Uitspraak 202102377/1/R1


Volledige tekst

202102377/1/R1.
Datum uitspraak: 6 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Leefbaar Buitengebied, gevestigd te Geerdijk, gemeente Twenterand, Stichting Omgevingsrecht, gevestigd te Almelo, [appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats], en [appellant C], wonend te [woonplaats] (hierna: beide stichtingen en anderen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 maart 2021 in zaak nr. 20/1665 en 20/1666 in het geding tussen:

de stichting en anderen

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Vechtstromen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het dagelijks bestuur op grond van artikel 5.4 van de Waterwet het projectplan "Droogzetvoorziening stuw Junne" vastgesteld.

Bij uitspraak van 2 maart 2021 heeft de rechtbank het door Stichting Omgevingsrecht, [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door Stichting Leefbaar Buitengebied en [appellant C] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben beide stichtingen en anderen hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Beide stichtingen en anderen en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 8 april 2022, waar [appellant C] en [appellant B], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, beide stichtingen, vertegenwoordigd door Middelkamp, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door ing. J.E.M. Geerink, bijgestaan door mr. M.W. van Nijendaal, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Het dagelijks bestuur heeft M. van der Sluis, werkzaam bij EcoGroen, als deskundige meegebracht naar de zitting. Verder hebben mr. M. Guijs namens het dagelijks bestuur en [appellant A], via een videoverbinding aan deze zitting deelgenomen, evenals drs. E. van Maanen, werkzaam bij EcoNatura, en ing. R. Smit, werkzaam bij DGMR, beiden als deskundigen aan de zijde van de stichting en anderen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het projectplan is vastgesteld omdat het dagelijks bestuur onderzoek wil doen naar de staat van het metselwerk en de houten fundering van de stuw bij Junne. De brug, die bovenop de 100 jaar oude stuw ligt, is de afgelopen jaren gebruikt door zwaar verkeer waardoor scheuren in het metselwerk van de stuw zijn ontstaan. Op grond van dit onderzoek zal worden bepaald of de stuw nog te renoveren is of wellicht vervangen moet worden. Het dagelijks bestuur acht het vanwege het goed kunnen uitvoeren van onderzoek noodzakelijk de stuw grotendeels droog te zetten door middel van een droogzetvoorziening. De droogzetvoorziening betreft een permanente constructie in de bodem van de Vecht, bovenstrooms van de bestaande stuw, waarin schotten worden geplaatst om de Vecht tijdelijk droog te kunnen zetten. De afstand van de droogzetvoorziening tot de stuw is ongeveer 50 meter. De droogzetvoorziening kan in de toekomst worden ingezet voor onderhoud, bij calamiteiten en eventueel als noodstuw.

Beide stichtingen en anderen verzetten zich tegen het projectplan. Zij vrezen dat de voorziene droogzetvoorziening nadelige gevolgen voor de natuur en hun woon- en leefklimaat zal hebben.

2.       Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing.

3.       De voor deze zaak relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Het hoger beroep, voor zover dat is ingediend door Stichting Omgevingsrecht, [appellant A] en [appellant B] (ontvankelijkheid)

4.       De rechtbank heeft overwogen dat [appellant A] en [appellant B] geen belanghebbende zijn bij het projectplan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het perceel waar zij wonen op een afstand van 625 m van het projectgebied ligt en dat het perceel geen waterstaatkundig risico loopt. Verder is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat [appellant A] en [appellant B] op zo’n grote afstand feitelijk gevolgen zullen ondervinden van het projectplan, omdat het niet waarschijnlijk is dat het verkeer op de Junnerweg zal toenemen. Negatieve effecten voor het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, gelegen ten noordoosten van de droogzetvoorziening, zijn naar het oordeel van de rechtbank vanwege de afstand van ruim 500 m tot het projectgebied ook niet te verwachten. Bovendien ligt het perceel van [appellant A] en [appellant B] op meer dan 1 km van dat betreffende Natura 2000-gebied.

De rechtbank heeft verder overwogen dat Stichting Omgevingsrecht ook geen belanghebbende bij het projectplan is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het statutaire doel zo veelomvattend is dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij het projectplan en dat dit belang ook niet blijkt uit feitelijke werkzaamheden die zij heeft verricht.

5.       Stichting Omgevingsrecht, [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belanghebbende zijn bij het projectplan. Het door hen ingestelde beroep is om die reden ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Hierover hebben [appellant A] en [appellant B] aangevoerd dat zij tussen de stuw en het nabij gelegen Natura 2000-gebied wonen. Omdat uitvoering van het projectplan door de te verwachten toename van de stikstofbelasting schade zal toebrengen aan het dichtbij hun woning gelegen Natura 2000-gebied, zijn zij wel degelijk belanghebbende. Stichting Omgevingsrecht heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de veelomvattende statutaire doelomschrijving in combinatie met het ontbreken van het verrichten van feitelijke werkzaamheden. Volgens Stichting Omgevingsrecht is het in strijd met het "Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden" (hierna: Verdrag van Aarhus) om haar om deze redenen geen toegang tot de rechter te bieden. Bovendien verricht Stichting Omgevingsrecht wel feitelijke werkzaamheden die los staan van het voeren van juridische procedures, zoals blijkt uit de door haar in hoger beroep overgelegde lijst met activiteiten.

5.1.    Het projectplan is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Overeenkomstig artikel 3:15, eerste lid, van de Awb, zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld zienswijzen naar voren te brengen over het ontwerpbesluit. Deze procedure verschilt daarmee van veel andere omgevingsrechtelijke procedures waarin zienswijzen naar voren gebracht kunnen worden door een ieder.

Het gegeven dat Stichting Omgevingsrecht, [appellant A] en [appellant B] een zienswijze naar voren hebben gebracht tegen het ontwerpbesluit, betekent in dit geval niet dat hun beroep bij de rechtbank - ook als zij niet belanghebbend zouden zijn - ontvankelijk is. Zoals uit de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.7 volgt, hebben niet-belanghebbenden in omgevingsrechtelijke zaken die zijn voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb alleen toegang tot de bestuursrechter als in die zaak de kring van personen die een zienswijze naar voren mogen brengen op grond van het nationale recht is verruimd tot ‘een ieder’. Dat is - zoals hiervoor uiteengezet - hier niet het geval. De rechtbank kon het beroep van Stichting Omgevingsrecht, [appellant A] en [appellant B] dus alleen ontvangen als zij belanghebbende zijn bij het projectbesluit. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2823.

[appellant A] en [appellant B]

5.2.    Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Echter, het moet dan wel gaan om gevolgen van enige betekenis. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft de betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen daarbij een rol spelen. Als voorbeeld wijst de Afdeling op haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271.

5.3.    Het gestelde belang van [appellant A] en [appellant B] is gelegen in de mogelijke aantasting van het Natura 2000-gebied Vecht- en Beneden-Reggegebied dat op ongeveer 240 m van hun woning ligt. Voor de vraag of [appellant A] en [appellant B] belanghebbende zijn, is echter niet de afstand tot het Natura 2000-gebied Vecht- en Beneden-Reggegebied bepalend, maar is van belang of ter plaatse van het perceel of de woning van [appellant A] en [appellant B] gevolgen kunnen worden ondervonden van het projectplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1781, onder 18).

De woning van [appellant A] en [appellant B] aan de [locatie] in [plaats] is gelegen op een afstand van 625 m van de in het projectplan voorziene droogzetvoorziening. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat [appellant A] en [appellant B] ter plaatse van hun woning op zo’n grote afstand van het projectgebied, feitelijke gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van het projectplan. Niet in geschil is dat [appellant A] en [appellant B] geen waterstaatkundig risico lopen ten gevolge van het project. Ook bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorziene droogzetvoorziening zal leiden tot een toename van het verkeer op de op ongeveer 10 m voor hun woning gelegen Junnerweg. Evenmin is waarschijnlijk dat daarvan sprake zal zijn tijdens de uitvoeringswerkzaamheden. Zoals in het projectplan is beschreven, zal het meeste benodigde materiaal over de Vecht worden aangevoerd en zal het overige vervoer van materieel en materiaal via de Junnerweg bij Stegeren plaatsvinden. Van andere gevolgen die [appellant A] en [appellant B] ter plaatse van hun perceel of woning zouden kunnen ondervinden is de Afdeling niet gebleken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant A] en [appellant B] geen belanghebbende zijn bij het projectplan en dat hun beroep om die reden niet-ontvankelijk is.

Het betoog faalt in zoverre.

Stichting Omgevingsrecht

5.4.    Voor het antwoord op de vraag of Stichting Omgevingsrecht belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het projectplan zijn de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van Stichting Omgevingsrecht bepalend. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 32-35) veilig willen stellen dat organisaties als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken.

5.5.    Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten, zoals die luidden ten tijde van het instellen van het beroep, stelt Stichting Omgevingsrecht zich ten doel:

a.       het bevorderen van, het streven naar het opheffen van met de wet strijdige situaties, het toezien op en de handhaving van de naleving van de regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening (Wet op de Ruimtelijke Ordening, Woningwet, Tracéwet, bestemmingsplannen, bouwvergunningen, aanlegvergunningen, etcetera), natuurwetgeving (Flora- en faunawet, etcetera) en milieuwetgeving (Wet geluidhinder, Wet milieubeheer, Kernenergiewet, etcetera).

b.       de bescherming en het verbeteren van natuur, landschap, ruimtelijke ordening en milieu en het streven naar stilte (het streven naar lawaai-arme situaties) en veiligheid in Nederland en de overige landen van de Europese Unie, het behoud van cultureel erfgoed, het bevorderen van openbaar vervoer, het streven naar een duurzame samenleving, het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn alles in de ruimste zin des woords.

c.       het verrichten van alle handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

Ingevolge het tweede lid omvat het werkterrein van de stichting in elk geval de provincie Overijssel waaronder de gemeenten Dinkelland, Hengelo, Borne, Hof van Twente, Wierden, Tubbergen, Almelo, etcetera.

Ingevolge het derde lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door:

a.       het inzetten van rechtsmiddelen, in casu het verzoeken om handhaving en het doen van aangifte van strafbare feiten: wegens overtredingen van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, wegens overtredingen van voorschriften van vergunningen ingevolge de Wet milieubeheer (artikel 18.18 Wet milieubeheer), wegens het handelen in strijd met een bestemmingsplan, het instellen van rechtsmiddelen, inspraak, zienswijzen, bedenkingen, bezwaar, beroep en dergelijke; bijvoorbeeld tegen, besluiten tot vaststelling hogere grenswaarden voor de geluidsbelasting ingevolge de Wet geluidhinder, bestemmingsplannen, milieuvergunningen, bouwvergunningen etcetera,

b.       het geven van publiciteit aan haar activiteiten;

c.       het geven van voorlichting en adviezen zowel aan overheid, rechtspersonen en natuurlijke personen;

d.       het stimuleren en laten doen van onderzoekingen;

e.       het kritisch volgen van al die ontwikkelingen in de samenleving die effect hebben op het gebied van natuur, milieu, landschap, ruimtelijke ordening, duurzaamheid, duurzame samenleving, het beïnvloeden van de besluitvorming daarover door gebruikmaking van alle daartoe geëigende middelen, in de meest ruime zin;

f.        het zorg dragen voor naleving van de in de doelomschrijving genoemde wetgeving;

g.       alle andere wettige en geoorloofde middelen, welke dienstbaar kunnen zijn aan haar doel.

5.6.    Over het zijn van belanghebbende van Stichting Omgevingsrecht heeft de Afdeling, gelet op deze statuten, in onder meer haar uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8953, in een andere beroepsprocedure van Stichting Omgevingsrecht overwogen dat de statutaire doelen van Stichting Omgevingsrecht zo veelomvattend zijn dat ze onvoldoende onderscheidend zijn om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van deze stichting rechtstreeks is betrokken bij het in die procedure bestreden besluit. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat Stichting Omgevingsrecht geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.

De Afdeling ziet geen grond nu anders te oordelen over de veelomvattendheid van de statutaire doelen.

Naast deze algemene statutaire doelstelling van Stichting Omgevingsrecht is, om te kunnen bepalen of haar belang rechtstreeks is betrokken bij het projectplan, van belang of Stichting Omgevingsrecht met het oog op de behartiging van haar doelstelling feitelijke werkzaamheden verricht in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Het moet daarbij gaan om werkzaamheden die los staan van het voeren van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. De periode die voor de beoordeling van de belanghebbendheid in beroep relevant is, is de periode tot het einde van de beroepstermijn bij de rechtbank. Dat is 18 augustus 2020.

In het door Stichting Omgevingsrecht overgelegde overzicht met feitelijke werkzaamheden is vermeld dat de stichting zich tot 18 augustus 2020 heeft bezig gehouden met het beheer van een website, het bij monde van M.H. Middelkamp telefonisch beantwoorden van vragen van burgers en milieuorganisaties en het bijwonen van vergadersessies in de gemeente Almelo. Ook heeft Stichting Omgevingsrecht een e-mailbericht overgelegd waaruit volgt dat zij in 2019 een klacht heeft ingediend bij de provincie Overijssel over illegale stikstofuitstoot.

5.7.    Naar het oordeel van de Afdeling is op grond van de gestelde activiteiten onvoldoende gebleken dat Stichting Omgevingsrecht feitelijke werkzaamheden heeft verricht voorafgaand aan het instellen van het beroep die gericht zijn op het doelbereik. De klacht bij de provincie is immers een handeling waarmee wordt opgekomen tegen besluiten van het betreffende bestuursorgaan en is daarom niet als feitelijke handeling aan te merken. Op grond van de aan de Afdeling door Stichting Omgevingsrecht overgelegde informatie, zijn naar het oordeel van de Afdeling ook de gestelde telefonische advieswerkzaamheden van M.H. Middelkamp en het door hem bijwonen van vergaderingen in de gemeente Almelo niet als feitelijke werkzaamheden van de stichting aan te merken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat M.H. Middelkamp de enige bestuurder van Stichting Omgevingsrecht is en dat wat de in de lijst gestelde omstandigheid betreft dat hij als een specialist wordt gezien en vaak om advies wordt gevraagd, niet zonder meer betekent dat hij dit ook specifiek namens Stichting Omgevingsrecht doet. Daarvan is de Afdeling niet gebleken.

Aangezien de statutaire doelen van Stichting Omgevingsrecht onvoldoende onderscheidend zijn en niet is gebleken dat zij werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, is de Afdeling van oordeel dat Stichting Omgevingsrecht niet een rechtstreeks bij het besluit van 7 juli 2020 betrokken belang in het bijzonder behartigt. De rechtbank heeft het beroep van Stichting Omgevingsrecht dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat Stichting Omgevingsrecht geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb.

5.8.    Niet valt in te zien dat dit uit de Awb voortvloeiende oordeel in strijd is met het Verdrag van Aarhus en het beroep van Stichting Omgevingsrecht ondanks het ontbreken van feitelijke werkzaamheden ontvankelijk moet worden verklaard, zoals Stichting Omgevingsrecht stelt. De Afdeling overweegt hierover dat artikel 6 van het Verdrag van Aarhus over inspraak in besluiten niet van toepassing is op het voorliggende projectplan waarin de droogzetvoorziening mogelijk wordt gemaakt. De realisering van de droogzetvoorziening is namelijk geen activiteit die in bijlage 1 van het Verdrag van Aarhus wordt genoemd en ook geen andere activiteit met aanzienlijke milieueffecten. De enkele stelling dat de soorten- en gebiedsbescherming geweld aan wordt gedaan door uitvoering van het projectplan, leidt niet tot het oordeel dat de realisering van de droogzetvoorziening een activiteit is met aanzienlijke milieueffecten als bedoeld in deze bijlage. Gelet op wat hierna onder 13.4 en 15.2 is overwogen, bestaat daarvoor overigens ook geen grond.

Alleen al omdat artikel 6 van het Verdrag van Aarhus niet van toepassing is op het voorliggende besluit, kan artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus aan Stichting Omgevingsrecht geen grond bieden voor toegang tot de rechter. Artikel 9, tweede lid, gaat immers alleen over de toegang tot de rechter in geschillen waarin besluiten bestreden worden die onder de inspraakverplichting van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van Aarhus vallen. Artikel 9, derde lid, van het Verdrag van Aarhus gaat over de toegang tot de rechter in overige milieuaangelegenheden. Gelet op het bepaalde in dit artikel moet de vraag of Stichting Omgevingsrecht een voldoende belang heeft om toegang tot de rechter te krijgen, worden vastgesteld op basis van de eisen van het nationale recht. Zoals hiervoor in 5.7 is overwogen, voldoet Stichting Omgevingsrecht niet aan de nationaal rechtelijke eisen van belanghebbendheid.

Uit het voorgaande volgt dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de opgeworpen vraag. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals Stichting Omgevingsrecht heeft verzocht.

Het betoog faalt ook in zoverre.

Conclusie

5.9.    Het hoger beroep, voor zover dat is ingediend door Stichting Omgevingsrecht, [appellant A] en [appellant B], is ongegrond.

Het hoger beroep, voor zover dat is ingediend door Stichting Leefbaar Buitengebied en [appellant C]

Toetsingskader projectplan

6.       Het besluit tot vaststelling is gebaseerd op artikel 5.4 van de Waterwet. Het projectplan is vormvrij. In de Waterwet wordt aan een projectplan wel een aantal inhoudelijke eisen gesteld, zoals de eis dat het projectplan een beschrijving bevat van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van eventuele nadelige gevolgen van het werk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 40). Behalve ambtshalve door de Afdeling te beoordelen aspecten, beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het projectplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

7.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het niet zo dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van het projectplan. Evenmin is vereist dat met alle betrokkenen volledige overeenstemming bestaat over de te nemen maatregelen. Voldoende is dat in het projectplan is omschreven welke nadelige gevolgen kunnen optreden, welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen (vergelijk de uitspraak van 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:45, onder 4 en 5).

Is het dagelijks bestuur bevoegd om het projectplan vast te stellen?

8.       De Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: de stichting) en [appellant C] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om het projectplan vast te stellen. Zij hebben daarover aangevoerd dat een aanvraag en de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten van Overijsel ontbreekt. Verder hebben de stichting en [appellant C] erop gewezen dat het projectplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat provinciale staten van Overijsel geen verordening en regionaal waterplan als bedoeld in artikel 4.4 en 4.5 van de Waterwet hebben vastgesteld, waardoor het dagelijks bestuur het projectbesluit niet had mogen vaststellen.

8.1.    Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van het projectplan op basis van artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet bij het dagelijks bestuur van het waterschap berust, aangezien het projectgebied is gelegen binnen het beheergebied van het waterschap. Zoals de rechtbank verder terecht heeft overwogen, is er geen rechtsregel die voorschrift dat een projectplan op basis van dit artikel uitsluitend op aanvraag kan worden vastgesteld. Aangezien het projectplan niet over een primaire waterkering gaat en bij of krachtens provinciale verordening niet is bepaald dat paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing is, heeft de rechtbank terecht evenmin grond gezien voor het oordeel dat het projectplan goedkeuring behoeft van het college van gedeputeerde staten. Verder heeft de rechtbank in wat de stichting en [appellant C] hebben aangevoerd over het ontbreken van een regionaal waterplan, wat daarvan ook zij, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet bevoegd is om het projectplan vast te stellen. Voor zover de stichting en [appellant C] hebben aangevoerd dat het projectplan in strijd is met het bestemmingsplan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bestemmingsplan geen toetsingskader vormt voor een projectplan.

Is er strijd met artikel 9, vijfde lid, van het Verdrag van Aarhus?

9.       De stichting en [appellant C] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat aan hen en aan anderen in strijd met artikel 9, vijfde lid, van het Verdrag van Aarhus, de toegang tot de rechter is ontzegd dan wel onaanvaardbaar is belemmerd. Hierover hebben zij aangevoerd dat de in artikel 1.6a van de Chw opgenomen beperking dat beroepsgronden binnen de beroepstermijn moeten worden ingediend, zich niet verdraagt met artikel 9, vijfde lid, van het Verdrag van Aarhus. Die termijn van zes weken, die ook nog eens in de vakantie viel, is in deze complexe zaak te kort om de gronden te formuleren, zodat hun daarmee in feite de toegang tot de rechter wordt belemmerd. Die toegang wordt volgens hen eveneens belemmerd doordat het dagelijks bestuur geen passende mechanismen heeft voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen. Zo heeft het dagelijks bestuur ten onrechte geen vergoeding of andere vormen van bijstand aan de stichting en [appellant C] verstrekt om goed te kunnen procederen en om tegenrapporten van deskundigen te kunnen inbrengen. Verder is in de kennisgeving van het projectplan ten onrechte vermeld dat alleen belanghebbenden die een zienswijze hebben ingediend beroep kunnen instellen tegen het projectplan. Hierdoor is niet uitgesloten dat anderen tegen het projectplan in beroep hadden willen gaan, maar door de onjuiste kennisgeving van het projectplan geen beroep hebben ingediend. Daarmee is hen de toegang tot de rechter ontzegd, aldus de stichting en [appellant C].

9.1.    De Afdeling stelt vast dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 28 juli 2016, Tessens, ECLI:EU:C:2016:605, punt 55, het volgende heeft overwogen: "Uit artikel 9, lid 5, van het Verdrag van Aarhus - volgens hetwelk elke partij bij dit verdrag dient te „overwegen" „passende mechanismen voor bijstand" in te stellen om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen - blijkt dat ook deze bepaling geen onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurig omschreven verplichting bevat, en dat de uitvoering of werking ervan een verdere handeling vereist." Dit betekent dat in zoverre geen rechtstreekse werking aan deze bepaling toekomt en dat de stichting en [appellant C] zich niet op artikel 9, vijfde lid, van het Verdrag kunnen beroepen voor zover zij betogen dat het dagelijks bestuur geen passende mechanismen, als bedoeld in dat artikel, heeft ingesteld. De Afdeling begrijpt het betoog van de stichting en [appellant C] over artikel 1.6a van de Chw verder aldus dat het ontbreken van bedoelde passende mechanismen tot gevolg heeft dat de in artikel 1.6a van de Chw opgenomen termijn van zes weken te kort is. Uit het voorgaande volgt echter dat de stichting en [appellant C] zich in zoverre niet met succes kunnen beroepen op de onverenigbaarheid van artikel 1.6a Chw met artikel 9, vijfde lid, van het Verdrag. Voor zover is bedoeld te stellen dat de termijn van zes weken in dit geval, vanwege de vakantieperiode, anderszins strijdig is met het Verdrag van Aarhus overweegt de Afdeling dat die enkele omstandigheid niet maakt dat niet binnen de beroepstermijn de beroepsgronden kunnen worden aangevoerd. Ook de gestelde complexiteit van de zaak is niet zo’n omstandigheid. Daarbij betrekt de Afdeling dat aanvulling van argumenten en onderbouwing van de gronden na de beroepstermijn is toegestaan.

Voor zover de stichting en [appellant C] hebben aangevoerd dat in de kennisgeving van de vaststelling van het projectplan ten onrechte is vermeld dat alleen belanghebbenden die een zienswijze hebben ingediend beroep kunnen instellen, overweegt de Afdeling dat zij daarvan geen gevolgen hebben ondervonden. De stichting en [appellant C], die beide een zienswijze tegen het ontwerp hadden ingediend, hebben tijdig beroep ingesteld tegen het besluit. Dit betoog strekt derhalve niet ter bescherming van hun eigen belang. Omdat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging op deze aangevoerde grond, komt de Afdeling aan een inhoudelijke bespreking daarvan niet toe.

Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de door de stichting en [appellant C] opgeworpen vraag niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals verzocht.

Het betoog faalt.

De noodzaak en de uitvoering van het project

10.     De stichting en [appellant C] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat er geen noodzaak bestaat voor de realisering van de droogzetvoorziening en dat de droogzetvoorziening anders zal worden uitgevoerd dan in het projectplan is voorzien. Hierover hebben zij aangevoerd dat de stuw constructief voldoende sterk is om zwaar vrachtverkeer over de daarop aanwezige brug te laten rijden. Verder is tijdens een informatieavond op 30 maart 2021 gebleken dat de te bouwen constructie niet overeenkomt met wat in het projectplan is beschreven en is inmiddels ook duidelijk dat de werkzaamheden op een andere wijze worden uitgevoerd dan waarvan in het projectplan is uitgegaan, aangezien alles met vrachtwagens zal worden aangevoerd in plaats van per boot.

10.1.  De stichting en [appellant C] hebben de beroepsgrond dat de noodzaak van het projectplan niet is aangetoond niet naar voren gebracht in het beroep bij de rechtbank. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet al bij de rechtbank kon worden aangevoerd en de stichting en [appellant C] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen had behoren te doen, moet deze grond buiten beschouwing blijven.

Voor zover de stichting en [appellant C] hebben aangevoerd dat het projectplan anders zal worden uitgevoerd dan in het projectplan is beschreven, richt zich dit op de uitvoering van het projectplan en niet tegen het projectplan zelf. In deze procedure ligt uitsluitend het door het dagelijks bestuur vastgestelde projectplan voor. Wijzigingen in de uitvoering van een vastgesteld projectplan kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Overigens heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat er in paragraaf 4.2 van het projectplan is beschreven dat het daarin weergegeven ontwerp nader wordt gedetailleerd en dat in de uitvoering kleine afwijkingen kunnen ontstaan. Op verzoek van de aannemer heeft het dagelijks bestuur ingestemd met een kleine constructieve wijziging. Dat het slechts om een kleine wijziging gaat, blijkt volgens het dagelijks bestuur ook uit de toets door de omgevingsdienst IJsselland, die heeft vastgesteld dat daarvoor geen nieuwe omgevingsvergunning nodig is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat een andere constructie wordt gebouwd dan in het projectplan is beschreven.

Het betoog slaagt niet.

Trillingsschade

11.     De stichting en [appellant C] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar mogelijke schade aan de woning van [appellant C] als gevolg van trillingen bij het uitvoeren van de werkzaamheden. Volgens hen is het niet uitgesloten dat door de trillingen scheuren in de woning zullen ontstaan en de woning zal verzakken en is in het projectplan ten onrechte niet opgenomen dat het waterschap de te ontstane schade volledig zal vergoeden. Omdat het uitgevoerde onderzoek naar mogelijke trillingsschade onvoldoende is en onvoldoende is komen vast te staan dat zich geen trillingsschade zal voordoen, vragen de stichting en [appellant C] de Afdeling om dit onderzoek alsnog te laten uitvoeren door een onafhankelijk deskundige.

11.1.  Dit betoog slaagt niet. In het projectplan is in paragraaf 5.6 ingegaan op het risico van schade aan gebouwen in de omgeving van de voorziene droogzetvoorziening als gevolg van trillingen. In deze paragraaf is vermeld dat berekeningen zijn uitgevoerd om na te gaan of, en zo ja in hoeverre schadevorming aan gebouwen kan optreden door de bouwwerkzaamheden. Uit deze berekeningen volgt dat de risico’s van het inheien van de damwanden aanvaardbaar klein zijn. In wat de stichting en [appellant C] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het aan het projectplan ten grondslag liggende onderzoek naar mogelijke trillingsschade tekortschiet. Gelet hierop ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding om zelf een deskundige in te schakelen.

Om te voorkomen dat er toch schade ontstaat door trillingen zullen de werkzaamheden worden gemonitord en zullen trillingsreducerende maatregelen worden getroffen ten behoeve van de omliggende gebouwen. Daarover is in paragraaf 6.1 van het projectplan verder vermeld dat voorafgaand en na afloop van de werkzaamheden een bouwkundige opname wordt verricht aan de omliggende objecten en dat in overleg met de eigenaren zettingsbouten en tiltmeters worden geplaatst. In de van het besluit deel uitmakende reactienota is in dit verband nog toegelicht dat voorafgaand aan de werkzaamheden een handelingsprotocol met de desbetreffende eigenaren wordt afgesproken voor het geval er onverhoopt toch schade optreedt en dat het vastleggen van de nulsituatie onderdeel van dat protocol is. Gelet op de beschrijving van de te treffen voorzieningen om trillingsschade door de uitvoeringswerkzaamheden te voorkomen of te beperken, en het in de reactienota aangekondigde handelingsprotocol voor het geval er onverhoopt schade ontstaat, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het projectplan in zoverre niet voldoet aan de eisen die worden gesteld in artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet.

Soortenbescherming

12.     De rechtbank heeft overwogen dat wat de stichting en [appellant C] in beroep naar voren hebben gebracht geen concrete aanknopingspunten geeft om te twijfelen aan het aan het projectplan ten grondslag liggende rapport van Ecogroen waarin de resultaten van het uitgevoerde onderzoek naar de gevolgen van de werkzaamheden voor de in het projectgebied aanwezige beschermde diersoorten zijn neergelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur dit rapport aan het besluit ten grondslag mogen leggen.

13.     De stichting en [appellant C] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat met de door Ecogroen uitgevoerde natuurtoets onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de uitvoering van het projectplan in het broedseizoen voor de grote gele kwikstaart, de huismus en de vleermuis. De stichting en [appellant C] stellen zich op het standpunt dat de gevolgen voor de beschermde diersoorten niet goed in kaart zijn gebracht en dat het dagelijks bestuur het projectplan niet had mogen vaststellen zonder een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). Onder verwijzing naar het door hen overgelegde rapport "Ecologische contra-expertise onderzoek beschermde soorten bij werkzaamheden aan de Stuw bij Junne bij Ommen" van EcoNatura van 14 april 2021 voeren zij aan dat er een grote kans is op verstoring van de broedplaats en broedgevallen van de grote gele kwikstaart en de huismus. Verder zullen de werkzaamheden leiden tot aantasting van het fourageergebied van de grote gele kwikstaart. Over de mogelijke verblijfplaatsen van vleermuizen is in de contra-expertise geconcludeerd dat alleen op basis van een uitgebreid vleermuizenonderzoek volgens het Vleermuisprotocol zekerheid kan worden verkregen over de bewoning van de stuw door vleermuizen en daarmee over de gevolgen van de werkzaamheden op de stuw als vleermuisverblijfplaats en dat dat onderzoek ontbreekt. De stichting en [appellant C] hebben verder aangevoerd dat de in het ecologisch werkplan opgenomen mitigerende maatregelen niet toereikend en bovendien niet afdwingbaar zijn.

Bij brief van 25 maart 2022 hebben de stichting en [appellant C] de notitie "Ecologisch contra-expertise beschermde natuurwaarden Stuw bij Junne bij Ommen (fase 2)" van EcoNatura van 9 maart 2022 nog in het geding gebracht. In deze contra-expertise wordt in aanvulling op het rapport van 14 april 2021 uitvoerig ingegaan op de onderzoeksmethode van Ecogroen en de effecten van de in april en september 2021 uitgevoerde werkzaamheden. In de contra-expertise wordt geconcludeerd dat het onderzoek van Ecogroen niet voldoet en dat de uitvoeringswerkzaamheden hebben geleid tot verstoring van de grote gele kwikstaart en dat dit voorkomen had kunnen worden. Over het aanvullend vleermuisonderzoek van Ecogroen, waarvan de resultaten zijn vermeld in de notitie "Aanvullend vleermuisonderzoek renovatie stuw Junne" van 15 oktober 2021, wordt ook geconcludeerd dat dit niet correct is uitgevoerd.

13.1.  In paragraaf 5.5 van het projectplan is beschreven wat de te verwachten effecten voor de aanwezige beschermde diersoorten zijn. Daarvoor is verwezen naar de "Quickscan natuurtoets inspectie stuw bij Junne" van Ecogroen. Uit deze Quickscan blijkt dat een natuurtoets is uitgevoerd om inzicht te krijgen in mogelijke effecten op aanwezige natuurwaarden die kunnen optreden door de voorziene werkzaamheden. In de Quickscan is vermeld dat op een pijler van de stuw een nest van de grote gele kwikstaart is aangetroffen. Ook zijn in het metselwerk van de stuw potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen aangetroffen. Uit de Quicksan blijkt verder dat mogelijk negatieve effecten zijn te verwachten voor onder meer de grote gele kwikstaart, overige broedvogels, vissen en vleermuizen. Door het nemen van mitigerende maatregelen worden negatieve effecten op beschermde soorten echter voorkomen of tot een minimum beperkt. In de Quickscan wordt daarom geconcludeerd dat een ontheffing op grond van de Wnb niet nodig is, mits de voorgeschreven mitigerende maatregelen worden getroffen. Daarvoor heeft Ecogroen een ecologisch werkprotocol opgesteld, dat onderdeel is van het projectplan. In het ecologisch werkprotocol zijn de mitigerende maatregelen beschreven die in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van de werkzaamheden, zoals een broedvogelcontrole voorafgaand aan de werkzaamheden, het kort houden van de oevervegetatie, het achterwege laten van bouwverlichting en het vrijhouden van uitvliegopeningen. De werkzaamheden zullen worden begeleid door een ecologisch toezichthouder die een ecologisch logboek bijhoudt. Verder is onder meer voorgeschreven dat bij het onverwacht aantreffen van beschermde soorten, vooral nesten van broedvogels, de betreffende werkzaamheden worden gestaakt en in overleg met de ecologisch toezichthouder wordt bepaald hoe de werkzaamheden binnen de kaders van de Wnb kunnen worden uitgevoerd. Ook moet de uitvoerend aannemer aantoonbaar kennis hebben genomen van het ecologisch werkprotocol.

13.2.  Ecogroen heeft met een notitie van 15 april 2021 gemotiveerd gereageerd op de in hoger beroep overgelegde contra-expertise van 14 april 2021. Het dagelijks bestuur heeft in de schriftelijke uiteenzetting verder nog gewezen op de notitie van Ecogroen "Aanvullend vleermuisonderzoek renovatie stuw Junne" van 15 oktober 2021. In deze notitie is vermeld dat tijdens de vier veldbezoeken in juni, augustus en september 2021 geen verblijfplaatsen of onmisbare vliegroutes en foerageergebieden van vleermuizen binnen het projectgebied zijn vastgesteld en dat voor de voorgenomen inspectiewerkzaamheden en de eventueel daaruit voortvloeiende renovatiewerkzaamheden vervolgstappen in het kader van de Wnb - zoals een ontheffingsaanvraag - voor vleermuizen niet aan de orde zijn.

13.3.  De Afdeling stelt voorop dat de vragen of voor de uitvoering van het project een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel aan de orde komen in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat het dagelijks bestuur het projectplan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover zij op voorhand redelijkerwijs heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat.

13.4.  Ter beoordeling van de Afdeling staat aldus of het dagelijks bestuur op basis van het uitgevoerde natuuronderzoek kon oordelen dat er op voorhand geen reden was om aan te nemen dat geen ontheffing op grond van de Wnb verleend zou kunnen worden als deze nodig zou blijken te zijn. Hoewel in de door de stichting en [appellant C] overgelegde contra-expertises op tal van punten kritiek wordt geleverd op het onderzoek van Ecogroen, wordt daarin niet geconcludeerd dat de Wnb in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het projectplan. Van Maanen heeft hierover ter zitting toegelicht dat uit het onderzoek van EcoNatura volgt dat een ontheffing op grond van de Wnb nodig is. Dat voor de uitvoering van de voorziene werkzaamheden een ontheffing op grond van de Wnb nodig is, betekent echter nog niet dat Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Aangezien in de overgelegde contra-expertises en ook ter zitting van de Afdeling op geen enkele wijze is aangevoerd dat een eventueel benodigde ontheffing op grond van de Wnb niet verleend zou kunnen worden voor de uitvoering van de in het projectplan voorziene werkzaamheden, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Overigens komt inmiddels uit het besluit op bezwaar van 5 augustus 2021 van het college van gedeputeerde staten van Overijssel, waarin dit college de afwijzing van het verzoek om handhaving van onder meer [appellant C] in stand heeft gelaten, naar voren dat de werkzaamheden zonder ontheffing kunnen worden uitgevoerd als de mitigerende maatregelen gevolgd worden, omdat er dan geen sprake is van overtreding van verbodsbepalingen uit de Wnb. Dit besluit staat in rechte vast.

Het betoog faalt.

Gebiedsbescherming

14.     De rechtbank heeft in wat de stichting en [appellant C] hebben aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat het aan het projectplan ten grondslag liggende onderzoek naar de gevolgen van het project wat betreft stikstofdepositie in het nabij gelegen Natura 2000-gebied Vecht- en Beneden-Reggegebied niet toereikend is.

15.     De stichting en [appellant C] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aan het projectplan ten grondslag liggende stikstofberekening niet juist is en dat de uitstoot van stikstof van het gebruikte materieel tijdens de uitvoering van de werkzaamheden hoger is dan waarvan in het projectplan is uitgegaan. Zij verwijzen hiervoor naar een door SPA WNP Ingenieurs opgestelde "Second opinion stikstofdepositie droogzetvoorziening stuw Junne" van 8 april 2021 en een aanvulling daarop van 15 juni 2021, waarin wordt geconcludeerd dat sprake zal zijn van een depositie van 0,01 mol stikstof per hectare per jaar. Daar komt volgens de stichting en [appellant C] nog bij dat er in de second opinion geen rekening is gehouden met de hogere uitstoot door een andere uitvoering van de werkzaamheden en de extra verkeersbewegingen dan voorzien in het projectplan. In dit verband wijzen zij op een overzicht van werkzaamheden en verkeersbewegingen die in 2021 al hebben plaatsgevonden.

Dat de stikstofdepositie hoger is dan waarvan in het projectplan is uitgegaan, wordt volgens de stichting en [appellant C] bevestigd door het door hen in hoger beroep overgelegde rapport van DGMR "Contra-expertise stikstofdepositie droogzetvoorziening stuw Junne" van 24 maart 2022.

15.1.  In paragraaf 5.5 van het projectplan is beschreven dat effecten als gevolg van stikstofdepositie voor het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Vecht- en Beneden-Reggegebied" niet op voorhand zijn uit te sluiten, gelet op de afstand van de stuw tot dit gebied en de reikwijdte van de stikstofemissie. Om te bepalen wat de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied is als gevolg van de uitstoot van het materieel dat wordt gebruikt bij de aanleg van de droogzetvoorziening, is een stikstofberekening uitgevoerd met het rekenprogramma AERIUS-calculator versie 2019A. Op basis van deze aan het projectplan ten grondslag liggende berekening heeft het dagelijks bestuur geconcludeerd dat de werkzaamheden niet zullen leiden tot stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied.

15.2.  De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft in de uitspraak van 10 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1239, in de door de stichting en [appellant C] overgelegde second opinion van SPA WNP geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de aan het projectplan ten grondslag liggende stikstofberekening niet juist is en het dagelijks bestuur hier niet van uit heeft kunnen gaan. De voorzieningenrechter is onder 8 van die uitspraak uitvoerig ingegaan op de in dit verband door de stichting en [appellant C] aangevoerde gronden en de ingebrachte second opinion.

De Afdeling ziet in wat de stichting en [appellant C] hebben aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de voorzieningenrechter. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de aan het projectplan ten grondslag liggende stikstofberekening terecht is uitgevoerd met het ten tijde van het nemen van het besluit van 7 juli 2020 beschikbare AERIUS-calculator versie 2019A. De stichting en [appellant C] hebben verder niet aangevoerd wat er niet juist is aan de uitvoerig gemotiveerde overweging van de voorzieningenrechter dat de second opinion van SPA WNP geen grond biedt voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet mocht afgaan op de uitgevoerde stikstofberekening.

Hoewel uit het rapport "Stikstofberekening inspectie stuw Junne (met permanente droogzetvoorziening)" van 13 juli 2021 van Ecogroen volgt dat er bij de uitvoering van de werkzaamheden in de aanlegfase van de droogzetvoorziening sprake is van een maximale toename van 0,09 mol stikstof per hectare per jaar op Natura 2000-gebied Vecht- en Beneden-Reggebied en in de daarop gerichte second opinion van DGMR is vermeld dat een stikstofberekening met toepassing van de in januari 2022 geactualiseerde AERIUS-versie mogelijk tot nog hogere depositieresultaten zal leiden, kan hieruit ook niet worden geconcludeerd dat het dagelijks bestuur niet heeft mogen uitgaan van de aan het projectplan ten grondslag liggende stikstofberekening. De stikstofberekening van Ecogroen van 13 juli 2021 is uitgevoerd in het kader van de bezwaarprocedure over het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 7 april 2021 om niet handhavend op te treden tegen overtreding van de Wnb. Bij die berekening is de op dat moment actuele AERIUS-calculator versie 2020 gebruikt en is uitgegaan van de in maart 2021 door de aannemer verstrekte gegevens over de inzet van mobiele werktuigen en verkeersbewegingen tijdens werkzaamheden in de aanlegfase, die als gevolg van wijzigingen in de uitvoering afwijken van de bij het projectplan in aanmerking genomen gegevens. Dat de stikstofuitstoot door het gebruik van een andere AERIUS-versie en door wijzigingen in de uitvoering van het projectplan feitelijk hoger blijkt te zijn dan waarvan in het projectplan is uitgegaan, kan echter niet afdoen aan de rechtmatigheid van het projectplan.

Overigens komt uit het hiervoor al vermelde besluit op bezwaar van 5 augustus 2021 van het college van gedeputeerde staten van Overijssel, dat mede is gebaseerd op het rapport van Ecogroen van 13 juli 2021, naar voren dat de werkzaamheden ten behoeve van de droogzetvoorziening zonder vergunning op grond van de Wnb kunnen worden uitgevoerd.

Het betoog slaagt niet.

Vooringenomenheid

16.     Voor zover de stichting en [appellant C] hebben betoogd dat het dagelijks bestuur in strijd met artikel 2:4 van de Awb vooringenomen heeft gehandeld, slaagt dit ook niet. De enkele omstandigheid dat er overleg is geweest tussen de advocaat van het dagelijks bestuur en medewerkers van de provincie over de besluitvorming omtrent de droogzetvoorziening leidt niet tot dat oordeel.

Conclusie

17.     Het hoger beroep, voor zover dat is ingediend door de stichting en [appellant C], is ongegrond.

Eindconclusie

18.     De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

19.     Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

w.g. Deen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022

604

BIJLAGE

Verdrag van Aarhus

Artikel 2, aanhef en vijfde lid,

Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder „het betrokken publiek" verstaan het publiek dat gevolgen ondervindt, of waarschijnlijk ondervindt van, of belanghebbende is bij, milieubesluitvorming; voor de toepassing van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming en voldoen aan de eisen van nationaal recht geacht belanghebbende te zijn.

Artikel 6, eerste lid

1. Elke Partij:

a.       past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in bijlage I;

b.       past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de bepalingen van dit artikel ook toe op besluiten over niet in bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de Partijen of een dergelijke voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt; en

c.       kan, indien haar nationale wetgeving hierin voorziet, per geval besluiten de bepalingen van dit artikel niet toe te passen op voorgestelde activiteiten voor nationale defensiedoeleinden, indien die Partij meent dat een dergelijke toepassing op deze doeleinden van nadelige invloed zal zijn.

Artikel 9, tweede lid

Elke Partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat leden van het betrokken publiek

a.       die een voldoende belang hebben dan wel

b.       stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een Partij dit als voorwaarde stelt, toegang hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6 en, wanneer het nationale recht hierin voorziet en onverminderd het navolgende derde lid, andere relevante bepalingen van dit Verdrag.

Wat een voldoende belang en een inbreuk op een recht vormt wordt vastgesteld in overeenstemming met de eisen van nationaal recht en strokend met het doel aan het betrokken publiek binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag ruim toegang tot de rechter te verschaffen. Hiertoe wordt het belang van elke niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de in artikel 2, vijfde lid, gestelde eisen voldoende geacht in de zin van het voorgaande onderdeel a. Dergelijke organisaties worden tevens geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van het voorgaande onderdeel b.

Artikel 9, derde lid

Aanvullend op en onverminderd de in het voorgaande eerste en tweede lid bedoelde herzieningsprocedures, waarborgt elke Partij dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privé-personen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu.

Artikel 9, vijfde lid

Om de doeltreffendheid van de bepalingen van dit artikel te bevorderen waarborgt elke Partij dat aan het publiek informatie wordt verstrekt over toegang tot bestuursrechtelijke en rechterlijke herzieningsprocedures en overweegt zij het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen.

Crisis- en herstelwet

Artikel 1.6a

Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 2:4

1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.

2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

Artikel 3:15, eerste lid

Belanghebbenden kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Waterwet

Artikel 5.4

1. De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.

2. Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren.