Uitspraak 202102300/1/R4


Volledige tekst

202102300/1/R4.
Datum uitspraak: 14 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Borculo, gemeente Berkelland,

\tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 februari 2021 in zaak nr. 19/4584 in het geding tussen:

[appellant] en [partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college aan [bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden, veranderen en in werking hebben van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie 5] in Borculo (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 25 februari 2021 heeft de rechtbank het door

[appellant] en [partij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [bedrijf] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, rechtsbijstandverlener te Almelo, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Nikkels en G.J. Hans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting namens [bedrijf], [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord. De zaak is op de zitting gelijktijdig behandeld met de zaak 202102291/1/R4.

Overwegingen

Inleiding

1.       [bedrijf] exploiteert op het perceel een melkrundveehouderij. Op het perceel staan meerdere stallen, die in de stukken zijn aangeduid met A, B, C, F, G, H en J. Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het college een milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend op grond waarvan op het perceel 92 melk- en kalfkoeien, 15 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 60 stuks vrouwelijk jongvee, 207 vleeskalveren tot 8 maanden oud, 60 fokstieren en overig rundvee ouder dan 2 jaar en 20 legkippen mogen worden gehouden.

Op 11 december 2014 heeft [bedrijf] een aanvraag bij het college ingediend voor de bouw van een ligboxenstal ter uitbreiding van de melkrundveehouderij. Deze ligboxenstal, ook wel aangeduid als stal K, heeft een bouwhoogte van 11,91 m en een bruto vloeroppervlakte van 3.602 m2. In de ligboxenstal zullen 250 melkkoeien worden gehouden. Stal A wordt verbouwd tot jongveestal voor het opfokken van 207 stuks jongvee en in stal B zullen 15 melkkoeien worden gehouden. In de stallen C, F, G, H en J zal geen vee meer worden gehouden. Het aantal te houden dieren binnen de inrichting wordt uitgebreid ten opzichte van de bestaande situatie in 2006. Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1992-1" en rust de bestemming "Agrarisch Kernrandgebied". Op het perceel bevindt zich een agrarisch bouwperceel. De nieuw te bouwen ligboxenstal wordt gesitueerd buiten dit bouwperceel, zodat er sprake is van strijd met artikel 4, tweede lid, onder b, van de planregels. De aanvraag heeft geleid tot het besluit van 2 juli 2019, waarbij het college de omgevingsvergunning heeft verleend.

Op 5 december 2014 heeft [bedrijf] een aanvraag ingediend bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland (hierna: GS) om een vergunning voor de uitbreiding van de melkveehouderij. Op 9 juni 2015 heeft GS een vergunning verleend op grond van artikel 19d, 19e en 19kd, eerste lid, onder b, van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor de uitbreiding van de melkrundveehouderij. In deze vergunning is de emissietoename gesaldeerd met saldeerbedrijven aan de [locatie 1] te Borculo, [locatie 2] te Barchem en [locatie 3] te Beltrum.

Bij besluit van 2 juli 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de volgende activiteiten:

- "bouwen" op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor het oprichten van een ligboxenstal op het perceel;

- "het handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening" op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met

artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, voor het oprichten van een ligboxenstal buiten het bouwblok op het perceel;

- "het veranderen van de inrichting, oprichting (milieu)" op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 2.6 van de Wabo, voor het wijzigen en in werking hebben van een melkrundveehouderij op het perceel.

Daarnaast heeft het college in het besluit van 2 juli 2019 de aanvraag voor de activiteit opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.2aa, onder a, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) buiten behandeling gelaten. Het college stelt zich op het standpunt dat al een aanvraag voor deze activiteit is ingediend op 5 december 2014, die heeft geleid tot de voormelde vergunning van 9 juni 2015. Deze vergunning ziet op hetzelfde feitencomplex.

[appellant] woont op het perceel [locatie 4] in Borculo op ongeveer 20 m afstand van de agrarische gronden die horen bij de melkrundveehouderij en op ongeveer 130 m afstand van de nieuw te bouwen ligboxenstal. [appellant] vreest dat zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast door de uitbreiding van de melkrundveehouderij van [bedrijf].

Relevante regelgeving

2.       De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Kennisgeving

3.       [appellant] betoogt dat in strijd met het Verdrag van Aarhus in de kennisgeving van het ontwerpbesluit staat dat uitsluitend belanghebbenden beroep mogen instellen bij de rechter. Volgens [appellant] is het publiek daarom niet op passende wijze geïnformeerd.

3.1.    Van de vaststelling in de kennisgeving dat alleen belanghebbenden in beroep mogen bij de rechter, heeft [appellant] geen gevolgen ondervonden. [appellant] is belanghebbende en heeft tijdig beroep ingesteld tegen het besluit van 2 juli 2019. Dit betoog strekt derhalve niet ter bescherming van zijn eigen belang. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1909, rechtsoverweging 9.1. Omdat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de weg staat aan vernietiging op deze aangevoerde grond, komt de Afdeling aan een inhoudelijke bespreking daarvan niet toe.

Hoorzitting

4.       [appellant] betoogt dat er geen hoorzitting dan wel fysiek informatiemoment is gehouden, terwijl dit gelet op het Verdrag van Aarhus wel had gemoeten.

4.1.    De Afdeling overweegt dat artikel 6, tweede lid, aanhef en onder d, onder iii, van het Verdrag van Aarhus, niet vereist dat een hoorzitting moet worden gehouden. Dit artikellid vereist, voor zover hier van belang, alleen dat indien een beoogde openbare hoorzitting wordt gehouden, informatie moet worden gegeven over de tijd en plaats hiervan. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1907, overweging 7.6.

Het betoog slaagt niet.

Toepassing van artikel 9, vijfde lid, van het Verdrag van Aarhus

5.       [appellant] betoogt dat de zinsnede ‘passende mechanismen voor bijstand’ als genoemd in artikel 9, vijfde lid, van het Verdrag van Aarhus, impliceert dat hij in een vroegtijdig stadium, vanaf de kennisgeving van het ontwerpbesluit, door het college had moeten worden bijgestaan in de vorm van financiële bijstand voor het aanwenden van rechtsmiddelen.

5.1.    De Afdeling stelt vast dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 28 juli 2016, Tessens, ECLI:EU:C:2016:605, punt 55, het volgende heeft overwogen: "Uit artikel 9, lid 5, van het Verdrag van Aarhus - volgens hetwelk elke partij bij dit verdrag dient te „overwegen" „passende mechanismen voor bijstand" in te stellen om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen - blijkt dat ook deze bepaling geen onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurig omschreven verplichting bevat, en dat de uitvoering of werking ervan een verdere handeling vereist." Dit betekent dat in zoverre geen rechtstreekse werking aan deze bepaling toekomt en dat [appellant] zich niet op artikel 9, vijfde lid, van het Verdrag van Aarhus kan beroepen voor zover hij betoogt dat het college geen passende mechanismen, als bedoeld in dat artikel, heeft ingesteld. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1909, overweging 9.1.

Het betoog slaagt niet.

Grondentrechter en het Verdrag van Aarhus

6.       [appellant] betoogt dat de grondentrechter in het omgevingsrecht in strijd is met het Verdrag van Aarhus, gelet op het vereiste van toegang tot de rechter als genoemd in het Verdrag van Aarhus.

Daarnaast heeft [appellant] aangevoerd dat gelet op het Verdrag van Aarhus, in het geval twee zaken gelijktijdig worden behandeld, waarbij dezelfde omgevingsvergunning centraal staat, voor de vraag of de grondentrechter van toepassing is bij een nieuw aangevoerde grond in een nader stuk dat is ingediend in beide zaken, de verschillende beroepschriften in beide zaken moeten worden beschouwd als ‘een enkel’ beroepschrift.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] enkele beroepsgronden voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd, waarbij de Afdeling voor de afdoening daarvan verwijst naar overweging 8. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, verzet het Verdrag van Aarhus zich niet tegen het buiten beschouwing laten van deze eerst in hoger beroep naar voren gebrachte gronden. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1332, rechtsoverweging 4.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat bij twee zaken die gelijktijdig worden behandeld en waarbij wordt geprocedeerd over dezelfde omgevingsvergunning, de twee verschillende beroepschriften in beide zaken moeten worden beschouwd als één beroepschrift voor de beantwoording van de vraag of de grondentrechter van toepassing is. Het Verdrag van Aarhus biedt hiervoor geen aanknopingspunten.

Het betoog slaagt niet.

7.       Alle betogen van [appellant] over het Verdrag van Aarhus slagen niet. De beoordeling van de vraag of het besluit van 2 juli 2019 binnen de reikwijdte van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus valt, kan dus in het midden worden gelaten.

Grondentrechter

8.       [appellant] betoogt dat er sprake is van strijd met artikel 4, eerste lid, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1992-1". Volgens [appellant] volgt uit dit artikellid dat alleen bestaande agrarische bedrijfsvoering is toegestaan en dat een uitbreiding van een inrichting derhalve in strijd is met het bestemmingsplan.

Verder betoogt [appellant] dat het besluit van 2 juli 2019 in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat er geen sprake is van een goede landschappelijke inpassing en de saldering van de ammoniakrechten volgens hem niet correct is.

Ook voert [appellant] aan dat de oppervlakte van de inrichting (een totale oppervlakte van 2.225 hectare) door de bouw van de ligboxenstal meer is dan blijkens de "structuurvisie Plussenbeleid gem. Berkelland 19-03-2019" is toegestaan. Daarnaast stelt [appellant] onder verwijzing naar een notariële akte dat de omgevingsvergunning van 2 juli 2019 niet had mogen worden verleend.

Ook kan het bestreden besluit volgens [appellant] niet in stand blijven omdat er aan het besluit van 9 juni 2015 geen verklaring van geen bedenkingen ten grondslag ligt voor Natura 2000-gebieden in Overijssel, waardoor het besluit van 2 juli 2019 gebrekkig is.

[appellant] heeft deze gronden niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgronden niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgronden dus niet inhoudelijk bespreken.

Omgevingsvergunning voor de activiteit "natuur" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgronden over het aanhaken van de vergunning van 9 juni 2015 aan de omgevingsvergunning van 2 juli 2019 voor de activiteit "natuur" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, niet heeft behandeld. Ook stelt [appellant] dat beide vergunningen niet zien op hetzelfde feitencomplex. Hiertoe stelt hij dat de coördinaten van de ligboxenstal in de vergunning van 9 juni 2015 en in de omgevingsvergunning van 2 juli 2019 van elkaar verschillen en dat de ligboxenstal dus niet in beide vergunningen op dezelfde plek staat.

9.1.    Vaststaat dat [bedrijf] op het moment van indiening van de aanvraag van 11 december 2014 om een omgevingsvergunning al een vergunning krachtens de Nbw 1998 voor de activiteit "natuur" had aangevraagd, namelijk op 5 december 2014. Uit de artikelen 46a en 47a van die wet volgde dat een aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor diende te dragen dat die aanvraag tevens betrekking had op de handelingen die voldeden aan de criteria, bedoeld in de artikelen 46, eerste lid, en 47 eerste lid (de zogeheten aanhaakplicht). Die verplichting gold blijkens de artikelen 46, tweede lid, en 47, tweede lid, evenwel niet voor handelingen die waren toegestaan krachtens een vergunning als bedoeld in achtereenvolgens artikel 16, eerste lid, of artikel 19d, eerste lid, of waarvoor een zodanige vergunning was aangevraagd. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:575, overweging 6.1.

De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat beide aanvragen niet zien op hetzelfde feitencomplex. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit de tabel ‘Aangevraagde veebezetting’ uit de vergunning van 9 juni 2015 en de tabel onder paragraaf 6.1.1 in het advies van de Omgevingsdienst Achterhoek van 19 november 2018 (welk advies onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning van 2 juli 2019), blijkt dat beide vergunningen hetzelfde aantal dieren van dezelfde soort toestaan.

De stelling van [appellant] dat de schuur in beide vergunningen niet op dezelfde plek staat, treft geen doel. [appellant] heeft deze stelling onderbouwd met een verwijzing naar het stuk getiteld "Invoergegevens Aagro-stacks", dat onderdeel is van de aanvraag voor de vergunning van 9 juni 2015. Op deze pagina staan de coördinaten van stal K (de ligboxenstal) en de coördinaten van twee andere stallen (A en B). Volgens [appellant] zit er een verschil van 65 m tussen de coördinaten 458956 en 458899 en blijkt hieruit dat de ligboxenstal in beide vergunningen op een andere locatie staat. De Afdeling overweegt dat bovengenoemde coördinaten zien op verschillende stallen, namelijk op stal A en stal K. Op basis van die coördinaten kan dus niet worden geconcludeerd dat de ligboxenstal in beide vergunningen op een andere locatie zou staan.

De rechtbank heeft dus terecht geconcludeerd dat de in de artikelen 46a en 47a van de Nbw 1998 neergelegde verplichting in dit geval dan ook niet gold. Overigens heeft GS de vergunning voor de activiteit "natuur" verleend op 9 juni 2015, welk besluit onherroepelijk is. De gestelde gebreken van dit besluit waarop [appellant] heeft gewezen, doen aan de onherroepelijkheid van dit besluit niet af.

Het betoog slaagt niet.

Geluid

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de inrit waarvan het gebruik ervan lawaai veroorzaakt, ten onrechte niet bij het bestreden besluit is betrokken. Het besluit van 2 juli 2019 is volgens [appellant] in zoverre in strijd met artikel 3:47, eerste lid, van de Awb. Hiertoe stelt [appellant] dat zonder inrit, de melkrundveehouderij niet in werking kan zijn en dat de begrenzing van de gronden van de melkrundveehouderij onjuist is, waardoor de inrit ten onrechte buiten de grens van de inrichting valt.

10.1.  Aan het besluit van 2 juli 2019 heeft het college een geluidonderzoeksrapport van "Sain milieuadvies" van 20 februari 2015 ten grondslag gelegd. Bij dit onderzoek is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie. In het betoog van [appellant] ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgevoerde geluidonderzoek gebreken vertoont en dat het college zich daarom niet op dit geluidonderzoek heeft mogen baseren.

Wat betreft de stelling van [appellant] dat de begrenzing van de inrichting onjuist is waardoor ten onrechte het geluid van het gebruik van de inrit niet is beoordeeld, overweegt de Afdeling dat het college terecht is uitgegaan van de in de aanvraag opgenomen begrenzing van de inrichting, waarin een gedeelte van de weg die wordt gebruikt om het perceel te bereiken wel, en een gedeelte ervan niet tot de inrichting behoort. De Afdeling acht in dit kader van belang dat [appellant] niet heeft weersproken dat in het geluidonderzoek staat dat er aandacht is besteed aan de geluidsbelasting door het verkeer van en naar het bedrijf.

Het betoog slaagt niet.

Milieueffectrapportage

11.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er ten onrechte geen milieueffectrapportage (hierna: MER) is opgesteld voor het besluit van 2 juli 2019.

11.1.  De Afdeling overweegt dat in het besluit gemotiveerd geconcludeerd wordt dat een MER niet hoefde te worden opgesteld. [appellant] heeft niet gemotiveerd bestreden waarom dit standpunt onjuist zou zijn. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat er ten onrechte geen MER is opgesteld voor het besluit van 2 juli 2019.

Het betoog slaagt niet.

Relativiteitsvereiste

12.     [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van stikstofuitstoot tijdens de bouw van de ligboxenstal bij de stikstofberekening. Hij wijst er in dit kader op dat de uitstoot die vrijkomt tijdens de uitvoering van de bouwactiviteiten, bijvoorbeeld door graafmachines en het vervoer van personeel en materialen, van belang is. Ook stelt [appellant] dat de stikstofuitstoot tijdens de bouwfase ten onrechte niet is betrokken bij het besluit van 9 juni 2015. [appellant] merkt tot slot op dat Stelkampsveld op geringe afstand ligt van de nieuw te bouwen stal en het verbouwen van een bestaande stal, waardoor het aannemelijk is dat de stikstofdepositie toeneemt op Stelkampsveld.

Ook stelt [appellant] dat de stikstofuitstoot ten gevolge van de beweiding van vee ten onrechte niet is betrokken bij de omgevingsvergunning van 2 juli 2019. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat het beweiden van vee is vergund bij besluit van 2 juli 2019, omdat op het beweiden van vee wordt ingegaan in de ruimtelijke onderbouwing van dit besluit.

[appellant] betoogt daarnaast dat het besluit van 2 juli 2019 in strijd met artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) gelezen in samenhang met artikel 6 van de Habitatrichtlijn is genomen, omdat geen passende beoordeling is gemaakt. Volgens [appellant] betekent dit dat het college de omgevingsvergunning van 2 juli 2019 niet op goede gronden heeft verleend. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat een beroep op artikel 6 van de Habitatrichtlijn niet ongegrond kan worden verklaard met een verwijzing naar Nederlandse wetgeving.

12.1.  De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) en de bepalingen uit de Nbw 1998 over de beoordeling van plannen, projecten of andere handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Een natuurlijke persoon kan in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Indien een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb of de Nbw 1998 die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. De individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen echter zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb of de Nbw 1998 beogen te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb en de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 (overweging 10.51).

12.2.  Het Natura 2000-gebied Stelkampsveld is gelegen op ruim 1,5 km van de woning van [appellant]. Gelet op deze afstand maakt dit Natura 2000-gebied naar het oordeel van de Afdeling geen deel uit van de directe leefomgeving van [appellant]. De Afdeling is daarom van oordeel dat er geen duidelijke verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb en de Nbw 1998 beogen te beschermen. Dit betekent dat hij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op schending van de normen in de Wnb en de Nbw 1998 kan beroepen. Gelet hierop bestaat er daarom geen grond voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

Goede procesorde in hoger beroep

13.     Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de Afdeling niet toe aan de bespreking van de stelling van [bedrijf] dat het laat indienen van de stukken door [appellant] in hoger beroep in strijd is met de goede procesorde. Daarbij is van belang dat veel van de gronden aangevoerd in deze stukken vanwege toepassing van de grondentrechter niet zijn behandeld door de Afdeling.

Conclusie

14.     Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

15.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Vermeulen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022

700-963

BIJLAGE

Verdrag van Aarhus

Artikel 6, eerste lid

1. Elke Partij:

a. past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over

het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in

bijlage I;

b. past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de

bepalingen van dit artikel ook toe op besluiten over niet in bijlage I

vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het

milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de Partijen of een dergelijke

voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt; en

c. kan, indien haar nationale wetgeving hierin voorziet, per geval

besluiten de bepalingen van dit artikel niet toe te passen op

voorgestelde activiteiten voor nationale defensiedoeleinden, indien die

Partij meent dat een dergelijke toepassing op deze doeleinden van

nadelige invloed zal zijn.

Artikel 6, tweede lid

Het betrokken publiek wordt, bij openbare bekendmaking of, indien van toepassing, individueel, vroegtijdig in een milieu-besluitvormingsprocedure, en op adequate, tijdige en doeltreffende wijze, geïnformeerd over onder meer:

[…]

d. de beoogde procedure, met inbegrip van, in de gevallen waarin deze informatie kan worden verstrekt:

i. de aanvang van de procedure;

ii. de mogelijkheden voor inspraak van het publiek;

iii. de tijd en plaats van een beoogde openbare hoorzitting;

[…]

Artikel 9, vijfde lid

Om de doeltreffendheid van de bepalingen van dit artikel te bevorderen

waarborgt elke Partij dat aan het publiek informatie wordt verstrekt over

toegang tot bestuursrechtelijke en rechterlijke herzieningsprocedures en

overweegt zij het instellen van passende mechanismen voor bijstand om

financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te

nemen of te verminderen.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.12

1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

[…]

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2aa, onder a

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1992-1"

Artikel 4, tweede lid, onder b

andere-bouwwerken waaronder sleufsilo’s en mestopslagplaatsen met een maximale hoogte van 6 m en hooibergen en voedersilo’s met een maximale hoogte van 15m;

b. buiten het agrarisch bouwperceel mag geen bebouwing worden opgericht;

een en ander met inachtneming van de afstanden gemeten in meters zoals aangegeven op figuur 1.