Uitspraak 201706855/1/A3


Volledige tekst

201706855/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Nijmegen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 augustus 2017 in zaak nr. 17/710 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om hem in te schrijven in de Basisregistratie personen (hierna: brp) op het adres [locatie 1], gemeente Nijmegen, afgewezen.

Bij besluit van 2 februari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft bij brief van 7 januari 2018 nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Jankie, advocaat te Hoofddorp, is verschenen. Voorts is ter zitting gehoord, [persoon], de vader van [appellant].

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft op 1 juli 2016 verzocht om in de brp te worden ingeschreven op het adres [locatie 1]. Hij staat op dat moment in de brp geregistreerd met "adres onbekend".

Besluit college

2. Aan de afwijzing om [appellant] in te schrijven op het adres [locatie 1] heeft het college ten grondslag gelegd het onderzoek dat in opdracht van het college door buitendienstmedewerker B. Daanen is verricht. Op grond van dit onderzoek bestaat er gerede twijfel dat [appellant] op het adres verbleef. Uit het onderzoek is het volgende gebleken:

- op 7 juli 2016, 16:05 uur, aangebeld en geklopt, geen reactie. Kaartje achtergelaten;

- op 11 juli 2016, twee keer [appellant] gebeld ([…]), geen gehoor;

- op 19 juli 2016, 08:30 uur, niet thuis;

- op 26 juli 2016, 08:50 uur, aangeklopt en gebeld, doen niet open of niet thuis;

- Op 1 augustus 2016, 08:40 uur, afspraak gemaakt met vader van [appellant] voor huisbezoek om 08:45 uur. Vader is aanwezig. In de kamer zijn meubels, een opklapbed en huisraad aanwezig. Ook een aparte keuken en toilet zijn aanwezig op de verdieping. [appellant] is niet aangetroffen. Volgens de vader van [appellant] is zijn zoon autistisch en verblijft hij die dag in dagopvang [dagopvang] aan de [locatie 2] te Nijmegen.

- op 1 augustus 2016, om 21:55 uur, niemand thuis;

- op 2 augustus 2016, om 8:55 uur, niemand thuis. [appellant] neemt zijn mobiel niet op.

Verder zijn er op het adres geen persoonlijke spullen aangetroffen.

3. Naar aanleiding van een voorlopige voorziening bij de rechtbank, waarvan de zitting op 9 november 2016 heeft plaatsgevonden, heeft een nieuw huisbezoek plaatsgevonden. Bij dit huisbezoek op 15 november 2016 bleek dat [appellant] op het adres woonachtig was. Het college heeft [appellant] om die reden met ingang van 15 november 2016 op het adres [locatie 1] ingeschreven in het brp.

Deze procedure heeft betrekking op de daaraan voorafgaande periode. Volgens [appellant] woont hij vanaf april 2016 op het adres [locatie 1].

Hoger beroep

Vooraf horen

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte niet op de voet van artikel 4:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehoord voorafgaand aan het nemen van het besluit van 1 september 2016.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1006) kan het onterecht afzien van het horen van een belanghebbende in de bezwaarfase worden hersteld. Dat herstel heeft in dit geval plaatsgehad, nu [appellant] door het college tijdens een op 17 januari 2017 gehouden hoorzitting in voldoende mate gelegenheid is geboden zijn standpunten uiteen te zetten, van welke mogelijkheid hij ook gebruik heeft gemaakt.

Het betoog faalt.

Onvolledig verslag hoorzitting

5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat geen volledig verslag van de hoorzitting is gemaakt. In het verslag van de hoorzitting dat [appellant] heeft ontvangen, is niet alles vermeld dat ter zitting is gezegd.

5.1. Ingevolge artikel 7:7 van de Awb dient van het horen een verslag te worden gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0403), behoeft dit verslag geen letterlijke weergave van het horen te bevatten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verslag geen zakelijke weergave inhoudt van hetgeen partijen tijdens de hoorzitting naar voren hebben gebracht.

Het betoog faalt.

Onjuiste toezending besluit op bezwaar

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er nog een gebrek kleeft aan het besluit op bezwaar van 2 februari 2017, omdat het besluit ten onrechte niet aan zijn gemachtigde is toegezonden.

6.1. Niet in geschil is dat in strijd met artikel 6:17 van de Awb aan de gemachtigde van [appellant] geen afschrift van het besluit op bezwaar is toegezonden. De Afdeling is evenwel van oordeel dat aannemelijk is dat [appellant] door dit gebrek niet is benadeeld en ziet daarom aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat door de gemachtigde van [appellant] tijdig beroep is ingesteld en in het beroepschrift gronden zijn aangevoerd, waardoor [appellant] geen nadeel heeft ondervonden.

Het betoog faalt.

Inschrijving adres

7. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht niet is overgegaan tot inschrijving van [appellant] op het adres [locatie 1] per 1 juli 2016. De rechtbank heeft miskend dat deze conclusie niet kan worden gebaseerd op het door Daanen verrichte onderzoek, omdat alleen onderzoek is gedaan naar de bewoonbaarheid van het pand en niet naar het feit of hij daar woonde. De feitelijke situatie in het pand op 15 november 2016 was niet anders in de periode vanaf april 2016 tot 15 november 2016, aldus [appellant].

7.1. Met de rechtbank wordt overwogen dat uit de samenvatting van de huisbezoeken blijkt dat het onderzoek dat Daanen in opdracht van het college moest uitvoeren, betrekking heeft op de vraag of [appellant] woonde en kon wonen op het adres. Daanen heeft huisbezoeken verricht en daarbij gekeken of [appellant] aanwezig was. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat op de eerste handgeschreven pagina van het onderzoeksrapport van 7 juli 2016 staat: "Huisbezoek ter controle of er gewoond kan en mag worden" niet meer betekent dan dat het onderzoek ook was gericht op de vraag of er gewoond kon worden. Dat [appellant] na het geplande huisbezoek van 15 november 2016 wel aanwezig was om toegang tot de woonruimte te verschaffen en aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar woont, maakt het vorenstaande niet anders. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij al per 1 juli 2016 zijn woonadres had op [locatie 1]. De bij zijn brief van 7 januari 2018 ingediende nadere stukken geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college terecht niet is overgegaan tot inschrijving van [appellant] op dat adres per die datum. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de voor de beoordeling van zijn verzoek gehanteerde peildatum, namelijk 1 april 2016 in plaats van 1 juli 2016 behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.

Het betoog faalt.

Overige

8. Voor zover [appellant] in hoger beroep zijn in eerdere instantie aangevoerde gronden slechts heeft herhaald en ingelast, wordt overwogen dat de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak daarop is ingegaan. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift noch ter zitting, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak

Conclusie

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro).

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018

597.