Uitspraak 202200236/1/A2


Volledige tekst

202200236/1/A2.
Datum uitspraak: 16 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 december 2021 in zaak nr. 19/3222 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de dienst).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019 heeft de dienst een aanvraag van [appellant] om huurtoeslag over het jaar 2019 afgewezen.

Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft de dienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De dienst heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.R.N. de Boer, advocaat te Beek, en de dienst, vertegenwoordigd door [gemachtigden] zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader en toetsingskader

1.       De belangrijkste relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       Bij besluit van 27 december 2018 heeft de dienst aan [appellant] een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2019 toegekend van € 857,00. Bij besluit van 21 maart 2019 heeft de dienst het voorschot gewijzigd en vastgesteld op € 0,00, omdat de woning van [appellant] niet voldoet aan de voorwaarden voor huurtoeslag. Na telefonisch contact heeft [appellant] opnieuw een aanvraag om huurtoeslag voor het jaar 2019 ingediend. Bij het besluit van 11 juni 2019 heeft de dienst ook deze aanvraag afgewezen. De dienst heeft het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar bij het besluit van 29 oktober 2019 ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak.

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag. Op grond van artikel 11 en artikel 1, aanhef en onder k, van de Wet op de huurtoeslag is voor het recht op huurtoeslag vereist dat de woning waarvoor de toeslag wordt aangevraagd een onroerende zaak is. De woonboot van [appellant] is niet duurzaam met de grond verenigd. De woonboot is daarom geen onroerende zaak zoals bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1035.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen recht op huurtoeslag kan worden ontleend aan de bedoeling van de wetgever. De wetgever heeft, onder meer in de Memorie van Toelichting bij een wijziging van de wet op de huurtoeslag (Kamerstukken II 2006/07, 30 811, nr. 3, blz. 2) bewust onderscheid gemaakt tussen onroerende en roerende zaken en als voorwaarde voor het recht op huurtoeslag gesteld dat een woning op het water een onroerende zaak moet zijn. De rechtbank heeft overwogen dat, indien [appellant] zou moeten worden gevolgd in het standpunt dat de oorspronkelijke reden om onderscheid te maken tussen roerende en onroerende zaken achterhaald is, het aan de wetgever is om de Wet op de huurtoeslag aan te passen aan een gewijzigde opvatting over het wonen in woonboten. Aan de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel (35 408) tot wijziging van boek 7 van het BW in verband met het verbeteren van de huurbescherming voor huurders van ligplaatsen waar [appellant] naar verwijst, kan gelet op het abstractieniveau daarvan, geen recht op huurtoeslag worden ontleend, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij voor het jaar 2019 geen aanspraak op huurtoeslag heeft. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat zijn woonboot als een onroerende zaak aangemerkt moet worden. Zijn woonboot wordt op zijn plaats gehouden met twee palen op het voor- en achterdek, die met gemengd beton in de bodem zijn verankerd. De woonboot kan daardoor omhoog bewegen met het waterpeil, maar niet naar links of naar rechts bewegen. Deze palen zijn moeilijk en alleen tegen aanzienlijke kosten te verwijderen. De woonboot heeft ook geen eigen aandrijving en is duurzaam met de oever verenigd, met aansluitingen op de nutsvoorzieningen en aansluitingen voor telefonie en internet. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het verschil met een waterwoning - die niet meebeweegt op het water - klein is. Wie een waterwoning bewoont heeft aanspraak op huurtoeslag. [appellant] vindt dit onrechtvaardig.

[appellant] wijst er verder op dat zijn woonboot, ook volgens het arrest van het Hof van Justitie van 15 november 2012, Leichenich, ECLI:EU:C:2012:720 als onroerende zaak aangemerkt zou moeten worden. Zijn woonboot is, net als in het geval van Leichenich, uitsluitend bestemd om duurzaam als woning te worden gebruikt op de overeengekomen locatie. [appellant] wijst er in dit verband op dat hij niet alleen een woonboot, maar ook de aanlegplaats, de palen waarmee de woonboot aan de bodem is verankerd en de bodem onder de woonboot huurt. Omdat de woonboot duurzaam op de aanlegplaats ligt, kan het water waarin de woonboot ligt ook niet voor iets anders gebruikt worden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1035) vloeit uit artikel 1, aanhef en onder k, van de Wet op de huurtoeslag voort, dat alleen een gebouwde onroerende zaak als een woning kan worden aangemerkt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2006/07, 30 811, nr. 3, blz. 1-3) blijkt dat de wetgever daarmee heeft beoogd te verduidelijken dat waterhuisvesting in aanmerking komt voor huurtoeslag. Daarbij is vermeld dat een waterwoning een woning is die op het water is gebouwd, waarbij als voorbeelden paalwoningen en huizen aan kettingen die met het water meebewegen worden genoemd. De wetgever heeft er bewust voor gekozen aansluiting te zoeken bij de definitie van woonruimte in artikel 7:233 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en toegelicht dat het niet de bedoeling is huurtoeslag mogelijk te maken "voor woonschepen die verplaatst kunnen worden en dus roerend zijn". Voor de toetsingsmaatstaven van het criterium gebouwde onroerende zaak wordt daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, NJ 1998, 97 (Portacabin). Uit dit arrest volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een gebouw duurzaam met de grond is verenigd als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, van het BW, en daarmee onroerend is in de zin van die bepaling, als maatstaf geldt dat het gebouw naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, gelet ook op de bedoeling van de bouwer, voor zover deze naar buiten kenbaar is. Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK:9136, volgt dat een schip, zijnde een zaak die bestemd is om te drijven en drijft, in het algemeen een roerende zaak is, maar dat een schip zowel via de daaronder gelegen bodem als via de oever duurzaam met de grond verenigd, en dus onroerend kan zijn.

4.2.    Uit het voorgaande volgt dat een woonboot in beginsel als roerende zaak moet worden aangemerkt. Dit kan, zoals hiervoor uiteen is gezet, anders zijn als de woonboot duurzaam met de daaronder gelegen bodem of met de oever is verenigd. Uit het genoemde arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010 volgt dat een verbinding tussen een boot en de onder dat schip gelegen bodem, die toelaat dat de boot met de waterstand meebeweegt, niet met zich brengt dat de boot met de bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3, eerste lid, van het BW. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woonboot duurzaam met de daaronder gelegen bodem of met de oever is verenigd. Dat, zoals [appellant] stelt, de boot geen eigen aandrijving heeft en op zijn plaats gehouden wordt met voorzieningen die moeilijk en alleen tegen aanzienlijke kosten verwijderd kunnen worden, is daarvoor onvoldoende. [appellant] stelt dat de woonboot met de waterstand meebeweegt. Een verbinding van de woonboot met palen die toelaat dat de woonboot met de waterstand meebeweegt, heeft niet tot gevolg dat de woonboot duurzaam met de daaronder gelegen grond is verenigd (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1562). Anders dan in de situatie die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:861, volgt uit de stellingen van [appellant] dat de palen bij zijn woonboot bedoeld zijn om de woonboot te laten mee bewegen met het water. Daaruit volgt evenmin dat sprake is van een voorziening die alleen is aangebracht voor uitzonderlijke situaties die zich in de praktijk niet voordoen. De woonboot van [appellant] is ook niet duurzaam met de oever verenigd. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1562 heeft overwogen is de omstandigheid dat de woonboot vast is aangesloten op alle nutsvoorzieningen onvoldoende om de woonboot onroerend te achten. Dat [appellant] ook over een telefoon- en internetverbinding beschikt, betekent evenmin dat de woonboot een onroerende zaak is.

4.3.    In het arrest Leichenich van het Hof van Justitie waar [appellant] op wijst ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat de woonboot toch als onroerende zaak moet worden aangemerkt. In dat arrest had de huurovereenkomst blijkens de bewoording ervan betrekking op de woonboot en aanlegsteiger, maar ook het daarbij behorende water en stuk grond. [appellant] huurt volgens de door hem overlegde huurovereenkomst de woonruimte - zijnde een woonark en twee slaapkamers - en betaalt volgens de huurovereenkomst precariobelasting, een lokale belasting van het hebben van een voorwerp boven de voor de openbare dienst bestemde grond. Uit de door [appellant] overlegde huurovereenkomst blijkt niet dat sprake is van een contractuele bestemming aan de plaats in het water, zoals in het arrest Leichenich. Dat betekent dat, anders dan in die zaak, de woonboot van [appellant] niet zodanig met de ligplaats is geïntegreerd dat het gebruik van de woonboot en aanlegsteiger onlosmakelijk verbonden zijn met het gebruik van het daaronder gelegen water en de oever (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1035).

4.4.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen recht op huurtoeslag heeft omdat zijn woonboot moet worden aangemerkt als een roerende zaak. Het betoog van [appellant] slaagt niet.

5.       [appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wel aanspraak op huurtoeslag heeft, omdat er een ontwikkeling gaande is  die laat zien dat de wetgever het standpunt dat voor woonboten geen recht op huurtoeslag bestaat verlaat. In Kamerstukken uit het vergaderjaar 2006/2007 wordt al opgemerkt dat het voor de hand ligt dat ook voor mensen die op het water wonen huursubsidie mogelijk wordt gemaakt (Kamerstukken II 2006/07, 30 811, nr. 3). De minister heeft verder in 2014 opgemerkt dat wonen op het water gelijkwaardig is aan wonen op het land (Kamerstukken II 2013/14, 32 730, nr. 17), aldus [appellant].

5.1.    Deze grond van [appellant] in hoger beroep is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6 tot en met 8 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat het wetsvoorstel (35 408) in verband met het verbeteren van de huurbescherming voor huurders van ligplaatsen dat [appellant] aanhaalt alleen betrekking heeft op ligplaatsen waarvoor een huurovereenkomst geldt en niet voor ligplaatsen waarvoor precariobelasting wordt geheven. Zoals de rechtbank heeft overwogen is het aan de wetgever om de Wet op de huurtoeslag te herzien als hij dit wenselijk acht.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

6.       Het hoger beroep is ongegrond.

7.       De dienst hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022

735-1014

BIJLAGE

Wet op de huurtoeslag

Artikel 1

In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:

[…]

k. woning: een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden;

[…]

Artikel 11

1. Een huurtoeslag wordt slechts toegekend voor de huur van een woning die:

a. een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is, of

b. een onzelfstandige woonruimte is, welke deel uitmaakt van een woongebouw of woning, geheel of gedeeltelijk verhuurd ten behoeve van begeleid wonen, groepswonen door ouderen of een daarmee vergelijkbare woonvorm, en in eigendom van en aan de huurder verhuurd door een rechtspersoon zonder winstoogmerk, die mede op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam is.

[…]

Burgerlijk Wetboek Boek 3

Artikel 3

1. Onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.

2. Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn.

Burgerlijk Wetboek Boek 8

Artikel 1

1. In dit wetboek worden onder schepen verstaan alle zaken, geen luchtvaartuig zijnde, die blijkens hun constructie bestemd zijn om te drijven en drijven of hebben gedreven.

[…]