Uitspraak 200706558/1


Volledige tekst

200706558/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Liemeer, thans de gemeente Nieuwkoop, (hierna: de raad) bij besluit van 12 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied Liemeer" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2007, en [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 21 november 2007 heeft [appellant sub 1] de gronden aangevuld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2008, waar [appellant sub 1], in persoon, bijgestaan door M.M.C. Verweij-van der Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Kats, ambtenaar in dienst van het college, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. F.W. de Bruijn en mr. drs. S.A.J. Hambucker, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. [appellant sub 1] heeft de beroepsgrond die betrekking heeft op de percelen Zevenhoven, sectie A, nrs. 55 en 60 ter zitting ingetrokken.

2.3. [appellant sub 1] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen die betrekking hebben op het perceel [locatie 1] en het perceel [locatie 2].

2.4. [appellant sub 1] heeft daartoe allereerst betoogd dat er ten onrechte geen reactie is ontvangen op de op de hoorzitting bij het college ingediende bedenkingen en dat die ten onrechte buiten behandeling zijn gelaten.

2.4.1. Ingevolge artikel 26 en 27 van de WRO, voor zover van belang, wordt het door de raad vastgestelde bestemmingsplan voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn bedenkingen worden ingebracht bij het college. Die bedenkingen kunnen ook mondeling worden ingebracht.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de WRO en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan beroep slecht worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college door de belanghebbende die tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen bij het college heeft ingebracht.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht.

Vast staat dat [appellant sub 1] tijdig bedenkingen heeft ingediend en dat ter hoorzitting nog nieuwe bedenkingen zijn ingediend. De hoorzitting heeft evenwel plaatsgevonden na het eindigen van de bedenkingentermijn en de eerst daar ingediende bedenkingen zijn derhalve buiten die termijn ingebracht. Niet is gebleken dat [appellant sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij deze nieuwe bedenkingen niet tijdig heeft ingebracht.

Voor zover het beroep betrekking heeft op de op de hoorzitting ingebrachte bedenkingen is dat dan ook niet-ontvankelijk.

2.4.2. Voorts heeft [appellant sub 1] betoogd dat aan hem ten onrechte geen verslag van de hoorzitting bij het college is toegezonden. Ook dit betoog faalt. Het doel van het opstellen van een verslag van een hoorzitting is dat het college kennis kan nemen van het verhandelde ter hoorzitting indien het horen niet is geschied door het college. Vast staat dat er een verslag is opgesteld van het verhandelde op de hoorzitting. Er bestaat evenwel geen verplichting het verslag van de hoorzitting toe te zenden aan degenen die bedenkingen hebben ingediend.

2.5. [appellant sub 1] betoogt verder dat het college heeft miskend dat het ingevolge het plan toegekende agrarische bouwblok voor het perceel [locatie 2], dat een omvang van 1 ha heeft, te klein is om de door hem gewenste activiteiten ter plaatse uit te oefenen. Volgens hem zou voor genoemde activiteiten een bouwblok van 1,5 ha moeten worden toegekend. Het gaat daarbij om agrarische activiteiten met recreatieve doeleinden (appartementen), een agrarisch loonbedrijf en een pensionstal voor een paardenfokkerij en recreatie.

2.5.1. Ten aanzien van het bieden van een mogelijkheid om op het perceel [locatie 2] een agrarisch bouwblok van 1,5 ha toe te kennen heeft het college zich op het standpunt gesteld dat dit zich niet verdraagt met het provinciaal ruimtelijk beleid dat bij het toekennen van een agrarisch bouwblok moet worden uitgegaan van het principe 'bouwvlak op maat'. Op basis van informatie over de actuele bedrijfssituatie is uitgegaan van een agrarische bedrijfsbestemming met een bouwblok van de categorie 'reëel bedrijf' van ongeveer 1 ha. Van een bouwblok gebaseerd op een volwaardige agrarische bedrijfsvoering van 1,5 ha kan geen sprake zijn. Ten slotte is nog in aanmerking genomen dat in artikel 4.7.4. van de planvoorschriften de mogelijkheid is opgenomen om het plan te wijzigen naar 'Agrarische bedrijfsdoeleinden' ten behoeve van het vestigen van een nieuw bouwblok voor een agrarisch bedrijf met een maximale omvang van 1,5 ha.

2.5.2. Het provinciale beleid, waarnaar het college in zijn besluit verwijst, is neergelegd in de nota Regels voor Ruimte. Deze nota bevat de regels voor de ruimtelijke ordening voor Zuid-Holland en vormt samen met de streekplannen voor het college het toetsingskader voor de ruimtelijke plannen in de provincie.

Ingevolge het provinciale ruimtelijk beleid moeten agrarische bouwpercelen zo compact mogelijk worden opgenomen in het bestemmingsplan. De maat van het bouwperceel dient nadrukkelijk het resultaat te zijn van de afweging tussen de agrarische belangen en de in het gebied aanwezige waarden, zoals landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurwaarden. Agrarische bebouwing moet worden geconcentreerd binnen het bouwperceel. Nieuwe bebouwing is mogelijk mits deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven.

Het door het college aan de goedkeuring ten grondslag gelegde beleid acht de Afdeling niet onredelijk dan wel onjuist.

2.5.3. De Afdeling acht het standpunt van het college inzake het perceel [locatie 2] niet onjuist. Ook in beroep heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige bedrijfsvoering dat een bouwblok van 1,5 ha nodig is en dat de activiteiten ter plaatse niet kunnen plaatsvinden met een bouwblok van 1 ha. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband wijst op een aantal lopende bouwaanvragen, die zo is ter zitting gebleken deels weer zijn ingetrokken, merkt de Afdeling op dat de ontwikkelingen die dateren van na het nemen van het bestreden besluit, gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.

2.5.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.

2.6. [appellant sub 1] betoogt ten slotte dat het plan ten onrechte niet tegemoet komt aan zijn wens om hem op (een deel van) het perceel [locatie 1] een agrarisch bouwblok (1 ha) toe te kennen.

2.6.1. Op het perceel [locatie 1] rust ingevolge het plan de bestemming "Agrarisch - landschapswaarde".

Ingevolge artikel 4.5, onder a, van de planvoorschriften mag op de gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik. Sleufsilo's, mestsilo's, waterbassins en foliemestbassins worden hieronder niet begrepen.

2.6.2. [appellant sub 1] heeft ten tijde van het aan het plan voorafgaande bestemmingsplan het achterste deel van een oorspronkelijk bij het perceel [locatie 1] behorende agrarisch bouwblok alsmede ruim 23 ha aan agrarische gronden aangekocht. Op dit deel van het oorspronkelijk bouwblok bevindt zich een schuur van ongeveer 150 m2 (hierna: de schuur), die thans wordt gebruikt ten behoeve van het agrarisch akkerbouwbedrijf van de zoon van [appellant sub 1]. De schuur is destijds legaal opgericht. Dit afgesplitste achterste gedeelte is in het plan niet als (zelfstandig) bouwblok met de medebestemming "Agrarische Bedrijfsdoeleinden - AB -" bestemd maar valt thans buiten de grenzen van een bouwblok. Gelet hierop is deze schuur onder het overgangsrecht van het plan gebracht. De Afdeling overweegt hieromtrent dat het onder het overgangsrecht brengen van legaal opgerichte bebouwing aanvaardbaar kan zijn, mits voldoende aannemelijk is dat deze binnen de planperiode zal worden gesloopt, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Door [appellant sub 1] is gesteld, hetgeen ook aannemelijk is, dat de schuur niet binnen de planperiode zal worden gesloopt. Handhaving is niet mogelijk. Onteigening wordt niet voorgenomen. Onder deze omstandigheden dient in het plan een bouwblok te worden opgenomen op het perceel [locatie 1] ter plaatse van de bestaande schuur.

2.6.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1] ter plaatse van de schuur niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel [locatie 1] ter plaatse van de schuur.

2.6.4. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel [locatie 1] ter plaatse van de schuur.

2.7. Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 2], overweegt de Afdeling het volgende.

2.7.1. Het college heeft overwogen dat omdat het buitengebied van Liemeer buiten de in het streekplan aangewezen concentratiegebieden voor bollenteelt, glastuinbouw, boomteelt en sierteelt is gelegen de artikelen 4.4.2, 5.3.2, 5.3.3., 5.3.5, 6.4, 12.4.2, 12.4.5. - waarmee via een aanlegvergunningenstelsel de mogelijkheid wordt geboden tot het omzetten van grasland in bouwland of sierteeltgrond, het omzetten van grasland in boomkwekerij en het omzetten van bouwland in boomkwekerij - zich niet verdraagt met het provinciale beleid. Gelet hierop heeft het college goedkeuring onthouden aan genoemde artikelen.

2.7.2. [appellanten sub 2] stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan genoemde artikelen. Zij voeren daartoe aan dat zij al in een vergevorderd stadium van overleg zijn omtrent het ondernemen van sierteeltactiviteiten aan de [locatie 3] te [plaats], die in het vorige plan niet waren uitgesloten. Naar hun mening past sierteelt zoals zij die bedrijven in het streekplan. Verder betogen ze dat uitbreiding van de teelt van snijheesters op de Westkanaalweg en de Veldweg niet mogelijk is. Ten slotte stellen zij dat de aantasting van de openheid door de beoogde sierteeltactiviteiten beperkt is.

2.7.3. In de nota Regels voor Ruimte is aangegeven dat bedrijven gericht op de bollenteelt, glastuinbouw, boomteelt en sierteelt dienen te worden geconcentreerd in de daartoe in de streekplannen aangewezen gebieden. Nieuwe bebouwing ten behoeve van de vestiging van dergelijke bedrijven buiten de aangegeven gebieden moet worden uitgesloten.

2.7.4. Ingevolge het plan rust op het perceel [locatie 3]

de bestemming "Agrarisch - landschapswaarde". Gelet hierop is artikel 4 van de planvoorschriften van toepassing. De Afdeling zal dan ook uitsluitend beoordelen of het college terecht goedkeuring heeft onthouden aan artikel 4.4.2. van de planvoorschriften.

2.7.5. In het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde Streekplan Zuid-Holland Oost 2003 (hierna: het streekplan), waar het plangebied deel van uitmaakt, is sierteelt niet als afzonderlijke categorie opgenomen. Het college heeft ter zitting aangegeven dat sierteelt onder de categorie boomteelt wordt gebracht. Uit de hoofdstukken 3.6.2, 3.7, 4.3.2 en 4.3.3. van het streekplan is af te leiden dat de provincie als uitgangspunt voor het beleid hanteert dat de boomteeltsector zich binnen de aangegeven boomteeltcontouren, de zogenaamde boomteeltgebieden en boomteeltconcentratiegebieden, dient te ontwikkelen. Rond de gebieden in en rond Boskoop zijn boomteeltcontouren getrokken waar ook sierteelt mag plaatsvinden. Deze gebieden vormen ingevolge de streekplankaart en de genoemde hoofdstukken het centrum van boomteelt in het plangebied.

2.7.6. Het buitengebied van Liemeer, waar het plan betrekking op heeft, bevindt zich niet in een boomteeltgebied of boomteeltconcentratiegebied zoals die op de streekplankaart zijn aangegeven en ligt derhalve buiten de boomteeltcontouren.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is af te leiden dat uit het streekplan volgt dat het bij sierteelt in en rond Boskoop gaat om sierteelt in de open grond en om houtachtige gewassen en dat de provinciale staten deze aan de boomteelt verwante gewassen binnen de voor boomteelt aangewezen gebieden heeft willen concentreren.

2.7.7. [appellanten sub 2] hebben in dit verband aangevoerd dat de sierteelt die in hun bedrijf plaatsvindt niet op één lijn kan worden gesteld met de sierteelt in en om Boskoop, omdat in hun bedrijf geen houtachtige gewassen worden gekweekt, maar zachtere en kleinere gewassen en dat het streekplan niet ziet op dergelijke sierteelt omdat sierteelt niet als afzonderlijke categorie is opgenomen.

2.7.8. Ter zitting heeft het college bevestigd dat het streekplanbeleid, nu sierteelt onder de categorie boomteelt valt, met name betrekking heeft op de houtachtige varianten van sierteelt en dat - gelet op de systematiek van het streekplan - de sierteelt zoals [appellanten sub 2] die hebben beschreven, niet afzonderlijk is geregeld.

2.7.9. De conclusie is dat het college terecht goedkeuring heeft onthouden aan artikel 4.4.2. van de planvoorschriften, omdat voor zover de sierteelt betrekking heeft op houtachtige gewassen - in het plan is sierteelt niet gesplitst - dat zich niet verdraagt met het provinciale beleid. In zoverre verdraagt dit planvoorschrift zich derhalve niet met een goede ruimtelijke ordening.

2.7.10. De sierteelt zoals die in het bedrijf van [appellanten sub 2] plaatsvindt, waarbij het gaat om de niet houtachtige, zachtere en kleinere gewassen, moet echter gelet op het vorenoverwogene niet worden geacht in strijd met het streekplan te zijn. Het college heeft in dit kader ter zitting opgemerkt, dat, indien in het planvoorschrift onderscheid wordt gemaakt in de teelt van houtachtige gewassen en niet-houtachtige gewassen, laatstgenoemde teelt niet in strijd met het provinciale beleid zal worden geacht.

2.7.11. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 4.4.2. van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.

2.8. Van proceskosten van [appellant sub 1] die voor vergoeding in aanmerking, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor zover dat betrekking heeft op de op de hoorzitting ingebrachte bedenkingen niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 17 juli 2007 voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel [locatie 1] ter plaatse van de schuur;

IV. onthoudt goedkeuring aan dit plandeel;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de goedkeuring voor zover die is vernietigd;

VI. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige en dat van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] ongegrond;

VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht € 143,00 (zegge: honderddrieenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Kegge
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008

224.