Uitspraak 202002098/1/R3


Volledige tekst

202002098/1/R3.
Datum uitspraak: 21 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Vlieland,

2.       Badhuys Vlieland Exploitatie B.V., Badhuys Vlieland Beheer B.V. en Strandhotel Seeduyn Vlieland B.V., alle gevestigd te Vlieland,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 14 februari 2020 in zaken nrs. 18/2919 en 18/3923 in het geding tussen:

Badhuys Vlieland Exploitatie en Badhuys Vlieland Beheer,

Strandhotel Seeduyn Vlieland

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2018 heeft het college Strandhotel Seeduyn onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder omgevingsvergunning geplaatste terrasoverkapping bij het strandpaviljoen 't Badhuys op het perceel Badweg 5 te Vlieland te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 19 november 2018 heeft het college het door Strandhotel Seeduyn daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het heeft evenwel aanleiding gezien het besluit van 12 juni 2018 te herroepen.

Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het college Badhuys Vlieland Exploitatie en Badhuys Vlieland Beheer (hierna tezamen in enkelvoud: Badhuys Vlieland) onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder omgevingsvergunning geplaatste terrasoverkapping bij het strandpaviljoen 't Badhuys te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft het college het door Badhuys Vlieland daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 31 augustus 2018 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de volgens hem door Badhuys Vlieland verbeurde dwangsommen van in totaal € 28.000,00.

Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de volgens hem door Badhuys Vlieland verbeurde dwangsommen van in totaal € 360.000,00.

Bij uitspraak van 14 februari 2020 heeft de rechtbank in zaak nr. 18/2919 het door Badhuys Vlieland tegen de besluiten van 15 augustus 2018, 31 augustus 2018 en 25 juni 2019 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, het besluit van 10 juli 2018 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 augustus 2018. Bij dezelfde uitspraak heeft de rechtbank in zaak nr. 18/3923 het door Strandhotel Seeduyn tegen het besluit van 19 november 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Badhuys Vlieland en Strandhotel Seeduyn hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Badhuys Vlieland en Strandhotel Seeduyn hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een zienswijze ingediend.

Badhuys Vlieland en Strandhotel Seeduyn hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2022, waar Badhuys Vlieland en Strandhotel Seeduyn, beide vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden en mr. M. Jansen, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van der Goot, advocaat te Leeuwarden en mr. M.M.A. Kuiper, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft bij besluit van 15 november 2016 aan Strandhotel Seeduyn een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een nieuw strandpaviljoen op het perceel. Na de realisatie is de eigendom van het strandpaviljoen overgedragen aan Badhuys Vlieland Beheer en de exploitatie, en ook de omgevingsvergunning, aan Badhuys Vlieland Exploitatie.

2.       Het strandpaviljoen is gebouwd op een platform op meerpalen. Het platform is deels bebouwd. Het niet bebouwde gedeelte was grotendeels in gebruik als terras. Het terras werd omringd met doorzichtige windschermen met een hoogte van 2,5 m, die constructief zijn verbonden aan de palen van het platform.

Op een gedeelte van het terras is in 2017 een constructie met een verstelbaar lamellendak geplaatst. De constructie is beschreven in het verslag van 6 juni 2019 van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) die door de rechtbank is ingeschakeld. Uit dat verslag en de daarin opgenomen foto's blijkt het volgende. De constructie bestaat uit zes aan elkaar geschakelde elementen, die bestaan uit verticale en horizontale stalen l-elementen, een goot en aluminium afwerking. De constructie heeft een lengte van ongeveer 11,70 m en een breedte van ongeveer 8,2 m. De elementen zijn verankerd aan de bestaande houten balken die zijn bevestigd aan de staande palen rondom het platform. Aan de zijde van het gebouw zijn drie vrijstaande kolommen geplaatst die de stalen ligger ondersteunen. De bestaande windschermen zijn verhoogd, zodat ze direct aansluiten aan de constructie. De lamellen, die tussen de horizontale stalen l-elementen zijn geplaatst, zijn roteerbaar en verschuifbaar, waardoor de ruimte eronder op verschillende manieren geheel of gedeeltelijk overdekt kan worden. In gesloten toestand grijpen de lamellen in elkaar, waardoor een waterdichte afdekking ontstaat; regenwater wordt via ingebouwde goten afgevoerd.

Partijen zijn het eens met deze beschrijving van de constructie, zo is bevestigd op de zitting bij de Afdeling.

3.       Op 19 december 2017 heeft een gemeentelijke toezichthouder, blijkens zijn verslag, geconstateerd dat op het terras van het strandpaviljoen een lamellen dakconstructie wordt geplaatst. Tijdens een tweede controle op 13 februari 2018 is geconstateerd dat de overkapping ongewijzigd in gebruik is en dat de ruimte eronder is ingericht. Een overleg tussen het college en Strandhotel Seeduyn heeft niet tot overeenstemming geleid.

4.       Het college heeft vervolgens eerst aan Strandhotel Seeduyn en daarna ook aan Badhuys Vlieland de in deze procedure aan de orde zijnde lasten onder dwangsom opgelegd. Volgens het college is de overkapping geplaatst zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is verleend.

Het college heeft in bezwaar de aan Strandhotel Seeduyn opgelegde last onder dwangsom herroepen. De last onder dwangsom die aan Badhuys Vlieland is gericht, is in stand gebleven.

5.       Badhuys Vlieland en Strandhotel Seeduyn spreken in de stukken over een zonnescherm. Het college spreekt van een (terras)overkapping.

Aangevallen uitspraak

6.       De rechtbank heeft over het beroep van Badhuys Vlieland overwogen dat zowel Badhuys Vlieland Exploitatie als Badhuys Vlieland Beheer in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo hebben gehandeld en het college daarom bevoegd was om handhavend op te treden tegen beide ondernemingen. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat. De rechtbank heeft niettemin aanleiding gezien om het besluit op bezwaar van 15 augustus 2018 te vernietigen en het besluit van 10 juli 2018 te herroepen, omdat de last naar haar oordeel zodanig onduidelijk is dat die in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel. Omdat de last niet in stand kan blijven, is de grondslag voor invordering komen te vervallen. Om die reden heeft de rechtbank de invorderingsbesluiten van 31 augustus 2018 en 25 juni 2019 ook vernietigd.

7.       De rechtbank heeft over het beroep van Strandhotel Seeduyn overwogen dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Zij heeft daarom het besluit op bezwaar van 19 november 2018 vernietigd. Omdat het college in het besluit op bezwaar, zij het om een andere reden, het besluit van 12 juni 2018 al had herroepen, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand gelaten.

Het incidenteel hoger beroep van Strandhotel Seeduyn

8.       Strandhotel Seeduyn heeft in haar incidenteel hogerberoepschrift gronden aangevoerd tegen verschillende oordelen van de rechtbank over het beroep van Badhuys Vlieland.

8.1.    Artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"Indien hoger beroep is ingesteld, kan degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. De voorschriften omtrent het hoger beroep zijn van toepassing, tenzij in deze titel anders is bepaald."

8.2.    De uitspraak van 14 februari 2020 gaat enerzijds over het beroep van Strandhotel Seeduyn tegen het besluit op bezwaar van 19 november 2019 (in zaak nr. 18/3923) en anderzijds over het beroep van Badhuys Vlieland tegen het besluit op bezwaar van 15 augustus 2018 en de twee invorderingsbesluiten van 31 augustus 2018 en 25 juni 2019 (zaak nr. 18/2919). Het college is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over het beroep van Badhuys Vlieland en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat in hoger beroep alleen die uitspraak ter beoordeling voorligt.

8.3.    Strandhotel Seeduyn is bij die aangevallen uitspraak geen belanghebbende, als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, van de Awb, omdat die uitspraak geen betrekking heeft op haar beroep. Zij kan dus tegen die uitspraak geen hoger beroep instellen. Dat betekent dat, zij gelet op artikel 8:110, eerste lid, van de Awb, ook geen incidenteel hoger beroep kan instellen. Het incidenteel hoger beroep, voor zover ingesteld door Strandhotel Seeduyn, moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep van het college

9.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de last onvoldoende concreet is omschreven. Het voert in dit verband aan dat de in 2017 geplaatste constructie in haar volle omvang moet worden beschouwd en functioneel en bouwkundig onlosmakelijk met elkaar is verbonden. Het gehele systeem is ook in één keer geplaatst. Volgens het college is de last duidelijk omschreven en hoefde Badhuys Vlieland niet in het duister te tasten over wat zij moest doen om aan de last te voldoen.

9.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de omschrijving van de last voor meerdere uitleg vatbaar en om die reden zodanig onduidelijk is dat die last in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat onduidelijkheid is blijven bestaan over de vraag of aan de last is voldaan door de lamellen te verwijderen uit de terrasoverkapping van het strandpaviljoen. Zij heeft hierbij verwezen naar de verklaring van Badhuys Vlieland op zitting dat uit telefonisch contact met de verantwoordelijk wethouder is gebleken dat kon worden volstaan met de verwijdering van de lamellen uit de terrasoverkapping, terwijl het college ter zitting heeft benadrukt dat de opgelegde last ziet op de verwijdering van de gehele terrasoverkapping, inclusief de ombouw van het terras.

9.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1218.

9.3.    In december 2017 heeft een toezichthouder geconstateerd dat een constructie op het terras van het strandpaviljoen werd geplaatst. Bij zijn verslag zitten foto's, waarop de verticale en horizontale elementen te zien zijn. Op het moment van de controle was men bezig de lamellen te monteren, zo staat in het verslag. In het besluit van 10 juli 2018, waarin naar onder meer het verslag van deze controle wordt verwezen, wordt gesproken van een constructie voorzien van lamellen die dienst kan doen als zonwering, maar ook als overkapping. In het besluit wordt verder gesproken over een overkapping. Het college concludeert dat door de overkapping een gebouw is verwezenlijkt dat in strijd is met het bestemmingsplan. Er wordt volgens het college daarom gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Het college heeft Badhuys Vlieland gelast de terrasoverkapping te verwijderen en verwijderd te houden.

9.4.    Uit het besluit blijkt naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat het college met de in de last gehanteerde term 'terrasoverkapping' de op het terras gebouwde constructie, bestaande uit verticale en horizontale stalen l-elementen, en de daarin geplaatste lamellen, bedoelt. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het gaat om een constructie die in zijn geheel in één keer is gebouwd en waarvan alle onderdelen functioneel en bouwkundig onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, zoals blijkt uit de beschrijving onder 2. De lamellen kunnen niet zonder de overige delen van de constructie functioneren als zonwering voor het daaronder gelegen terras. Door Badhuys Vlieland te gelasten deze terrasoverkapping te verwijderen, is de last naar het oordeel van de Afdeling niet voor meerdere uitleg vatbaar. De opmerking van de wethouder waarnaar Badhuys Vlieland ter zitting bij de rechtbank verwees, kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, aan die duidelijke omschrijving niet afdoen.

Dat de stalen elementen kunnen worden gebruikt om een stoffen doek als zonwering te kunnen aanbrengen, zoals Badhuys Vlieland betoogt, geeft ook geen aanleiding voor een ander oordeel.

Badhuys Vlieland hoefde naar het oordeel van de Afdeling niet in het duister te tasten over wat zij moest doen om de overtreding te beëindigen. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling daarom van oordeel dat er geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het betoog slaagt.

10.     Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet wordt voldaan aan artikel 7:7 van de Awb. Het voert in dit verband aan dat uit het besluit op bezwaar blijkt wat er op de hoorzitting is verhandeld. Het heeft ter zitting toegelicht dat het verslag is geïntegreerd in het besluit op bezwaar. Volgens het college hoeft het verslag geen letterlijk weergave van het horen te bevatten. Het wijst hiervoor op de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2490.

10.1.  Artikel 7:7 van de Awb luidt:

"Van het horen wordt een verslag gemaakt."

10.2.  Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:7 van de Awb (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz.151) blijkt dat met een verslag een schriftelijk verslag wordt bedoeld. De plicht tot schriftelijke verslaglegging kan op verschillende wijzen worden vormgegeven. Zo kan ook uit de beslissing op bezwaar blijken wat op de hoorzitting is verhandeld.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de door het college vermelde uitspraak van 25 juli 2018 hoeft het verslag geen letterlijke weergave van het horen te bevatten. Het verslag kan ook een zakelijke weergave inhouden van wat partijen tijdens de hoorzitting naar voren hebben gebracht.

10.3.  Er is geen afzonderlijk verslag van de hoorzitting gemaakt. Wel is in het besluit op bezwaar onder het kopje 'Hoorzitting' op de hoorzitting ingegaan. Onder dat kopje staat echter alleen welke personen er namens Badhuys Vlieland tijdens de hoorzitting aanwezig waren en dat zij verschillende afbeeldingen en een magazine hebben overgelegd. Verder staat daar dat de gemachtigde van Badhuys Vlieland niet bij de hoorzitting aanwezig kon zijn, maar later in een e-mailbericht van 26 juli 2018, een schriftelijke aanvulling op het bezwaarschrift heeft ingediend. In het vervolg van het besluit wordt twee keer expliciet verwezen naar wat tijdens de hoorzitting is betoogd.

De Afdeling overweegt dat het verslag weliswaar, zoals het college betoogt, geen letterlijk weergave hoeft te bevatten van wat er op de hoorzitting is verhandeld, maar uit het besluit op bezwaar blijkt niet, ook niet met een zakelijke weergave, wat er namens Badhuys Vlieland naar voren is gebracht. Dat in het besluit op bezwaar twee keer is verwezen naar een betoog dat tijdens de hoorzitting werd gevoerd, acht de Afdeling onvoldoende voor een ander oordeel. Wat er verder tijdens de hoorzitting is verhandeld, is immers niet vermeld. De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan artikel 7:7 van de Awb.

Het betoog slaagt niet.

Beoordeling van het incidenteel hoger beroep van Badhuys Vlieland

11.     Badhuys Vlieland betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in haar belangen is geschaad door de schending van artikel 7:7 van de Awb. Zij voert in dit verband aan dat het college, aangezien er geen verslag van de hoorzitting is gemaakt, het besluit op bezwaar heeft genomen zonder kennis te hebben gehad van wat op de hoorzitting is gezegd. Volgens Badhuys Vlieland had de rechtbank het door haar geconstateerde gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren.

11.1.  Het doel van het maken van een verslag van een hoorzitting is onder meer dat het college kennis kan nemen van het verhandelde, indien het de bezwaarde niet zelf heeft gehoord. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 13 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD9978.

11.2.  Zoals hiervoor is overwogen, is niet voldaan aan artikel 7:7 van de Awb. De Afdeling is echter van oordeel dat Badhuys Vlieland hierdoor niet in haar belangen is geschaad. Badhuys Vlieland heeft in haar incidenteel hogerberoepschrift weergegeven wat namens haar tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht. De Afdeling constateert dat Badhuys Vlieland deze argumenten en belangen ook in haar bezwaarschrift en in het aanvullend e-mailbericht van 26 juli 2018 naar voren heeft gebracht. In het besluit op bezwaar is het college daar ook op ingegaan. Het college was aldus op de hoogte van de argumenten en belangen van Badhuys Vlieland en heeft daarmee in het besluit op bezwaar rekening kunnen houden.

Het betoog slaagt niet.

12.     Het college heeft, zoals onder 4 is overwogen, aan de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat Badhuys Vlieland artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wabo heeft overtreden. Badhuys Vlieland betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden. Gelet op de toelichting op zitting, begrijpt de Afdeling het betoog van Badhuys Vlieland aldus dat zij primair betoogt dat er geen sprake is van een overtreding, omdat volgens haar het zonnescherm omgevingsvergunningvrij kon worden geplaatst en dat zij subsidiair betoogt dat voor het zonnescherm geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nodig is. De Afdeling gaat onder 13 in op het primaire betoog en onder 14 op het subsidiaire betoog.

13.     Badhuys Vlieland betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het zonnescherm een zonwering is in de zin van artikel 2, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), zodat een omgevingsvergunning niet is vereist.

Badhuys Vlieland voert ten eerste aan dat het zonnescherm is bevestigd aan het terras. Volgens haar is het terras een uitbreiding van het hoofdgebouw en daarmee dus een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor. In de Nota van Toelichting (Stb. 2010, 143, blz. 148) staat dat het plaatsen van een zonwering aan een bijbehorende bouwwerk ook omgevingsvergunningvrij kan plaatsvinden. Omdat het zonnescherm is bevestigd aan een bijbehorend bouwwerk, is het zonnescherm volgens Badhuys Vlieland dus omgevingsvergunningvrij.

Zij voert subsidiair aan dat, indien tot het oordeel wordt gekomen dat het terras geen bijbehorend bouwwerk is, het zonnescherm ook is bevestigd aan het strandpaviljoen en daarmee dus aan een gebouw, zodat het zonnescherm om die reden omgevingsvergunningvrij is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Bor. Dat het scherm mede steun vindt in separate voorzieningen - wat op deze locatie, waar sprake kan zijn van extreme weersomstandigheden, overigens zonder meer noodzakelijk is - maakt dat volgens haar niet anders. Deze extra steun ontneemt aan het zonnescherm niet haar karakter van zonwering.

13.1.  Artikel 1 van bijlage II van het Bor luidt:

"1. […];

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

[…]."

Artikel 2, aanhef en onderdeel 8, luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op: een zonwering, rolhek, luik of rolluik aan of in een gebouw".

13.2.  In bijlage II van het Bor is geen definitie van een zonwering opgenomen. Ook in de Nota van Toelichting bij artikel 2, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Bor van (Stb. 2010, 143, blz. 148 - 149) is die niet te vinden. Aan een zonwering worden geen aanvullende eisen gesteld inzake de plaatsing en constructie, behoudens het vereiste dat de zonwering aan of in een gebouw moet zijn geplaatst.

13.3.  Over het betoog van Badhuys Vlieland dat het zonnescherm is bevestigd aan het strandpaviljoen en daarmee aan een gebouw, zoals is vereist in artikel 2, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Bor, overweegt de Afdeling als volgt.

13.3.1.         In het STAB-verslag is bezien of, en zo ja hoe, de constructie is bevestigd aan het strandpaviljoen. In hoofdstuk 5 van het verslag staat dat de constructie via een balkenconstructie is verankerd aan de bestaande meerpalen. Het grootste deel van de constructie dat aansluit op het aanwezige hoofdgebouw wordt gedragen door drie losstaande kolommen. Via een aluminium afdekplaat is de ruimte tussen de constructie en de dakgoot van het hoofdgebouw afgedekt, maar deze afdekking heeft geen dragende werking. Hiernaast wordt een deel gedragen door een op het terras aangebracht kozijn. Slechts op één punt is, zo staat in het verslag, de constructie over een lengte van circa 1,5 m verankerd aan het hoofdgebouw.

13.3.2.         Gelet op deze omschrijving van de bevestiging van de constructie is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de constructie niet is bevestigd aan het strandpaviljoen. Het betoog van Badhuys Vlieland dat het zonnescherm vanwege de locatie op het strand waar extreme weersomstandigheden kunnen optreden, mede steun moet kunnen vinden in separate voorzieningen, en dat deze extra steun niet het karakter van zonwering aan het zonnescherm ontneemt, leidt niet tot een ander oordeel. Van deze situatie is hier namelijk geen sprake. De constructie is immers in dit geval vrijwel geheel bevestigd aan die 'separate voorzieningen'.

13.4.  Over het betoog van Badhuys Vlieland dat het zonnescherm is bevestigd aan een bijbehorend bouwwerk, namelijk het terras, en dat deze daarom omgevingsvergunningvrij is, overweegt de Afdeling als volgt.

13.4.1.         In de Nota van Toelichting staat dat het achtste onderdeel [van artikel 2 van bijlage II van het Bor] regelt dat in of aan woningen, woongebouwen en bijbehorende bouwwerken (ook bijbehorende bouwwerken bij een ander hoofdgebouw dan een woning of woongebouw), het plaatsen van zonweringen, rolhekken, luiken of rolluiken omgevingsvergunningvrij is.

13.4.2.         In de Nota van Toelichting staat weliswaar dat het aanbrengen van zonwering aan bijbehorende bouwwerken ook omgevingsvergunningvrij kan plaatsvinden, maar, gelet op de tekst van artikel 2, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II, van het Bor moet er in dat geval wel sprake zijn van een gebouw. De Afdeling laat in het midden of het terras bij het strandpaviljoen een bijbehorend bouwwerk is in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor. Ook al zou het terras dat zijn, dan geldt dat, zoals tussen partijen ook niet in geschil is, het terras zelf geen gebouw is.

13.5.  Uit het bovenstaande volgt dat de constructie niet is aangebracht in of aan een gebouw en om die reden niet voldoet aan artikel 2, aanhef en onderdeel 8, van bijlage II van het Bor. Er is daarom geen sprake van een omgevingsvergunningvrij bouwwerk.

Het betoog slaagt niet.

14.     Badhuys Vlieland betoogt subsidiair dat voor het zonnescherm geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nodig is. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij handelt in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Zij voert in dit verband aan dat het zonnescherm niet in strijd is met artikel 3.2.2, aanhef en onder b, van de planregels, omdat er geen sprake is van een gebouw dat buiten het bouwvlak is gebouwd. Volgens Badhuys Vlieland kunnen de lamellen niet worden aangemerkt als een dak in de zin van artikel 1.18 van de planregels.

14.1.  Artikel 1.18 van de planregels luidt:

"dak: iedere bovenbeëindiging van een gebouw."

Artikel 1.20 luidt:

"gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt."

Artikel 3.2.2 luidt:

"Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

[…].

b. een gebouw zal binnen een bouwvlak worden gebouwd;

[…]."

14.2.  Zoals volgt uit de hiervoor onder 2 opgenomen beschrijving is er sprake van een constructie, bestaande uit verticale en horizontale stalen l-elementen, voorzien van lamellen. Deze stalen constructie is verankerd aan het bestaande houten raamwerk, dat is voorzien van glazen windschermen, die aansluiten aan de stalen constructie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet deze constructie in zijn gehele omvang worden beschouwd.

Niet in geschil is dat met de bouw van de stalen constructie een ruimte is ontstaan, die geheel of gedeeltelijk met wanden is omsloten. In geschil is of de ruimte overdekt is, als bedoeld in artikel 1.20 van de planregels. De Afdeling overweegt hierover als volgt. De lamellen die in het horizontale deel van de stalen constructie zijn aangebracht, zijn weliswaar roteerbaar en verschuifbaar, maar in gesloten toestand grijpen ze in elkaar, waardoor een waterdichte afdekking ontstaat. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat met deze afdekking sprake is van een overdekte ruimte. Dat, naar Badhuys Vlieland stelt, de lamellen niet zijn aan te merken als dak in de zin van artikel 1.18 van de planregels, doet daar, wat daar van zij, niet aan af, omdat dat voor de vraag of er sprake is van een gebouw in de zin van de planregels niet relevant is.

Gelet op het voorgaande, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat Badhuys Vlieland een gebouw heeft gebouwd. Dit gebouw is gebouwd buiten het bouwvlak, zodat het college zich ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van strijd met artikel 3.2.2, aanhef en onder b, van de planregels. Voor het bouwen van dit gebouw was derhalve een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nodig, waarover Badhuys Vlieland niet beschikt. Het college was daarom, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevoegd om daartegen handhavend op te treden.

Het betoog slaagt niet.

15.     Badhuys Vlieland betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college Badhuys Vlieland Beheer ook als overtreder heeft kunnen aanmerken. Zij voert in dit verband aan dat Badhuys Vlieland Exploitatie de opdracht tot het plaatsen van het zonnescherm heeft verstrekt. Badhuys Vlieland Beheer heeft daarbij geen bemoeienis gehad. Dat zij de directie voerde over Badhuys Vlieland Exploitatie maakt niet dat zij ook overtreder is.

15.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2728) is de overtreder, gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Awb, degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift schendt. Dit is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en dus als overtreder worden aangemerkt.

15.2.  Badhuys Vlieland Beheer is de enig bestuurder van Badhuys Vlieland Exploitatie. De enig bestuurder van Badhuys Vlieland Beheer is [holding]. De enig bestuurder van [holding] is [topholding]. De enig bestuurder van die onderneming en feitelijk dus ook van alle andere ondernemingen is [persoon].

Naar het oordeel van de Afdeling heeft Badhuys Vlieland Beheer, naast [persoon], zeggenschap over Badhuys Vlieland Exploitatie en daarmee feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedragingen. Badhuys Vlieland Beheer kon als enig bestuurder van Badhuys Vlieland Exploitatie immers zeggenschap uitoefenen over de door haar verrichte activiteiten. Badhuys Vlieland Beheer kon dan ook redelijkerwijs op de hoogte zijn van de geconstateerde overtredingen en zij heeft - hoewel zij dit had kunnen doen - daaraan geen einde gemaakt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college Badhuys Vlieland Beheer terecht heeft aangemerkt als overtreder.

Het betoog slaagt niet.

16.     Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

17.     Badhuys Vlieland betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat. Zij voert in dit verband aan dat een omgevingsvergunning niet kan worden geweigerd.

17.1.  Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het voor de overkapping niet van het bestemmingsplan wil afwijken. Zoals de rechtbank heeft overwogen, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat, in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen voor de afwijking van het bestemmingsplan. Badhuys Vlieland heeft in hoger beroep niet aangevoerd dat op voorhand geconcludeerd moet worden dat het standpunt van het college rechtens onhoudbaar is. De enkele stelling dat de omgevingsvergunning niet kan worden geweigerd, is daarvoor niet voldoende. De Afdeling overweegt verder nog dat Badhuys Vlieland Exploitatie een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend om het gebouwde te legaliseren. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 30 augustus 2018 afgewezen.

Het betoog slaagt niet.

18.     Badhuys Vlieland betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar betoog dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zij voert in dit verband aan dat er bij de horecabedrijven De Dining en Hotel Zeezicht op Vlieland vergelijkbare zonneschermen aanwezig zijn, waarvoor volgens het college geen omgevingsvergunning nodig is, dan wel waartegen het college niet handhavend optreedt. Ter onderbouwing van haar betoog heeft Badhuys Vlieland foto's overgelegd.

18.1.  Het is aan Badhuys Vlieland om haar beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met concrete gevallen die volgens haar op relevante punten vergelijkbaar zijn met haar situatie.

18.2.  Anders dan Badhuys Vlieland betoogt, is de rechtbank wel ingegaan op haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft overwogen dat Badhuys Vlieland niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Daarbij acht zij van belang dat het college er in zijn zienswijze en tijdens de zitting bij de Afdeling op heeft gewezen dat zowel bij De Dining als bij Hotel Zeezicht de zonwering wel is bevestigd aan de gevel van het gebouw, wat Badhuys Vlieland niet heeft bestreden, zodat daarmee sprake is van zonweringen die omgevingsvergunningvrij kunnen worden aangebracht.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie over de hoger beroepen

19.     Het incidenteel hoger beroep, voor zover ingesteld door Badhuys Vlieland is ongegrond en, voor zover ingesteld door Strandhotel Seeduyn, niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van alle beroepsgronden tegen het besluit van 15 augustus 2018 en aan een beoordeling van de beroepsgronden tegen de besluiten van 31 augustus 2018 en 25 juni 2019, waarbij het college heeft besloten over te gaan tot invordering van de volgens hem verbeurde dwangsommen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat hierna alsnog doen.

Beoordeling van de overige gronden tegen het besluit van 15 augustus 2018

20.     Badhuys Vlieland betoogt dat handhaving onevenredig is. Zij voert in dit verband aan er sprake is van een verbetering van het strandpaviljoen, dat er geen belangen van derden in het geding zijn en dat er voor het college geen materieel gewin is. Ter zitting heeft zij erop gewezen dat het college geen rekening heeft gehouden met haar bedrijfseconomische belang. Zij heeft er financieel belang bij dat de terrasruimte optimaal, dus onder alle weersomstandigheden, kan worden geëxploiteerd.

20.1.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat handhaving evenredig is. Het heeft daarbij gewezen op het algemeen belang van handhaving en het voorkomen van precedentwerking. Daaraan heeft het college toegevoegd dat in het door de raad in 2016 op maat vastgestelde bestemmingsplan expliciet is vastgelegd dat er buiten het ruim bemeten bouwvlak geen extra gebouwenruimte mag worden gerealiseerd door het overkappen van terrassen. Tegenover dit ruimtelijke belang staat een louter financieel belang, terwijl volgens het college gesteld noch gebleken is dat verzoeksters hun ondernemingen door het verwijderen van de overkapping in zeer ernstige financiële problemen raken. Na afweging van alle aanwezige belangen en de zienswijze van Badhuys Vlieland is volgens het college niet gebleken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het van handhaving moet afzien.

De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig moet worden geacht. Het college heeft het algemeen belang bij handhaving van het bestemmingsplan en mogelijke precedentwerking zwaarder kunnen laten wegen dan het financiële belang van Badhuys Vlieland bij het behoud van de overkapping. Dat, naar Badhuys Vlieland stelt, geen belangen van derden in het geding zijn, leidt niet tot een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

21.     Badhuys Vlieland betoogt dat het college bij het bepalen van de begunstigingstermijn haar belangen onvoldoende heeft afgewogen.

21.1.  Aan het college komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2589), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn echter als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.

21.2.  Badhuys Vlieland is in het primaire besluit van 10 juli 2018 gelast om de terrasoverkapping voor 1 augustus 2018 te verwijderen. Zij heeft in haar beroepschrift echter geen omstandigheden aangevoerd waarom zij niet binnen de gegeven termijn van drie weken de overtreding kon opheffen. Dat zij, zoals zij in bezwaar heeft aangevoerd, nog graag het restant van het seizoen van 2018 gebruik had willen maken van de overkapping maakt niet dat de begunstigingstermijn te kort was om de overkapping te verwijderen. Het college heeft daarin geen aanleiding hoeven zien een langere termijn te geven.

Het betoog slaagt niet.

22.     Badhuys Vlieland betoogt dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is en daarmee in strijd met artikel 5:32b, derde lid, van de Awb. Zij voert aan dat het college ten onrechte een verband legt met de omzet, omdat omzet niet op voorhand impliceert dat er ook winst wordt gemaakt.

22.1.  Ingevolge artikel 5:32b, derde lid, van de Awb dient de dwangsom in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

22.2.  In het besluit van 10 juli 2018 staat dat indien niet aan de last wordt voldaan Badhuys Vlieland Exploitatie en Badhuys Vlieland Beheer ieder voor zich een dwangsom aan de gemeente verbeuren van € 2.000,00 per dag dat een van de overtreders de overtreding niet ongedaan heeft gemaakt en deze overtreding door of namens het college is geconstateerd, tot een maximum van € 200.000,00. Volgens het college staat de hoogte van de dwangsommen in een redelijke verhouding tot de zwaarte van de overtreding en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. In het besluit op bezwaar heeft het college daaraan toegevoegd dat het opleggen van een dwangsom een prikkel moet zijn om de overtreding ongedaan te maken, althans dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsommen wordt voorkomen. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financieel voordeel dat kan worden verwacht bij de overtreder bij het niet naleven van de regels. Het college heeft erop gewezen dat Badhuys Vlieland heeft verklaard dat het terras met overkapping onder andere voor bruiloften wordt gebruikt. Het college heeft de hoogte van de dwangsom gerelateerd aan de ingeschatte omzet van € 2.000,00 per avond.

22.3.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer onder 16.2 van haar uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:361, heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet zo’n prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

22.4.  De Afdeling acht de door het college gehanteerde dwangsom niet disproportioneel hoog. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling van belang mogen achten dat een dwangsom gelijk aan de hoogte van de door Badhuys Vlieland te realiseren winst onvoldoende prikkel met zich brengt om de overtreding ongedaan te maken, aangezien Badhuys Vlieland dan geen financieel nadeel zal ondervinden in geval niet voldaan wordt aan de last. De Afdeling ziet, gelet op de door het college gegeven toelichting over de hoogte van de dwangsom zoals weergegeven onder 22.2, geen grond voor het oordeel dat het college de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang heeft kunnen achten.

Conclusie over het besluit van 15 augustus 2018

23.     Het beroep is ongegrond.

Beoordeling van de gronden tegen de besluiten van 31 augustus 2018 en 25 juni 2019

24.     Bij besluit van 31 augustus 2018 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van in totaal € 28.000,00 aan verbeurde dwangsommen. Het heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat tijdens een controle op 7 augustus 2018 is geconstateerd dat de overtreding niet is beëindigd en dat er geen sprake is van omstandigheden op grond waarvan van invordering moet worden afgezien.

Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van in totaal € 360.000,00. Het heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat tijdens een controle op 28 augustus 2018 en 6 november 2018 door een toezichthouder is geconstateerd dat de overtreding niet is beëindigd. Ook in dit besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van invordering moet worden afgezien.

25.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:797, dient bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

26.     Badhuys Vlieland betoogt dat het college haar voorafgaand aan het nemen van het eerste invorderingsbesluit van 31 augustus 2018 ten onrechte niet heeft gehoord.

26.1.  Artikel 4:8, eerste lid, van de Awb luidt:

"Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:

a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en

b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt."

26.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2956, naar aanleiding van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal mr. P.J. Wattel van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152, dient het college de belanghebbende op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb voorafgaand aan de dwangsominvordering in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.

Zoals uit de voornoemde uitspraak blijkt, is dit horen niet van belang voor het antwoord op de vraag of het college bevoegd is om tot invordering over te gaan, maar kan de overtreder dit horen gebruiken om bijzondere omstandigheden naar voren te brengen waarvan het bestuursorgaan niet al op de hoogte is of had moeten zijn.

Blijkens het verhandelde op de zitting bij de Afdeling is tussen partijen niet in geschil dat het college Badhuys Vlieland ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om voorafgaand aan de dwangsominvordering te worden gehoord. Gelet hierop dient het besluit van 31 augustus 2018 vernietigd te worden.

Het betoog slaagt.

27.     Aangezien Badhuys Vlieland in deze procedure alles heeft kunnen aanvoeren wat zij ook in het kader van artikel 4:8 van de Awb naar voren had kunnen brengen, zal de Afdeling hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde eerste invorderingsbesluit in stand kunnen worden gelaten. Ook gaat de Afdeling hieronder in op wat Badhuys Vlieland heeft aangevoerd tegen het tweede invorderingsbesluit van 25 juni 2019.

28.     Badhuys Vlieland betoogt dat zij tijdig aan de last heeft voldaan door vóór 1 augustus 2018 de lamellen volledig open te zetten en, zodra dat mogelijk was, de lamellen heeft verwijderd. Er was op dat moment materieel gezien geen sprake meer van een overkapping, zoals het college stelt. Volgens Badhuys Vlieland zijn er geen dwangsommen verbeurd en had het college in de besluiten van 31 augustus 2018 en 25 juni 2019 dus niet tot invordering over mogen gaan.

28.1.  Zoals hiervoor is overwogen, is Badhuys Vlieland gelast de gehele stalen constructie op het terras te verwijderen. Door aanvankelijk alleen de lamellen open te schuiven en later alsnog de lamellen te verwijderen, heeft zij niet aan de last voldaan. Het college was daarom bevoegd om over te gaan tot invordering.

Het betoog slaagt niet.

29.     De overige gronden van Badhuys Vlieland die zij in reactie op de invorderingsbesluiten naar voren heeft gebracht, zijn bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Dit zijn gronden die Badhuys Vlieland tegen de last naar voren had moeten brengen. Zij kan deze gronden niet meer met succes inbrengen tegen de invorderingsbesluiten.

Conclusie over de besluiten van 31 augustus 2018 en 25 juni 2019

30.     Het beroep tegen het invorderingsbesluit van 31 augustus 2018 is gegrond. De Afdeling ziet, gelet op wat hiervoor is overwogen, aanleiding om de rechtsgevolgen ervan in stand te laten. Het beroep tegen het besluit van 25 juni 2019 is ongegrond.

Proceskosten

31.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het incidenteel hoger beroep van Strandhotel Seeduyn Vlieland B.V. niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van Badhuys Vlieland Exploitatie B.V. en Badhuys Vlieland Beheer B.V. ongegrond;

III.      verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Vlieland gegrond;

IV.     vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 14 februari 2020 in zaak nr. 18/2919;

V.      verklaart het beroep van Badhuys Vlieland Exploitatie B.V. en Badhuys Vlieland Beheer B.V. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlieland van 15 augustus 2018 ongegrond;

VI.     verklaart het beroep van Badhuys Vlieland Exploitatie B.V. en Badhuys Vlieland Beheer B.V. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlieland van 31 augustus 2018 gegrond;

VII.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlieland van 31 augustus 2018, kenmerk 60027;

VIII.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit vermeld onder VII in stand blijven;

IX.     verklaart het beroep van Badhuys Vlieland Exploitatie B.V. en Badhuys Vlieland Beheer B.V. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlieland van 25 juni 2019 ongegrond;

X.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vlieland tot vergoeding van bij Badhuys Vlieland Exploitatie B.V. en Badhuys Vlieland Beheer B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Helder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Pieters
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022

473