Uitspraak 202100759/1/R3


Volledige tekst

202100759/1/R3.
Datum uitspraak: 8 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 23 december 2020 in zaak nr. 20/948 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2020 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden en het herindelen van de ligboxenstal op het perceel [locatie] te Oosterzee.

Bij uitspraak van 23 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college en [verguninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Ponsen-Haagsma en F. Wiersma, is verschenen. Ook is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ing. L. Polinder, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellanten] zijn eigenaar van een boerderij en twee arbeidershuisjes aan de Gietersevaart in Oosterzee. [vergunninghoudster] exploiteert een melkveehouderij met loonwerkactiviteiten als neventak op het perceel [locatie] te Oosterzee (hierna: het perceel), en heeft daarvoor een onherroepelijke milieuvergunning voor het houden van 450 melk- en kalfkoeien en 300 stuks jongvee. Zij wil haar bedrijfsactiviteiten op het perceel uitbreiden en heeft een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en de activiteit milieu aangevraagd voor verlenging en herindeling van de bestaande ligboxenstal, om meer ruimte te bieden aan de huisvesting van de aanwezige dieren. Ook wordt in een bestaand deel van de stal een emissiearm huisvestingssysteem geplaatst, en worden nieuwe kuilvoeropslagen, een wasplaats en vaste mestopslag gerealiseerd. Daarnaast zullen naast de al vergunde dieraantallen hobbymatig vijf fokstieren en tien herten worden gehouden. Het college heeft de gevraagde vergunning verleend.

[appellanten] kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning, omdat zij vrezen voor gezondheidsschade en aantasting van de natuur.

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellanten] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder andere overwogen dat [appellanten] niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk hebben gemaakt dat de uitbreiding van de ligboxenstal tot zodanige gezondheidsrisico’s leidt, dat het college de vergunning had moeten weigeren of daaraan nadere voorschriften had moeten verbinden.

3.       De rechtbank heeft in (overweging 4 van) de aangevallen uitspraak vooropgesteld dat de gronden die [appellanten] aan hun beroep ten grondslag hebben gelegd een sterk politiek gekleurd karakter hebben en refereren aan een groot aantal vermeende maatschappelijke misstanden en problemen. [appellanten] hebben veel kritiek over de wijze waarop in Nederland wordt omgegaan met de uitbreiding van agrarische bedrijven in relatie tot de milieugevolgen en de risico's voor de volksgezondheid die als gevolg daarvan in het algemeen kunnen optreden.

Veel van de hoger beroepsgronden gaan ook niet specifiek over de door het college vergunde ontwikkeling of de aangevallen uitspraak van de rechtbank, maar over de keuze om uitbreiding van een veehouderij in het algemeen toe te staan. Ook de Afdeling zal niet op deze algemene punten ingaan, maar de uitspraak van de rechtbank beoordelen.

Beoordeling van het hoger beroep

Gezondheid

4.       [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbreiding van het agrarische bedrijf op het perceel tot een verslechtering van de gezondheidssituatie bij omwonenden zal leiden. Hierbij wijzen zij op de uitstoot en de gevolgen van fijnstof en de risico’s van zoönosen. Uit diverse onderzoeken van onder andere het RIVM, Nivel en de Universiteit Utrecht blijkt volgens [appellanten] dat er in hogere mate gezondheidsproblemen - klachten aan de luchtwegen en hart- en vaatziekten - optreden bij mensen die in de directe omgeving van intensieve veehouderijen wonen. [appellant A] stelt dat hij zijn huisjes in Oosterzee niet meer kan bezoeken vanwege gezondheidsschade door de veehouderij. Het houden van rundvee levert volgens [appellanten] een grotere uitstoot van ammoniak en fijnstof op dan het geval is bij sommige andere diersoorten. In potentie levert het houden van rundvee dus ook meer risico's voor gezondheidsschade op. Ten onrechte prevaleert het economisch belang van boeren, waaronder dat van de aanvrager van de met het besluit van 12 februari 2020 vergunde uitbreiding, boven het belang van de bevolking om gevrijwaard te blijven van gezondheidsrisico's, aldus [appellanten].

4.1.    De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Eventuele gezondheidsrisico’s als gevolg van het houden van dieren kunnen alleen worden betrokken bij de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Een omgevingsvergunning voor die activiteit kan op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo alleen worden geweigerd als dat in het belang van de bescherming van het milieu is. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag wat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is.

Naar het oordeel van de Afdeling geeft dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit, anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraken van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395, en van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1267, dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:556, overweging 4.3).

4.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval is voldaan aan het bepaalde in artikel 5 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) en dat in dit opzicht geen grond is om aan te nemen dat er met het verlenen van de vergunning een gezondheidsrisico wordt gecreëerd. Dat wordt voldaan aan de in artikel 5 van de Wgv opgenomen afstandseis tussen de gevel van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object binnen en buiten de bebouwde kom blijkt uit het toetsingsdocument dat deel uitmaakt van de aanvraag om vergunning. Uit het document blijkt ook dat de uitbreiding van de veehouderij niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie fijnstof in de buitenlucht. [appellanten] hebben hier niets tegen ingebracht.

Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellanten] niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk hebben gemaakt dat de uitbreiding van de ligboxenstal voor hen tot zodanige gezondheidsrisico’s leidt, dat het college de vergunning had moeten weigeren of daaraan nadere voorschriften had moeten verbinden. Het college heeft bij de beoordeling van de vergunningaanvraag in voldoende mate aandacht besteed aan het aspect gezondheid en mogelijke gezondheidsrisico’s. Daaruit blijkt dat het college bij de beoordeling van de aanvraag rapporten van het RIVM en de universiteit van Wageningen heeft betrokken waarin de nieuwste wetenschappelijke inzichten met betrekking tot gezondheid zijn neergelegd.

Het betoog slaagt niet.

Natuur

5.       [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat als gevolg van de uitbreiding, en de uitstoot van veehouderijen in het algemeen, achteruitgang van de biodiversiteit optreedt, en een verschraling van kwetsbare natuur door stikstofdepositie. [appellanten] wijzen op de overwoekering door distels, brandnetels en andere stikstofminnende planten. Er treedt volgens [appellanten] verschraling en verpesting van het landschap op, en een dramatische achteruitgang van weidevogels, vlinders en nuttige insecten als bijen.

5.1.    De Afdeling vat het betoog van [appellanten] zo op dat het hen gaat om soortenbescherming van dieren en planten. Voor de in het besluit van 12 februari 2020 voorziene uitbreiding van de veehouderij is bij de provincie Fryslân voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) een afzonderlijke vergunning aangevraagd. Daarom ligt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 12 februari 2020 slechts voor of de Wnb op voorhand aan de uitvoering van de aangevraagde uitbreiding in de weg staat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit niet het geval is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in de ligboxenstal een emissiearm huisvestingssysteem wordt gerealiseerd en dat het een beperkte uitbreiding van het aantal dieren betreft, namelijk vijf fokstieren en tien herten. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat een "Quickscan soortenbescherming" van Exlan advies in agribusiness van 23 oktober 2018 - die is opgesteld toen het bestemmingsplan dat geldt voor het perceel werd vastgesteld - onderdeel uitmaakt van de aanvraag van de nu voorliggende omgevingsvergunning. Daarin is geconcludeerd dat het voornemen, het verlengen van de bestaande ligboxenstal, naar verwachting geen effect zal hebben op beschermde soorten. Uit de effectenbeschrijving blijkt volgens de quickscan ook dat er geen onevenredige directe of indirecte gevolgen zijn van de voorgenomen activiteiten op de voortplanting en instandhouding van beschermde dier- en/of plantsoorten.

Het betoog slaagt niet.

Bodemdaling

6.       [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbreiding van de intensieve veehouderij op het perceel bodemdaling van het omliggende land tot gevolg zal hebben, en dat daardoor schade optreedt aan de fundering van hun eigendommen.

6.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellanten] niet met verifieerbare, objectieve gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen gestelde bodemdaling in dit geval tot het weigeren van de gevraagde omgevingsvergunning had moeten leiden.

Het betoog slaagt niet.

Belasting en verkeer

7.       [appellanten] betogen dat sprake is van onnodig hoge waterschapslasten en gemeentelijke belastingen door de uitstoot van de veehouderij. Ook vrezen zij voor overlast door het geïntensiveerde landbouwverkeer op het weiland.

7.1.    [appellanten] hebben deze beroepsgronden niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgronden niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgronden dus niet inhoudelijk bespreken.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022

159-944