekening gehouden mag worden met de kosten en baten van een techniek. Een lozingseis mag met andere woorden worden afgestemd op een kosteneffectieve BBT.

7.3.    In wat RichPort en andere hebben aangevoerd, ziet de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat het college zich redelijkerwijs niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval BBT in acht zijn genomen. Daarbij heeft de Afdeling het volgende in aanmerking genomen.

Zoals het college uiteen heeft gezet, is voor de aanpak van zeer zorgwekkende stoffen in afvalwater landelijk beleid opgesteld. Dat is neergelegd in de aanpak ZZS in afvalwater van 15 juni 2015. Voor het weren van deze stoffen wordt allereerst een 'Bronaanpak' beschreven. Die heeft tot doel te voorkomen dat de stoffen zoals PFOS in de leefomgeving, waaronder het oppervlaktewater, terecht komen. Kan dat niet worden voorkomen, dan geldt een minimalisatieverplichting voor te lozen zeer zorgwekkende stoffen. Verder wordt de restlozing beoordeeld op de te bereiken waterkwaliteitsdoelstelling. Tenslotte geldt de verplichting om continu te verbeteren. Dat betekent dat eens in de vijf jaar moet worden bezien of technieken/processen gezien de dan geldende inzichten kunnen worden aangepast om een verdere emissiereductie te bereiken. Dit beleid is verankerd in drie BBT-informatiedocumenten die in de Regeling omgevingsrecht zijn opgenomen. Voor lozing zijn dat de Algemene Beoordelingsmethodiek 2016 (ABM), het Handboek Immissietoets 2019 en de nota Lozingseisen Wvo-vergunningen (2005).

Het college heeft in het besluit van 13 december 2018 beschreven hoe toepassing is gegeven aan het beleid en de BBT-informatiedocumenten. De in paragraaf 6.11 van de watervergunning beschreven als BBT aangemerkte maatregelen zijn erop gericht om emissie van PFOS zo veel mogelijk te voorkomen en te minimaliseren op een haalbare en betaalbare manier. Zo worden de meest verontreinigde partijen grond die vanwege de PFOS-waarde niet geschikt zijn voor hergebruik afgedekt met folie, zijn er slibvangputten en is er een adequaat depotbeheer, zoals het niet storten van af te dekken partijen grond bij hevige neerslag, het voorkomen van verspreiding van grond door het wassen van banden van vrachtwagens en het voorkomen van verstuiving. Het college heeft vervolgens bepaald in hoeverre het in de bergingskelder opgevangen hemelwater na toepassing van deze BBT dan nog PFOS kan bevatten. Omdat hemelwater zelf ook PFOS kan bevatten als gevolg van emissies naar de lucht, heeft het college conform de BBT-informatiedocumenten 'Nota Lozingseisen WVO' en het 'Handboek immissietoets' voorgeschreven dat alleen een gehalte mag worden geloosd dat het bereiken van de waterkwaliteitsdoelstelling uit de BKMW 2009 van 0,00065 µg/l niet belemmert. Door de lozing tijdelijk te vergunnen tot 1 januari 2024 heeft het college verder invulling gegeven aan de continue verbeterplicht.

De Afdeling ziet in wat RichPort en andere hebben aangevoerd, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college het beleid en de BBT-informatiedocumenten niet op juiste wijze heeft toegepast. Ook bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de bepaling van de aan de vergunning te verbinden lozingsnorm de in het BKMW 2009 gestelde waterkwaliteitseisen voor oppervlaktewater niet als uitgangspunt heeft mogen nemen. Niet in geschil is dat het aanwezige PFOS-gehalte in de poldersloot veel hoger is dan het in de BKMW 2009 gestelde doel van 0,00065 µg/l en dat de lozingsnorm van 0,1 µg/l in zoverre geen waarneembare verslechtering van de waterkwaliteit zal opleveren. Gelet daarop valt niet in te zien dat het college van Schiphol Nederland aanvullende maatregelen had moeten verlangen.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vergunningverlening verenigbaar is met de doelstellingen uit artikel 2.1 van de Waterwet.

Het betoog slaagt niet.

7.4.    De door RichPort en andere in beroep aangevoerde gronden leiden gelet op het voorgaande niet tot vernietiging van het besluit op bezwaar van 29 mei 2019.

Conclusie

8.       Uit het voorgaande volgt dat RichPort en andere hun betoog in hoger beroep terecht hebben voorgedragen, maar dat dat niet leidt tot het daarmee beoogde resultaat, omdat de beslissing van de rechtbank juist is. De rechtbank heeft het beroep, zij het op onjuiste gronden, terecht ongegrond verklaard.

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022

604

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Waterwet

Artikel 2.1 van de Waterwet:

1. De toepassing van deze wet is gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

2. De toepassing van deze wet is mede gericht op andere doelstellingen dan genoemd in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is bepaald.

Artikel 6.1

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

lozen: brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam […];

[…]

stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen;

[…].

Artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a

Het is verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij:

a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap;

Artikel 6.21

Een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.

Artikel 6.26

1. Op vergunningen voor het lozen […] zijn de volgende bepalingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing:

a. 2.14, eerste lid en derde tot en met zesde lid,

[…].

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 1.1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

beste beschikbare technieken: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld;

[…].

Artikel 2.14

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:

[…]

c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:

1°. dat de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;

2˚. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;

[…].

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting of mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. […].

Besluit omgevingsrecht

Artikel 5.4

1. Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de […] met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.

2. Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, […], stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast.

Regeling omgevingsrecht

Artikel 9.2

Het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, houdt bij de bepaling van de […] met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.

Bijlage: Nederlandse informatiedocumenten over BBT

Naam document                        jaartal    […]

[…]

Algemene beoordelingsMethodiek 2016                     maart 2016

[…]

Handboek Immissietoets 2019                        oktober 2019

[…]

Lozingseisen Wvo-vergunningen                      november 2005