Uitspraak 201409401/1/R6


Volledige tekst

201409401/1/R6.
Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
3. [appellant sub 3], wonend te Geleen, gemeente Sittard-Geleen,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders het uitwerkingsplan "Geleen Centrum, uitwerking Dr. Nolenslaan" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

Het college van burgemeester en wethouders heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2015, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ing. R.M.H. Driessen en ir. C.J.M. Blankers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het uitwerkingsplan betreft een uitwerking van het bestemmingsplan "Geleen Centrum" (hierna: het bestemmingsplan). Het uitwerkingsplan voorziet in bouwmogelijkheden voor 26 nieuwe woningen.

2. Bij de beoordeling van een uitwerkingsplan staat voorop dat aan een uitwerkingsplicht in een bestemmingsplan gevolg dient te worden gegeven en dat daarbij de uitwerkingsregels dienen te worden toegepast. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Het voorgaande brengt met zich dat door het onherroepelijk worden van een bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming in het kader van een uitwerkingsplan in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. Derhalve kan slechts ter beoordeling staan of de gekozen inrichting van het uitwerkingsplan in overeenstemming is met de uitwerkingsregels en een goede ruimtelijke ordening.

Procedureel

3. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat zij onvoldoende zijn betrokken bij de voorbereiding van het uitwerkingsplan. Volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is de procedure voor de vaststelling van het plan daarom onzorgvuldig verlopen. Voorts betogen zij dat het plan is vastgesteld in strijd met het verbod op vooringenomenheid. Hiertoe voeren zij aan dat de burgemeester bij de voorbereiding van het plan uitsluitend het belang van de projectontwikkelaar heeft getracht te behartigen. [appellant sub 1] betoogt verder dat het college van burgemeester en wethouders omwonenden bij brief van 14 juli 2014 verkeerd heeft voorgelicht over de terinzagelegging van het plan door een onjuiste versie van het stedenbouwkundige plan van de beoogde ontwikkeling toe te sturen. Volgens [appellant sub 1] is niet uit te sluiten dat meer omwonenden beroep hadden ingesteld als de juiste informatie was verstrekt.

3.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

3.2. De Afdeling overweegt dat het bieden van inspraak geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde procedure voor een uitwerkingsplan. Dat volgens [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] vooraf geen inspraak is geboden of overleg is gevoerd, daargelaten of deze stelling juist is, kan als zodanig geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de totstandkoming van het uitwerkingsplan. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de wijze waarop informatie tijdens de procedure is verstrekt zodanig is geweest dat hierdoor het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts staat in deze procedure niet het stedenbouwkundig plan, maar het uitwerkingsplan ter beoordeling. Niet is gebleken dat belanghebbenden geen kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van het ontwerpuitwerkingsplan. De Afdeling overweegt verder dat [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de burgemeester een persoonlijk belang had bij de voorziene woningen dat de besluitvorming heeft beïnvloed. In hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hierover hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het verbod van vooringenomenheid is genomen. Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel

4. [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] betogen dat het college van burgemeester en wethouders het plan heeft vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hiertoe voeren zij aan dat de verwachting was gewekt dat de woningbouwontwikkeling zou worden gerealiseerd volgens het oorspronkelijke stedenbouwkundig plan, waarbij het in onbruik geraakte monumentale schoolgebouw ter plaatse van de voorziene woningen zou worden geherstructureerd tot appartementen, woningen, ateliers, een gemeenschappelijke tuin en andere gedeelde voorzieningen. Zij wijzen hiertoe op de stedenbouwkundige visie uit 2002.

4.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat weliswaar in 2002 een stedenbouwkundige visie is opgesteld, maar dat deze niet is vertaald in een bestemmingsplan.

4.2. Niet is in geschil dat een eerder stedenbouwkundig plan voorzag in een andere ontwikkeling dan met het uitwerkingsplan mogelijk wordt gemaakt. Vaststaat voorts dat dit eerdere stedenbouwkundig plan was neergelegd in de gemeentelijke stedenbouwkundige visie uit 2002. Die omstandigheid maakt naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat door of namens het college van burgemeester en wethouders de verwachting is gewekt dat de woningbouwontwikkeling volgens deze visie zou worden gerealiseerd. De Afdeling acht daarbij van belang dat de stedenbouwkundige visie gedateerd is en planologisch beleid betreft dat aan verandering onderhevig is. Het college van burgemeester en wethouders heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat vanwege de economische crisis en de toenemende vergrijzing niet langer behoefte bestond aan de ontwikkeling zoals neergelegd in de stedenbouwkundige visie. Hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders het uitwerkingsplan heeft vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het betoog faalt.

Parkeren

5. [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] zijn allen woonachtig aan de Victoriastraat ten noorden van de voorziene woningen. Zij betogen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare parkeerdruk in de omgeving van het plangebied. Hiertoe voeren zij aan dat niet kan worden voorzien in de parkeerbehoefte van de 26 nieuwe woningen en voorts dat niet is voorzien in extra parkeerplaatsen voor de bestaande woningen aan de Victoriastraat. Volgens [appellant sub 3] is ten aanzien van die woningen ten onrechte een parkeernorm van één plaats per woning gehanteerd, terwijl bij de nieuwe woningen is uitgegaan van 1,5 plaats per woning.

5.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat bij de realisatie van de nieuwe woningen rekening is gehouden met de "Nota Parkeernormen Sittard-Geleen Parkeernormensystematiek" en dat wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen.

5.2. Op de verbeelding is ter plaatse van de voorziene woningen de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

(…)

b. erven;

c. parkeervoorzieningen (…).

5.3. Vaststaat dat ten behoeve van de 26 nieuwe woningen dient te worden voorzien in 39 parkeerplaatsen. Gelet op de omvang van de percelen waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend en nu daarbinnen het gebruik voor parkeren is toegestaan, heeft het college van burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt gesteld dat voldoende ruimte bestaat om te voorzien in 26 parkeerplaatsen op eigen terrein van de nieuwe woningen. De raad heeft voorts toegelicht dat de resterende 13 plaatsen kunnen worden gerealiseerd aan de nieuwe ontsluitingsweg in het plangebied en aan de Diepenbrockstraat. Dit is door [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] niet bestreden.

Het betoog dat in het uitwerkingsplan in extra parkeerplaatsen voor de bestaande woningen aan de Victoriastraat had moeten worden voorzien, slaagt niet. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college van burgemeester en wethouders zich ter zitting onweersproken op het standpunt heeft gesteld dat reeds bij de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarmee de bestaande woningen mogelijk zijn gemaakt, is voorzien in de parkeerbehoefte van die woningen door per woning één parkeerplaats op eigen terrein mogelijk te maken. De raad heeft voorts onweersproken gesteld dat hiermee aan de toen geldende parkeernorm werd voldaan. Ook overigens heeft het college van burgemeester en wethouders geen aanleiding hoeven zien om extra parkeerplaatsen mogelijk te maken, reeds omdat [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich in de omgeving van het plangebied reeds een parkeertekort voordoet.

De conclusie is dat het college van burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare parkeerdruk in de omgeving. Het betoog faalt.

Mandelige toegangsweg

6. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat de bestaande mandelige toegangsweg ten zuiden van de bestaande woningen aan de Victoriastraat, die zij met de andere bewoners van die woningen gezamenlijk in eigendom hebben, ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hiertoe voeren zij aan dat binnen de toegekende bestemming "Wonen" niet is voorzien in het gebruik als toegangsweg.

6.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat binnen de bestemming "Wonen" erven en parkeervoorzieningen zijn toegestaan zodat het gebruik als toegangsweg is toegestaan.

6.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.23, van de planregels wordt onder een erf verstaan: een al of niet omheind stuk grond, in ruimtelijke opzicht direct behorende bij, in functioneel opzicht ten dienste van en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of een ander gebouw, waarop ingevolge de regels van het plan geen hoofdbebouwing is toegestaan en dat in beginsel behoort tot de kavel(s) waarop de woning of het andere gebouw is geplaatst, zoals dat blijkt uit kadastrale gegevens.

6.3. Aan de gronden ter plaatse van de mandelige toegangsweg is de bestemming "Wonen" toegekend. De Afdeling overweegt dat het college van burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bestemming "Wonen" het gebruik van de gronden als toegangsweg ter plaatse van de bestaande mandelige toegangsweg langs de woningen aan de Victoriastraat mogelijk maakt, nu binnen die bestemming het gebruik als erf en parkeervoorziening is toegestaan. Het betoog faalt.

Nieuwe ontsluitingsweg

7. [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] betogen dat het plan ten onrechte voorziet in een nieuwe ontsluitingsweg met de bestemming "Verkeer" in het zuiden van het plangebied. Zij voeren aan dat de nieuwe woningen hierdoor niet zullen worden ontsloten via de bestaande mandelige toegangsweg. Volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] ondervinden zij hiervan financieel nadeel, omdat de kosten voor beheer en onderhoud van de mandelige toegangsweg zullen worden gedeeld met minder eigenaren dan zij met de projectontwikkelaar bij de aankoop van hun woningen zijn overeengekomen. Zij voeren verder aan dat de nieuwe ontsluitingsweg zal leiden tot ernstige verkeersoverlast in de omgeving van hun woningen.

7.1. De ontsluitingsweg is voorzien ten noorden van de twee meest zuidelijke bouwblokken en wordt aan weerzijden van deze bouwblokken aangesloten op de Dr. Nolenslaan. Op de verbeelding is aan de gronden waar de nieuwe ontsluitingsweg is voorzien de bestemming "Verkeer" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor wegen.

7.2. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in het plandeel met de bestemming "Verkeer" ten behoeve van de ontsluiting van de nieuwe woningen. Anders dan [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] veronderstellen, maakt de omstandigheid dat in het uitwerkingsplan wordt voorzien in een nieuwe ontsluiting niet dat de nieuwe woningen niet langer op de mandelige toegangsweg kunnen worden aangesloten. Het financiële nadeel dat [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] menen te zullen ondervinden, vloeit niet voort uit de vaststelling van het plan, maar uit de omstandigheid dat de privaatrechtelijke overeenkomst over de verdeling van de mandelige eigendom, die [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] met de projectontwikkelaar stellen te hebben gesloten, niet zou worden nagekomen. Dit betreft een civiele kwestie tussen [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] en de projectontwikkelaar die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat de ontsluitingsweg dient ter ontsluiting van slechts 14 woningen en dat de Dr. Nolenslaan een weg is met een lage verkeersintensiteit. Dit is niet bestreden. Gelet hierop heeft het college van burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aantal verkeersbewegingen op de ontsluitingsweg beperkt zal blijven en dat de ontsluitingsweg niet tot ernstige verkeersoverlast zal leiden.

Het betoog faalt.

Warmtepompinstallatie

8. [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] betogen dat het plan ten onrechte niet verplicht tot het aansluiten van de nieuwe woningen op de warmtepompinstallatie die thans de bestaande woningen aan de Victoriastraat van warmte voorziet. Hierdoor worden zij financieel benadeeld. Zij voeren in dat verband aan dat de warmtepompinstallatie door het geringe aantal aangesloten woningen niet optimaal werkt en dat de gebruikskosten per huishouden thans erg hoog zijn. Volgens [appellant sub 1] is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met het gemeentelijke duurzaamheidsbeleid.

8.1. De Afdeling overweegt dat de door [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] gewenste planregeling strekt tot de plicht om de nieuwe woningen energiezuinig te ontwikkelen door aansluiting op de bestaande warmtepompinstallatie. In afdeling 5.1 van het Bouwbesluit 2012 zijn regels neergelegd over energiezuinigheid, welke bij de bouw van woningen in acht moeten worden genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr. 200907207/1/R1, heeft deze regeling een uitputtend karakter, zodat geen ruimte bestaat in het plan op dit punt een nadere regeling te treffen. Dat, zoals [appellant sub 1] betoogt, het plan in zoverre in strijd is met het gemeentelijke duurzaamheidsbeleid, wat daar verder ook van zij, kan niet leiden tot het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders niet terecht heeft afgezien van het opnemen van een verplichting in het plan tot aansluiting van de nieuwe woningen op de bestaande warmtepompinstallatie.

Voor zover [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] verder hebben betoogd dat zij financieel worden benadeeld doordat de nieuwe woningen niet op de warmtepompinstallatie worden aangesloten, overweegt de Afdeling dat het plan zich niet verzet tegen het aansluiten van de nieuwe woningen op de warmtepompinstallatie. Zoals hiervoor onder 7.3 is overwogen ten aanzien van de mandelige toegangsweg, geldt voor de warmtepompinstallatie evenzeer dat het financiële nadeel dat [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] menen te zullen ondervinden, niet voortvloeit uit de vaststelling van het plan, maar uit de omstandigheid dat de privaatrechtelijke overeenkomst die [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] hierover met de projectontwikkelaar stellen te hebben gesloten, niet zou worden nagekomen. Dit betreft een civiele kwestie tussen [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 3] en de projectontwikkelaar die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

Flora en fauna

9. [appellant sub 3] betoogt dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van de flora en fauna in het plangebied.

9.1. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college van burgemeester en wethouders het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

9.2. In opdracht van het college van burgemeester en wethouders is door Croonen Adviseurs een quickscan uitgevoerd naar de aanwezige natuurwaarden in het plangebied. De resultaten van de quickscan zijn vastgelegd in het rapport "Quickscan flora en fauna Woningbouw Puerto Verde te Geleen" van 31 maart 2014. In de quickscan wordt geconcludeerd dat er in het kader van de Ffw vanuit flora en fauna geen belemmeringen zijn voor de nieuwbouw. Gelet op deze conclusie uit de quickscan en nu [appellant sub 3] deze niet heeft bestreden, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

Staatssteun

10. [appellant sub 3] betoogt dat de projectontwikkelaar ongeoorloofde staatssteun heeft ontvangen bij de aankoop van de gronden en dat hij door de gemeente financieel is gecompenseerd voor de sloop van het voormalige schoolgebouw in het plangebied en voor de bouw van de nieuwe woningen.

10.1. Het betoog van [appellant sub 3] dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun kan in deze procedure slechts indirect aan de orde komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan.

Een dergelijk betoog kan derhalve slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college van burgemeester en wethouders op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien [appellant sub 3] aannemelijk maakt dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Daarnaast dient hij aannemelijk te maken dat het college van burgemeester en wethouders op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

In dit kader is van belang dat in dit geval voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de betrokkenheid van de projectontwikkelaar niet van doorslaggevende betekenis is. De enkele omstandigheid dat de projectontwikkelaar zich in verband met een terugvordering van staatssteun als ontwikkelaar daaruit geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, wat daar overigens verder ook van zij, brengt nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van in het plan voorziene, maar nog niet gerealiseerde ontwikkelingen over te gaan zonder ongeoorloofde staatssteun. Het is denkbaar dat één of meerdere andere marktpartijen, op een - overigens binnen het plan passende - aangepaste wijze de realisering van de betreffende ontwikkeling kunnen uitvoeren.

Gelet op het voorgaande heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat, daargelaten of sprake is ongeoorloofde staatssteun die zal worden teruggevorderd, het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

Het betoog faalt.

Trillinghinder en schade

11. [appellant sub 3] betoogt dat de bouw van de nieuwe woningen zal leiden tot trillinghinder en schade aan zijn woning. Hiertoe voert hij aan dat zijn woning als gevolg van de sloop van het oude schoolgebouw ter plaatse van de voorziene woningen reeds beschadigingen heeft opgelopen.

11.1. De Afdeling overweegt dat de vrees van [appellant sub 3] voor schade en overlast van bouwwerkzaamheden gedurende de realisering van de nieuwe woningen geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit betoog dient derhalve buiten beschouwing te blijven. Het betoog faalt.

Conclusie

12. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Driessen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

418-821.