Uitspraak 202104091/1/R2


Volledige tekst

202104091/1/R2.
Datum uitspraak: 23 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en wijlen [appellant B], wonend respectievelijk gewoond hebbend in Buggenum, gemeente Leudal (hierna in enkelvoud te noemen: [appellant A]),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Leudal,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2021 heeft de raad het bestemmingsplan “Woningbouwplan Noenevershof" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant A] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[partij] en anderen (hierna in enkelvoud te noemen: [partij]) en [appellant A] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 7 oktober 2022, waar de raad, vertegenwoordigd door A.L.M. Janssen en M.A.N. Gerards, is verschenen. Verder is op de zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bestemmingsplan maakt de bouw van zestien gasloze, levensloopbestendige woningen mogelijk in het gebied tussen de Holstraat, de Bergstraat en de Noenever in Buggenum. Het bestemmingsplan geeft ook regels voor de inrichting van het openbare gebied rond de woningen. [partij] is de initiatiefnemer van het plan.

2.       [appellant A] woont direct ten noorden van het plangebied. Zij kan zich niet met het plan verenigen. Zij vreest voor een aantasting van haar woon- en leefklimaat. Volgens [appellant A] zijn de bij het plan betrokken belangen niet op een juiste manier afgewogen.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Ladder voor duurzame verstedelijking en alternatieve locaties

4.       [appellant A] betoogt dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), omdat de behoefte aan de woningen niet is aangetoond. Zowel kwantitatief als kwalitatief onderbreekt een onderbouwing van de behoefte, zo stelt zij.

Als in Buggenum wel behoefte zou bestaan aan zestien nieuwe levensloopbestendige woningen, dan verwacht [appellant A] dat met name behoefte zal bestaan aan sociale woningbouw en aan starterswoningen en ouderenwoningen in de reguliere en lagere prijsklasse. Volgens haar is in het bestemmingsplan ten onrechte niet gewaarborgd dat daarvan sprake zal zijn bij de te bouwen woningen.

Verder voert [appellant A] aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties. Zij stelt dat in Leudal voldoende alternatieve (inbreidings)locaties beschikbaar zijn voor de bouw van woningen.

4.1.    Het gaat hier om de toepassing van artikel 3.1.6, tweede lid, bezien in samenhang met artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro.

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt als volgt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Onder "bestaand stedelijk gebied" wordt op grond van artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, van het Bro het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

4.2.    Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is bedoeld uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar zorgt ervoor dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken met het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het bevoegd gezag, dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling, moet beoordelen of het bereikte resultaat optimaal is.

4.3.    Het bestemmingsplan maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

De raad stelt zich op het standpunt dat met de voorgenomen woningbouw in een concrete kwantitatieve en kwalitatieve woonbehoefte van de gemeente Leudal wordt voorzien.

4.4.    De behoefte aan nieuwe woningen is besproken in paragraaf 4.2.3 van de plantoelichting en in het rapport "Ladder voor duurzame verstedelijking Noenevershof" van Aelmans Ruimte, Omgeving & Milieu BV van 3 februari 2021, dat als bijlage 3 bij de plantoelichting is gevoegd (hierna: het onderzoeksrapport).

In de plantoelichting en het onderzoeksrapport is een samenvatting gegeven van het woningmarktonderzoek dat voor Leudal is uitgevoerd. De conclusie van dat onderzoek is dat de komende jaren in de regio, en Leudal in het bijzonder, sprake is van een toename van het aantal huishoudens. Dit komt met name door een toename in het aantal kleinere huishoudens, bijvoorbeeld door scheidingen. Afgezet tegen de bestaande woningvoorraad en rekening houdend met overige woningbouwplannen, betekent dit dat er in Leudal een kwantitatieve behoefte bestaat aan nieuwe woningen, zo is daarbij geconcludeerd.

Verder is in de plantoelichting en het onderzoeksrapport vermeld dat in Buggenum sprake is van vergrijzing. Op basis van een zogenoemde Discrepantie-analyse voor de periode 2018-2030 is geconcludeerd dat grondgebonden seniorenwoningen veruit het meest gewenste en kansrijke woningsegment zijn in Buggenum. Daarbij gaat het blijkens de analyse niet alleen om koopwoningen tot € 200.000,-- of om goedkope huurwoningen. Uit de analyse blijkt dat er ook vraag is naar duurdere woningen (koop- of huur). De woningen die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, waarbij 10 koop- en 6 huurwoningen zijn beoogd, sluiten daarbij aan. Het gaat om eenlaagse woningen met kap, waarbij voor een aantal woningen de mogelijkheid bestaat voor een volledige verdieping. Deze woningen zijn geschikt voor senioren, maar ook voor andere doelgroepen die een (kleinere) (huur)woning zoeken. De woningen voorzien daarom ook in een kwalitatieve behoefte, zo is geconcludeerd.

Gelet op wat in de plantoelichting en het onderzoeksrapport is vermeld, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat met de in het plan mogelijk gemaakte woningbouw wordt voorzien in een kwantitatieve en kwalitatieve behoefte. Daarbij is van belang dat [appellant A] geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van wat in de plantoelichting en het onderzoeksrapport staat.

4.5.    Voor zover [appellant A] aanvoert dat de raad ten onrechte geen regels heeft gesteld over de doelgroepen waarvoor de woningen zijn bedoeld, overweegt de Afdeling het volgende. Het bestemmingsplan laat de bewoning van de in het plan voorziene woningen door senioren toe, maar sluit bewoning door anderen, zoals starters of gezinnen, niet uit. Dat mocht het plan ook niet uitsluiten. Een bestemmingsplan mag in beginsel geen regels bevatten die een verbod inhouden op het gebruik van de woning door personen buiten een doelgroep, omdat dit zou leiden tot een niet ruimtelijk relevant onderscheid. De Afdeling verwijst daartoe naar overweging 13.1 van de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1925.

4.6.    De Afdeling deelt het standpunt van de raad dat het plangebied binnen bestaand stedelijk gebied ligt. Dit is verder ook niet bestreden. Dit betekent dat in de plantoelichting niet hoefde te worden gemotiveerd waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien, zoals is voorgeschreven in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Het betoog van [appellant A] dat er betere alternatieve locaties beschikbaar waren, kan daarom als volgt worden begrepen. Zij stelt dat het in het plangebied gaat om onbebouwde gronden die archeologisch waardevol zijn en waar natuurwaarden voorkomen. Daarom is het volgens haar wenselijk om eerst op een andere locatie in de woonbehoefte te voorzien. In de zienswijzen heeft zij daarbij concreet gewezen op het terrein van de voormalige kleiwarenfabriek.

4.7.    De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging moet maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van een plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.   De raad heeft in de Nota van zienswijzen en in het verweerschrift onderbouwd waarom het terrein van de voormalige kleiwarenfabriek niet geschikt is als alternatief voor de bouw van de beoogde woningen. Deze locatie is in het verleden weliswaar in beeld geweest als potentiële woningbouwlocatie, maar inmiddels heeft het terrein een nieuwe bedrijfsmatige (recreatieve) invulling gekregen, zo stelt de raad. Deze stelling heeft [appellant A] als zodanig niet bestreden.

4.8.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad het door [appellant A] voorgestelde alternatief voldoende heeft afgewogen en betrokken bij de vaststelling van het plan. De raad heeft daarbij toereikend gemotiveerd waarom daarvoor niet is gekozen. Andere alternatieven heeft [appellant A] niet aangevoerd.

4.9.    Dit betoog slaagt daarom niet.

Archeologie, erfgoed en cultuurhistorie

5.       [appellant A] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende rekening heeft gehouden met de hoge archeologische en vooral cultuurhistorische waarden die aanwezig zijn in het plangebied. Dit betoog heeft zij toegespitst op twee onderwerpen.

In de eerste plaats voert zij aan dat het realiseren van woningbouw binnen het plangebied leidt tot een aantasting van de kenmerkende stedenbouwkundige structuur in Buggenum. Die structuur bestaat eruit dat lintbebouwing aanwezig is langs de Dorpsstraat en de parallel daaraan gelegen Holstraat, maar dat het tussenliggende gebied onbebouwd is.

In de tweede plaats betoogt zij dat onvoldoende rekening is gehouden met de historische vluchtpaden. Daarbij stelt zij dat in het bestemmingsplan in elk geval moet worden gewaarborgd dat de meidoornhaag en het vluchtpad richting het perceel [locatie A] behouden blijven.

5.1.    De raad heeft toegelicht dat de bebouwing in Buggenum is ontstaan als een eenzijdige lintbebouwing langs de Dorpsstraat.

Later is de bebouwing uitgebreid, waarbij onder meer lintbebouwing is ontstaan langs de Holstraat (die parallel loopt aan de Dorpsstraat). Vervolgens zijn er echter diverse dwarsstraten gerealiseerd tussen de Dorpsstraat en de Holstraat, waaronder de Bergstraat en de Noenever. Hierdoor is bij de Holstraat in ieder geval geen sprake meer van een lintbebouwing, zo stelt de raad.

De raad stelt zich daarom op het standpunt dat het bestemmingsplan, dat woningen mogelijk maakt op een braakliggend binnenterrein, niet leidt tot een aantasting van de kenmerkende stedenbouwkundige structuur in Buggenum. Het gebied tussen de Dorpsstraat en de Holstraat is op verschillende plaatsen al bebouwd, zodat geen sprake meer is van twee bebouwingslinten langs deze wegen, geheel los van elkaar, met open tussengelegen gebied. De bebouwing van het plangebied tussen de Dorpstraat en de Holstraat past daarom in de bestaande stedenbouwkundige structuur.

Wat [appellant A] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de raad hierin niet te volgen.

5.2.    In paragraaf 2.3 van de plantoelichting is ingegaan op de historische vluchtpaden in en rond het plangebied. Daarbij is vermeld dat het oorspronkelijke doel van vluchtpaden is dat bewoners aan de Dorpsstraat bij hoog water in de Maas via een aantal paden konden vluchten naar hoger gelegen gebied, gelegen aan de achterzijde van de percelen aan de Dorpsstraat. Deze paden geven vluchtmogelijkheden richting de Bergstraat en de Holstraat, zo is toegelicht.

De raad heeft in de Nota van zienswijzen en het verweerschrift toegelicht dat de vluchtpaden formeel geen bijzondere status of bescherming hebben. Dat neemt niet weg dat de cultuurhistorische waarde van de vluchtpaden in het bestemmingsplan wel is erkend. Om die reden is in het bestemmingsplan aandacht gegeven aan het behoud en versterken van de vluchtpaden, zo stelt de raad.

5.3.    Het beroep van [appellant A] heeft in de eerste plaats betrekking op het historische zuidelijke vluchtpad.

De raad heeft daarover toegelicht dat het plangebied in de huidige situatie een open terrein is, waarin het historische zuidelijke vluchtpad niet goed zichtbaar is. Het bestemmingsplan maakt het mogelijk dat de historische vormgeving van dit zuidelijke pad weer wordt hersteld en feitelijk zichtbaar wordt gemaakt. Om dit planologisch te borgen is aan de gronden die in het verlengde van het zuidelijke vluchtpad liggen de bestemming "Verkeer" toegekend, met de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - vluchtpad".

In artikel 4.1, onder b, van de planregels is bepaald dat de voor "Verkeer" aangewezen gronden ter plaatse van deze aanduiding bestemd zijn voor (een):

1. behoud, herstel en ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en het stedenbouwkundig beeld ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - vluchtpad";

2. vluchtpad, ter plaatse van de aanduiding "vorm van verkeer - vluchtpad".

Ook is in artikel 4.4.3 van de planregels bepaald dat als strijdig gebruik wordt aangemerkt het gebruik en de inrichting van de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - vluchtpad" indien dat gebruik tot gevolg heeft dat de gronden niet meer geschikt zijn voor gebruik als vluchtpad.

Daarmee heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende rekening gehouden met dit zuidelijke vluchtpad.

5.4.    Over het vluchtpad in de richting van de woning aan de [locatie A] overweegt de Afdeling het volgende.

Zoals de raad in het verweerschrift heeft toegelicht, was dit vluchtpad in het ontwerpbestemmingsplan komen te vervallen, aangezien dit vluchtpad afgesloten is en enkel bij hoogwater of bij een incidentele excursie wordt opengesteld. In het vastgestelde bestemmingsplan is er echter, in afwijking van het ontwerpbestemmingsplan, voor gekozen om dit vluchtpad te accentueren en te beschermen. Het vluchtpad is binnen de bestemming "Groen" door middel van de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - vluchtpad" op de verbeelding opgenomen.

In artikel 3.1, onder b, van de planregels is bepaald dat de voor "Groen" aangewezen gronden ter plaatse van deze aanduiding bestemd zijn voor (een):

1. behoud, herstel en ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en het stedenbouwkundig beeld ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - vluchtpad";

2. vluchtpad, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - vluchtpad".

In artikel 3.4.4 van de planregels is bepaald dat als strijdig gebruik wordt aangemerkt het gebruik en de inrichting van de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - vluchtpad" indien dat gebruik tot gevolg heeft dat de gronden niet meer geschikt zijn voor het gebruik als vluchtpad.

De Afdeling overweegt dat op deze wijze het behoud van het vluchtpad in de richting van de woning aan de Holstaat 17 planologisch is geborgd. Daarnaast heeft de raad in de Nota van zienswijzen en het verweerschrift toegelicht dat er, om het bestaande vluchtpad richting de woning aan de [locatie A] te accentueren, een extra haag wordt aangeplant. In de Landschappelijke inpassing (bijlage 4 bij de planregels) is deze haag opgenomen als een te handhaven landschapselement. Door middel van de in artikel 3.4.3 van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting is gewaarborgd dat dit landschapselement wordt gerealiseerd en in stand gehouden. In dit artikel is namelijk bepaald dat het gebruik van de gronden binnen de bestemming "Groen" uitsluitend is toegestaan op voorwaarde dat de landschappelijke inpassing van het plangebied, welke is weergegeven in Bijlage 4 Landschappelijke inpassing van deze planregels, uiterlijk 1 jaar na het onherroepelijk worden van dit bestemmingsplan is uitgevoerd en kwalitatief en kwantitatief in stand wordt gehouden.

Overigens heeft de raad nog toegelicht dat, voor zover het vluchtpad komt te liggen op het perceel Holstraat 19, dit vluchtpad niet vrij toegankelijk wordt, maar, net als het vluchtpad op het perceel [locatie A], wordt afgesloten, waarbij geldt dat deze toegankelijk moeten worden gemaakt bij hoogwater en bij een incidentele excursie. Dit wordt notarieel vastgelegd bij overdracht van de grond, zo stelt de raad.

Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling ook voldoende rekening gehouden met dit vluchtpad in de richting van de woning aan de [locatie A].

5.5.    De Afdeling concludeert dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan voldoende rekening heeft gehouden met de historische vluchtpaden. De status en vormgeving daarvan zijn in het bestemmingsplan beschermd. Wat [appellant A] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de planregeling op dit punt niet toereikend is. De raad heeft dan ook tot de conclusie mogen komen dat het bestemmingsplan in zoverre een goede ruimtelijke ordening dient.

5.6.    Het betoog slaagt niet.

Inrichting van de openbare ruimte

6.       [appellant A] voert aan dat een deel van de beoogde openbare ruimte in het plangebied ten onrechte niet openbaar toegankelijk wordt. Dit betreft het groengebied dat op bijlage 4 bij de planregels (de Landschappelijke inpassing) is aangeduid als gebied H. De gronden in kwestie worden namelijk particulier eigendom. Dit is in strijd met eerdere toezeggingen en is niet in lijn met de verbeelding, waar deze gronden als openbare ruimte zijn aangeduid, aldus [appellant A].

6.1.    De raad heeft op de zitting weersproken dat van gemeentewege de toezegging is gedaan dat de gronden in kwestie worden ingericht als een openbaar toegankelijk gebied. Dit is niet toegezegd. Wel is toegezegd dat de gronden een openbaar karakter zullen houden. Dat is nu in het plan vastgelegd, zo stelt de raad.

6.2.    De Afdeling overweegt dat [appellant A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat van gemeentewege is toegezegd dat de gronden in kwestie openbaar toegankelijk zullen blijven.

Wel is in de planregels geborgd dat gebied H een openbaar karakter zal houden. In artikel 3.1, onder b en punt 12, van de planregels is bepaald dat de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd zijn voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen woningen ter plaatse van de aanduiding 'tuin', met dien verstande dat de inrichting van deze gronden een openbaar karakter moet blijven behouden, zijnde dat het perceel niet visueel mag worden afgesloten van het openbare gebied.

Verder is in artikel 3.4.3 van de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Die bepaling is al weergeven in overweging 5.4 van deze uitspraak. Hiermee is gewaarborgd dat gebied H daadwerkelijk zal worden ingericht en in stand zal worden gehouden zoals dat is weergegeven op bijlage 4 bij de planregels (de Landschappelijke inpassing). Het gaat daarbij om de realisatie van een kleine hoogstamfruitboomgaard en een vluchtpad met hagen aan weerszijden. Tegen die inrichting heeft [appellant A] als zodanig geen bezwaar gemaakt.

De Afdeling is van oordeel dat hiermee in voldoende mate planologisch is gewaarborgd dat het gebied een openbaar karakter behoudt. Overigens is het openbare karakter van gebied H, zoals de raad heeft toegelicht, daarnaast ook privaatrechtelijk gewaarborgd in een aanvulling op de realisatieovereenkomst en in een notariële akte.

Het betoog slaagt niet.

Duurzaam bouwen

7.       [appellant A] voert aan dat de woningen zo duurzaam mogelijk moeten worden gebouwd, gelet op de duurzame ambities van de gemeente Leudal. Volgens appellante betekent dit onder meer dat de woningen 'CO2-neutraal' moeten worden gebouwd. Zij stelt dat dit ten onrechte niet is gewaarborgd in het bestemmingsplan.

7.1.    De Afdeling overweegt hierover dat afdeling 5.1 van het Bouwbesluit 2012 regels geeft over de energiezuinigheid van nieuw te bouwen woningen. Verder geeft artikel 5.9 regels over duurzaam bouwen. Aan deze regels moet worden voldaan bij de bouw van de woningen.

Onder meer in overweging 8.1 van de uitspraak van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1290, heeft de Afdeling overwogen dat deze regeling een uitputtend karakter heeft. Dit betekent dat er geen ruimte bestaat om op dit punt een nadere regeling te treffen in een bestemmingsplan.

Dit betoog slaagt daarom niet.

Natuurwaarden en biodiversiteit

8.       [appellant A] voert aan dat in en rond het plangebied hoge natuurwaarden voorkomen. Dit betoog heeft zij toegespitst op de verschillende diersoorten die volgens haar in het gebied voorkomen. Daarbij wijst zij onder meer op groene spechten, grote bonte spechten, steenuilen, sperwers, egels, eekhoorns en vele broedvogels. De raad had het bestemmingsplan daarom niet mogen vaststellen, zo stelt zij.

8.1.    De Afdeling overweegt hierover dat de bescherming van diersoorten is geregeld in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb).

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan dit ook een rol spelen. Voor de uitvoering van het bestemmingsplan kan namelijk een vrijstelling of een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig zijn.

De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

8.2.    Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan is daarom onderzoek gedaan naar de eventuele aanwezigheid van wettelijk beschermde plant- en diersoorten in en direct rondom het plangebied. Het rapport van dit onderzoek is als bijlage 11 bij de plantoelichting gevoegd ('Quickscan flora en fauna Noenevershof Buggenum' van bureau Ecoplanning van 2 april 2020; hierna te noemen: het soortenrapport).

Bij het onderzoek heeft zowel een dossierstudie als een veldbezoek aan het plangebied plaatsgevonden. Daarbij is stilgestaan bij het feitelijke en potentieel voorkomen van beschermde soorten in het plangebied. Ook is gekeken naar de mogelijkheid voor beschermde soorten om het gebied als verblijfs- of fourageergebied te gebruiken.

Uit bladzijde 12 van het soortenrapport volgt over de eekhoorn dat in de bomen van het plangebied geen eekhoornnesten zijn aangetroffen. Op bladzijde 14 en 15 van het soortenrapport staat dat in het plangebied geen waarnemingen van broedvogels bekend zijn. In de omgeving zijn wel waarnemingen bekend van de bosuil, huismus, kerkuil, ransuil, roek, steenuil en torenvalk. Over de steenuil is vermeld daarbij dat deze het hele jaar door in zijn broedgebied blijft. Hoewel enkele fruitbomen aanwezig zijn in het plangebied, hebben deze geen grote holtes of nestkasten waarin een steenuil kan broeden. Ook zijn geen braakballen of individuen van deze soort waargenomen, zo is daar vermeld.

In het soortenrapport is geconcludeerd dat er geen ontheffing voor soorten nodig is op grond van de Wnb, maar dat alleen de in het gebied aanwezige nestkast voor de huismus moet worden verplaatst. Dat moet dan gebeuren buiten het broedseizoen.

8.3.    De enkele stelling van [appellant A] dat zij in het plangebied wel degelijk steenuilen heeft gezien, is niet voldoende voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet op de hierboven weergegeven conclusies uit het soortenrapport mocht baseren. De stelling van [appellant A] over de steenuil is namelijk niet met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd.

Gelet op de uitkomsten van het soortenrapport heeft de raad zich daarom redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het beroep is ongegrond.

10.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Knol
voorzitter

w.g. Breunese-van Goor
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022

208