Uitspraak 201609265/1/V2


Volledige tekst

201609265/1/V2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie,
2. [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 5 december 2016 in zaken nrs. 16/25558, 16/25559 en 16/25561 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 2 november 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, geweigerd om hun ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdelingen achterwege blijft.

Bij uitspraak van 5 december 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de minister wordt tevens diens rechtsvoorganger verstaan.

In het hoger beroep van de minister

2. De minister klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet zonder meer kan worden gesteld dat de vreemdelingen bij terugkeer in Turkije geen reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wegens hun medische situatie. Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank met haar toetsingsmaatstaf voorbij gaat aan de bewijslastverdeling en er ten onrechte van uit gaat dat de gestelde ernstige psychische problematiek van de vreemdelingen niet in geschil is.

2.1. De minister voert terecht aan dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd, door niet te toetsen of hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer in Turkije wegens hun medische situatie een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eveneens voert hij terecht aan dat de rechtbank, met haar vaststelling dat de ernstige psychische problematiek van de vreemdelingen niet in geschil is, voorbij is gegaan aan zijn standpunt, dat de vreemdelingen voormeld risico niet aannemelijk hebben gemaakt, reeds omdat zij geen medische stukken hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij onder behandeling staan. Weliswaar hebben de vreemdelingen, zoals de rechtbank heeft overwogen, al in de Dublinprocedures melding gemaakt van psychische problematiek, maar uit de FMMU-onderzoeken zijn geen bijzonderheden gebleken en de vreemdelingen hebben niet anderszins onderbouwd dat zij kampen met ernstige psychische problematiek, laat staan dat zij daarvoor onder behandeling staan.

De grief slaagt.

3. De minister klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdelingen aangevoerde individuele omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn, dat zij leiden tot een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of tot uitstel van vertrek, en zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de psychische problemen van de vreemdelingen. Hij betoogt hiertoe dat de vreemdelingen hun medische situatie niet hebben onderbouwd en dat het gestelde langdurige, illegale verblijf van de vreemdelingen in Duitsland, waarbij zij zich opgesloten en gemarginaliseerd hebben gevoeld, onvoldoende bijzonder en onderscheidend is om aan de vreemdelingen een verblijfsvergunning te verlenen.

3.1. Reeds omdat uit de FMMU-onderzoeken geen bijzonderheden zijn gebleken en de vreemdelingen hun gestelde medische problemen niet anderszins hebben onderbouwd, bestond voor de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding de vreemdelingen een nader medisch onderzoek aan te bieden of zich anderszins meer rekenschap te geven van hun medische situatie. Hij heeft zich om die reden dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdelingen achterwege blijft. De minister heeft voorts deugdelijk gemotiveerd dat de door de vreemdelingen gestelde individuele omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn dat zij krachtens artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 nopen tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking 'tijdelijke humanitaire gronden'. Hij heeft er daarbij terecht op gewezen dat de gestelde bijzondere individuele omstandigheden zich hebben voorgedaan buiten het land van herkomst en de vreemdelingen niet hebben onderbouwd dat zij daadwerkelijk psychische problemen hebben ondervonden van hun langdurige verblijf in Duitsland (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1773).

De grief slaagt.

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen

4. Hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

Conclusie

5. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de onderscheiden besluiten van 2 november 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

6. De vreemdelingen hebben in beroep nog tevergeefs aangevoerd dat zij bij terugkeer in Turkije een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM wegens het verleden van hun vader. De minister heeft zich immers terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vader van de vreemdelingen daadwerkelijk bescherming nodig had wegens problemen die hij bijna dertig jaar geleden in Turkije had, en eveneens dat de vreemdelingen geen concrete indicaties konden geven waarom zij bij terugkeer in Turkije toch in de negatieve aandacht zullen komen te staan vanwege hun overleden vader.

7. De beroepen zijn ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 5 december 2016 in zaken nrs. 16/25558, 16/25559 en 16/25561;

IV. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2017

802.