Uitspraak 202203582/1/V1


Volledige tekst

202203582/1/V1.
Datum uitspraak: 9 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2022 in zaak nr. NL22.50 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.

Bij uitspraak van 18 mei 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft op 9 december 2015 een eerste aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag bij besluit van 21 juli 2016 niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Duitsland daarvoor verantwoordelijk was. De staatssecretaris heeft de vreemdeling niet tijdig aan Duitsland overgedragen en hem daarom alsnog in de nationale procedure opgenomen. De vreemdeling heeft op 5 september 2016 opnieuw een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 2 november 2016 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen. Dat besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2860, in rechte komen vast te staan. De vreemdeling heeft vervolgens op 4 april 2018 een aanvraag ingediend om hem met toepassing van de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris wegens klemmende redenen van humanitaire aard een verblijfsvergunning regulier te verlenen. De staatssecretaris heeft die aanvraag bij besluit van 12 december 2018 niet in behandeling genomen, omdat de vreemdeling de daarvoor verschuldigde leges niet had betaald. Het door de vreemdeling hiertegen gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris bij besluit van 20 november 2019 ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 14 juni 2021 geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te gaan. Naar aanleiding van dat overleg heeft de vreemdeling op 20 september 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij het besluit van 7 december 2021 heeft de staatssecretaris deze aanvraag ingewilligd en aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met als ingangsdatum 20 september 2021 verleend.

2.       De vreemdeling komt in de enige grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris op grond van artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 terecht de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend met ingang van 20 september 2021, de datum waarop hij de laatste opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling heeft ontvangen, omdat uit deze aanvraag niet blijkt dat de vreemdeling daarmee een verzoek om bestuurlijke heroverweging heeft gedaan. De vreemdeling betoogt dat onder andere uit de door hem bij brief van 10 november 2021 ingediende correcties en aanvullingen op het verslag gehoor opvolgende aanvraag volgt dat hij dit verzoek wel heeft gedaan.

2.1.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1430, onder 4.3, heeft overwogen, moet een verzoek om bestuurlijke heroverweging worden onderscheiden van een opvolgende asielaanvraag. Een verzoek om bestuurlijke heroverweging doet zich voor als een vreemdeling betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht moet worden ingewilligd. Als een vreemdeling geen verzoek om bestuurlijke heroverweging heeft gedaan, maar alleen een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend, dan geldt onverkort het in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 neergelegde uitgangspunt dat de staatssecretaris bij inwilliging de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen.

2.2.    De vreemdeling heeft in de brief van 10 november 2021 aangevoerd dat hij bij het gehoor op 20 oktober 2021 over de opvolgende asielaanvraag van 20 september 2021 bedoelde te zeggen dat de feiten en omstandigheden op grond waarvan hij verzoekt om hem een verblijfsvergunning te verlenen, ook in 2016 bestonden en dat hij deze destijds aan de staatssecretaris heeft bekendgemaakt. Volgens de vreemdeling is daarom sprake van een doorlopende situatie, die rechtvaardigt dat een bestuurlijke heroverweging plaatsvindt en dat aan hem met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend. Dit betoog had voor de staatssecretaris aanleiding moeten zijn om in de opvolgende asielaanvraag van 20 september 2021, zoals die door de vreemdeling is toegelicht in het gehoor van 20 oktober 2021 en de brief van 10 november 2021, mede een verzoek om bestuurlijke heroverweging te lezen. De Afdeling vat het verzoek zo op, dat dit ziet op zowel het besluit van 21 juli 2016, tot het buiten behandeling laten van de asielaanvraag van 9 december 2015, als het besluit van 2 november 2016, tot afwijzing van de asielaanvraag van 5 september 2016.

De staatssecretaris moet in beginsel bij het besluit op een opvolgende asielaanvraag ook een besluit nemen op een door een vreemdeling tijdens de besluitvormingsfase ingediend verzoek om bestuurlijke heroverweging. Van de staatssecretaris kan echter in redelijkheid niet worden gevergd dat hij een verzoek om bestuurlijke heroverweging bij het besluit betrekt wanneer dat verzoek onredelijk laat in de besluitvormingsfase wordt gedaan.

De vreemdeling heeft het verzoek om bestuurlijke heroverweging uitdrukkelijk in zijn schriftelijke correcties en aanvullingen op het verslag gehoor opvolgende aanvraag gedaan. Hij heeft aangevoerd dat de aanvraag als een verzoek om heroverweging moet worden gezien omdat deze steunt op dezelfde feiten en omstandigheden als zijn eerdere asielaanvragen. Tijdens het gehoor op 20 oktober 2021 is uitgebreid op de voorgeschiedenis van de zaak van de vreemdeling ingegaan. Gelet hierop is niet aannemelijk dat het voor de staatssecretaris onevenredig bezwarend was om het verzoek om heroverweging bij het besluit op de opvolgende asielaanvraag te betrekken, zeker omdat de vreemdeling daarvoor niet opnieuw hoefde te worden gehoord. De staatssecretaris is daarom bij het besluit van 7 december 2021 ten onrechte niet op het verzoek om bestuurlijke heroverweging ingegaan.     De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 7 december 2021 wordt vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarin niet is ingegaan op het verzoek om bestuurlijke heroverweging van de besluiten van 21 juli 2016 en 2 november 2016. De staatssecretaris moet in zoverre een nieuw besluit nemen en beoordelen of de ingangsdatum van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning op een eerdere datum dan 20 september 2021 moet worden gesteld. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 1 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:298, onder 3.2, waar is overwogen dat bij een besluit op een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning moet worden afgestemd op de datum waarop de desbetreffende vreemdeling aan alle vereisten voldoet. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

4.       De Afdeling merkt ten overvloede het volgende op. De vreemdeling heeft de Afdeling verzocht de staatssecretaris op te dragen de zogenoemde minuut die een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het besluit van 7 december 2021 aan hem te verstrekken. Voor zover de vreemdeling het verzoek om de minuut doet om inzage in de daarin opgenomen juridische analyse te verkrijgen, kan hij daarover een verzoek op grond van de Wet open overheid bij de staatssecretaris indienen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2022 in zaak nr. NL22.50;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 7 december 2021, V-[…], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin niet is ingegaan op het verzoek van de vreemdeling om bestuurlijke heroverweging van de besluiten van de staatssecretaris van 21 juli 2016 en 2 november 2016;

V.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om in zoverre een nieuw besluit te nemen;

VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. De Wilde
griffier

598