Uitspraak 201602879/1/A2


Volledige tekst

201602879/1/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2016 in zaak nr. 15/4530 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag 2014 bij wijze van voorschot vastgesteld op € 1.776,00.

Bij besluit van 11 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2017, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] heeft van 1 februari 2014 tot 31 augustus 2014 gewoond op het adres [locatie 1] te Amsterdam. Van 1 september 2014 tot 18 maart 2015 heeft hij gewoond op het adres [locatie 2] te Amsterdam. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 21 oktober 2014, gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2015, ten grondslag gelegd dat de door [appellant] gehuurde woonruimte op het adres [locatie 2] de woonark, genaamd [naam] betrof en deze woonruimte geen onroerende zaak is. [appellant] komt ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) daarom voor de periode dat hij op dat adres woonachtig was niet voor huurtoeslag in aanmerking, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

Aangevallen uitspraak

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] gehuurde woonboot geen onroerende zaak is. Het betreft een drijvende betonnen bak waarop een houten woning is opgericht, de woonboot zit met metalen beugels vast aan in de bodem verankerde steigers en is in theorie verplaatsbaar. Dat betekent volgens de rechtbank dat de woonboot niet duurzaam met de grond verenigd is als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) en ook niet is verbonden met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van vereniging met de grond in de zin van voormelde bepaling.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem gehuurde woonruimte aan de [locatie 2] te Amsterdam geen onroerende zaak is en hij daarom geen aanspraak op huurtoeslag heeft.

Wettelijk kader

4. De Wht, voor zover hier van belang, luidt:

"Artikel 1

In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder:

[…]

k. woning: een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden.

Artikel 11

1. Huurtoeslag wordt slechts toegekend voor de huur van een woning die:

a. een zelfstandige woonruimte of onvrije etage is, […]"

Het BW, voor zover hier van belang, luidt:

"Artikel 3:3

1. Onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.

2. Roerend zijn alle zaken die niet onroerend zijn.

Artikel 7:233

Onder woonruimte wordt verstaan een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige dan wel niet zelfstandige woning is verhuurd, dan wel een woonwagen of een standplaats, alsmede de onroerende aanhorigheden."

Beoordeling hoger beroep

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de wetsgeschiedenis van de Wht. Volgens hem volgt hieruit dat huurtoeslag dient te worden toegekend aan huizen die aan kettingen met het water meebewegen. Voorts wijst hij op omstandigheden waaruit blijkt dat de woonark is bedoeld om duurzaam ter plaatse te blijven. Tevens wordt de woonark naar maatschappelijke opvattingen ook aangemerkt als woning, aldus [appellant].

5.1. Uit artikel 1, aanhef en onder k, van de Wht vloeit voort dat alleen een gebouwde onroerende zaak als woning kan worden aangemerkt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2006/07, 30 811, nr. 3, blz. 1-3) blijkt dat de wetgever daarmee heeft beoogd duidelijkheid te scheppen dat waterhuisvesting in aanmerking komt voor huurtoeslag. Daarbij is vermeld dat een waterwoning een woning is die op het water is gebouwd, waarbij als voorbeelden zijn aangehaald paalwoningen en huizen aan kettingen die met het water meebewegen. De wetgever heeft echter bewust aangesloten bij de definitie van woonruimte in artikel 7:233 van het BW en gesteld dat het niet de bedoeling is huurtoeslag mogelijk te maken "voor woonschepen die verplaatst kunnen worden en dus roerend zijn". Voor de toetsingsmaatstaven van het criterium gebouwde onroerende zaak wordt daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, NJ 1998, 97 (Portacabin). Daaruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een gebouw duurzaam met de grond is verenigd als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, van het BW, en daarmee onroerend is in de zin van die bepaling, als maatstaf geldt dat het gebouw naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, gelet ook op de bedoeling van de bouwer, voor zover deze naar buiten kenbaar is.

Omdat voor het begrip ‘woning’ in de Wht wordt aangesloten bij de definitie van woonruimte in de zin van het BW, en volgens het wetsvoorstel deze definitie in de Wht wordt opgenomen, is artikel 11, derde lid, van die wet overbodig geworden, aldus de wetgever.

5.2. Gebouwde onroerende zaken op het water komen in beginsel voor huurtoeslag in aanmerking. Vastgesteld dient te worden of de woonark op het toeslagadres een onroerende zaak is.

Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat de door [appellant] bewoonde woonark bestaat uit een betonnen bak met daarop een houten opbouw. De woonark zit met metalen beugels vast aan in de bodem verankerde steigers en drijft op het water. De woonark is aangesloten op de gemeentelijke riolering en op nutsvoorzieningen.

5.3. Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010 in zaak nr. 07/13305 (ECLI:NL:HR:2010:BK9136), volgt dat een schip, zijnde een zaak die bestemd is om te drijven en drijft, in het algemeen een roerende zaak is, maar dat een schip zowel via de daaronder gelegen bodem als via de oever duurzaam met de grond verenigd, en dus onroerend kan zijn. Een verbinding tussen een schip en de onder dat schip gelegen bodem, die toelaat dat het schip met de waterstand meebeweegt, brengt niet met zich dat het schip met de bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3, eerste lid, van het BW, zo volgt uit het arrest. Niet in geschil is dat de woonark die is gelegen aan de [locatie 2] te Amsterdam bestemd is om te drijven en drijft. Mitsdien dient deze in beginsel als roerend te worden aangemerkt. Dit kan, zoals hiervoor uiteengezet, anders zijn indien de woonark duurzaam met de daaronder gelegen bodem of oever verenigd is. De woonark zit weliswaar met metalen beugels vast aan in de bodem verankerde steigers die niet gemakkelijk kunnen worden losgemaakt, zoals [appellant] stelt, doch die bevestiging maakt dat de woonark niet afdrijft en in staat is mee te bewegen met veranderingen in het waterpeil. Dit betreft aldus geen vaste verbinding, zodat de woonark daarom niet kan worden geacht met de daaronder gelegen grond te zijn verenigd. Evenmin is gebleken dat de woonark met de oever is verenigd. Gelet op het feit dat de Hoge Raad in voormeld arrest van 15 januari 2010 heeft geoordeeld dat vereniging van het schip met de oever niet kan worden aangenomen enkel op grond van de aansluiting op nutsleidingen en riolering, is de omstandigheid dat de woonark vast is aangesloten op deze voorzieningen onvoldoende om deze onroerend te achten. De woonark is, in theorie, verplaatsbaar zodra de bevestigingsbeugels en verbindingen losgekoppeld worden. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2013 in zaak nr. 12/01929 (ECLI:NL:HR:2013:CA0813) betoogt [appellant] dat de woonark indirect met de grond is verenigd en naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. De aan voormeld arrest ten grondslag liggende feiten zijn niet vergelijkbaar met het geval van [appellant]. De bevestiging van de woonboot aan met in de bodem verankerde steigers, leidt niet tot het oordeel dat de woonboot daarmee een zodanig visueel en functioneel geheel vormt als bedoeld in dit arrest, dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat de woonboot naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Dat een vergunning is verleend voor permanente bewoning, het de bedoeling is om langdurig op de huidige locatie ligplaats in te nemen en de woonark sinds plaatsing in 2011 op deze locatie als woning wordt gebruikt, danwel volgens de maatschappelijke opvattingen als woning wordt ervaren, leidt evenmin tot het oordeel dat de woonark een onroerende zaak is. In het arrest van het Hof van Justitie van 15 november 2012, Leichenich, ECLI:EU:C:2012:720, waarop [appellant] wijst, wordt geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel. Anders dan in dat arrest, heeft de huurovereenkomst uitsluitend betrekking op de woonark en is niet gebleken dat de woonark zodanig met zijn ligplaats is geïntegreerd dat het gebruik van de woonark en aanlegsteiger onlosmakelijk verbonden zijn met het gebruik van het daaronder gelegen water en de oever.

5.4. Het betoog faalt.

6. Hetgeen [appellant] stelt over doel en strekking van de Wht, te weten waarborgen dat huishoudens met lage inkomens goede en betaalbare woningen kunnen bewonen, en dat volgens hem moeilijk is in te zien waarom een complex dat in staat is met de waterstand mee te bewegen een minder goede woning zou zijn, kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden. Uit artikel 1 van de Wht volgt immers dat onder woning in de zin van die wet dient te worden verstaan een onroerende zaak.

7. [appellant] wijst er met een beroep op het gelijkheidsbeginsel op dat de waterwoningen in IJburg, Amsterdam, in het kader van de Wet waardering onroerende zaken als onroerende zaken worden aangemerkt. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet het gaan om een situatie waarin gelijke gevallen op verschillende wijze worden behandeld. Nog daargelaten of bedoelde waterwoningen vergelijkbaar zijn met de door [appellant] bewoonde woonark en wat er van de stelling van [appellant] ook zij, het betoog faalt reeds nu niet is gebleken dat [appellant] ten behoeve van zijn aanspraak op huurtoeslag anders wordt behandeld dan mogelijke huurders van waterwoningen in IJburg.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

w.g. Pans w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017

343.