Uitspraak 201901972/1/R4


Volledige tekst

201901972/1/R4.
Datum uitspraak: 21 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       Stichting Milieugroep Zuilen, gevestigd te Utrecht,

2.       [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] beide gevestigd te Utrecht (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellante sub 2]),

3.       [appellante sub 3], gevestigd te Utrecht,

4.       [appellant sub 4], wonend te Utrecht,

5.       De Trip B.V., gevestigd te Utrecht,

6.       Amres Kantorenfonds B.V., gevestigd te Utrecht,

7.       Strukton Groep N.V., gevestigd te Maarssen, en anderen

(hierna gezamenlijk in enkelvoud: Strukton),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2018 heeft de raad het bestemmingsplan

"Lage Weide" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Milieugroep Zuilen, [appellante sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], De Trip, Amres, en Strukton beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 27 juli 2020, waar Milieugroep Zuilen, vertegenwoordigd door drs. E.M. Korevaar, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. W.M. de Boer, advocaat te Groningen, en ir. E.C. Doekemeijer, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. ing. L.J. Wildeboer, advocaat te Amsterdam, en ir. M.M.R. Buijsse, werkzaam bij SPA WNP ingenieurs, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. B. Benard, De Trip, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, mr. L.K. Savelsberg, en dr. H.A.E. Simons, zijn verschenen.

Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Afdeling heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) verzocht een deskundigenverslag uit te brengen over de beroepen van Milieugroep Zuilen, [appellant sub 4], [appellante sub 2], [appellante sub 3], en De Trip. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben deze appellanten en de raad vervolgens hun zienswijze op het deskundigenverslag naar voren gebracht.

De beroepen zijn behandeld op een nadere zitting van de Afdeling in andere samenstelling van 7 december 2021, waar Milieugroep Zuilen, vertegenwoordigd door drs. E.M. Korevaar, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. W.M. de Boer, advocaat te Groningen, en ir. E.C. Doekemeijer, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. ing. L.J. Wildeboer, advocaat te Amsterdam, en ir. M.M.R. Buijsse, werkzaam bij SPA WNP ingenieurs, [appellant sub 4], De Trip, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, mr. J. van den Heuvel, en dr. H.A.E. Simons, zijn verschenen. Ook is op de zitting de STAB, vertegenwoordigd door ir. J.N. Schinkel en drs. ing. B. ter Keurs, als deskundige gehoord.

Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Bijlage

1.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bij deze uitspraak behorende bijlage. Vanwege de leesbaarheid van de uitspraak zijn bepaalde planregels ook in de uitspraak zelf weergegeven.

Inleiding

2.       Het plangebied omvat de gronden van het industrieterrein Lage Weide, aan de westkant van Utrecht. Het plangebied is begrensd door de Zuilense Ring aan de noordkant, het Amsterdam-Rijnkanaal aan de noordoostkant, de rijksweg A2 aan de westkant, en het spoor

Utrecht-Woerden aan de zuidkant. Lage Weide is het grootste bedrijventerrein van de gemeente, met een oppervlakte van ongeveer 216 ha. Op het terrein zijn zware bedrijven (milieucategorie 5) toegelaten. Een groot deel van het industrieterrein is gezoneerd in de zin van de Wet geluidhinder. Het plan actualiseert de planologische regeling voor het bedrijventerrein en strekt in hoofdzaak tot het als zodanig bestemmen van de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik van de gronden. Daarnaast voorziet het plan bij recht in beperkte uitbreidingsmogelijkheden. Voor het faciliteren van meer substantiële bedrijfsuitbreidingen zijn in het plan afwijkingsbevoegdheden opgenomen.

3.       Het plan is vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1814, op de beroepen tegen het bij besluit van 17 juli 2014 vastgestelde bestemmingsplan "Lage Weide". De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat het bestemmingsplan op onderdelen gebrekkig is. De Afdeling heeft dat bestemmingsplan vernietigd en de raad opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Met het nu voorliggende bestemmingsplan heeft de raad beoogd de door de Afdeling geconstateerde gebreken te herstellen. De raad heeft niet opnieuw een ontwerpplan ter inzage gelegd. Het plan steunt op het ontwerpbesluit dat ook ten grondslag heeft gelegen aan het bestemmingsplan uit 2014. Dat ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen vanaf 21 februari 2014. Het college van burgemeester en wethouders heeft, voordat het nieuwe plan aan de raad voor vaststelling is voorgelegd, partijen in de vorige procedure in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op het voorgenomen besluit. Een aantal appellanten die beroep hebben ingesteld tegen het bestemmingsplan uit 2014, is ook nu partij.

Wijze van toetsen

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

De beroepen

5.       Milieugroep Zuilen is een stichting die in het bijzonder opkomt voor het woon- en leefklimaat in de woonwijk Zuilen, ten noordoosten van het industrieterrein. Haar beroep is gericht tegen de geurregeling van het plan en een aantal andere besluitonderdelen.

[appellante sub 2] is eigenaar van de percelen [locatie 1] tot [locatie 2]. Zij verhuurt deze percelen aan derden. [appellante sub 2] is ook eigenaar van de percelen [locatie 2] tot en met [locatie 3]. Op deze percelen exploiteert [appellante sub 2] een onderneming die is gericht op de verkoop van producten en dienstverlening voor de bouwsector. Het beroep van [appellante sub 2] is gericht tegen de geurregeling van het plan en een aantal andere besluitonderdelen.

[appellante sub 3] exploiteert een fabriek in diervoeder op het perceel [locatie 4]. Haar beroep is gericht tegen de geurregeling van het bestemmingsplan.

[appellant sub 4] woont op het perceel [locatie 5], ten noorden van het plangebied. De afstand tussen zijn perceel tot de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" bedraagt ongeveer 130 m. [appellant sub 4] heeft beroep ingesteld vanwege de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat in zijn omgeving.

De Trip is gebruiker van het perceel Sophialaan 7 op het industrieterrein. Ter plaatse exploiteert zij een bedrijf dat is gericht op de op- en overslag van grond- en bouwstoffen. Het beroep van De Trip is gericht tegen de geurregeling en de planregeling voor haar gronden.

Amres is eigenaar van het perceel Savannahweg 17 op het industrieterrein. Het beroep van Amres is gericht tegen de planregeling voor haar perceel.

Strukton is gebruiker van een aantal kantoorlocaties op het perceel Westkanaaldijk 2. Zij kan zich niet verenigen met de planregeling voor haar gronden.

Ontvankelijkheid De Trip

6.       De raad heeft gesteld dat het beroep van De Trip niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijze naar voren heeft gebracht tegen het ontwerpplan en evenmin beroep heeft ingesteld tegen het bij besluit van 17 juli 2014 vastgestelde bestemmingsplan "Lage Weide".

6.1.    De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat De Trip vanaf 2015 gebruiker is van het perceel Sophialaan 7. Gelet hierop kan De Trip niet worden verweten dat zij geen zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerpplan dat ter inzage heeft gelegen vanaf 21 februari 2014. Evenmin kan haar worden verweten dat zij geen beroep heeft ingesteld tegen het vorige bestemmingsplan dat is vastgesteld bij besluit van 17 juli 2014. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van De Trip.

Opzet uitspraak

7.       De verdere opzet van deze uitspraak is als volgt, met tussen haakjes het nummer van de overweging(en).

Onderdeel A: procedurele beroepsgronden (8-9).

Onderdeel B: planregeling over de cumulatieve geurbelasting.

I. De systematiek van de geurregeling (10-18).

II. Planregels over cumulatieve geurbelasting (19-19.1).

III. Bespreking beroepsgronden.

1. Doorkruising milieuwetgeving (20-20.1).

2. Gevolgen geurregeling voor omwonenden (21-21.6).

3. Gevolgen geurregeling voor bedrijven (22-22.7).

4. Toebedeling geurruimte (23-23.2).

5. Onjuiste weergave geurcontour op verbeelding (24).

6. [appellant sub 4] (25).

7. Onjuistheden Rapport geurbelasting (26-36.2).

IV. Tussenconclusie geurregeling (37).

Onderdeel C: overige beroepsonderdelen.

I. Uitbreiding bouwmogelijkheden Sophialaan 5 (38-38.4).

II. Externe veiligheid (39-39.6).

III. Aanduiding "spoorweg" (40-40.1).

IV. Wet natuurbescherming (41-41.2).

V. Milieueffectrapportage (42-43.1).

VI. Beroep [appellante sub 2] voor het overige (44-48.1).

VII. Beroep De Trip (49-51.3).

VIII. Beroep Amres (52-52.2).

IX. Beroep Strukton (53-53.2).

Conclusie en proceskosten

I. Conclusie (54-55.2)

II. Proceskosten (56).

Onderdeel A: procedurele beroepsgronden

(Milieugroep Zuilen, [appellante sub 2] en [appellante sub 3])

8.       Milieugroep Zuilen, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] betogen dat de raad (opnieuw) een ontwerpbestemmingsplan ter inzage had moeten leggen. Het plan steunt ten onrechte op het ontwerpplan dat ter inzage is gelegd op 21 februari 2014 en dat ten grondslag lag aan het vorige bestemmingsplan van 17 juli 2014 en dat in 2016 is vernietigd door de Afdeling. Met het nu voorliggende bestemmingsplan heeft de raad beoogd de gebreken in het besluit van 17 juli 2014 te herstellen.

De uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016 is voor de raad aanleiding geweest de geurregeling van het bestemmingsplan te wijzigen. Aan de gewijzigde geurregeling ligt een nieuw onderzoek ten grondslag naar de cumulatieve geurbelasting vanwege het industrieterrein. Ook heeft de raad beleidsregels vastgesteld over de cumulatieve geurbelasting. In de planregels is een koppeling gemaakt met deze beleidsregels. Omdat het plan een gewijzigde geurzoneringssystematiek kent, had de raad volgens appellanten uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding opnieuw een ontwerpplan ter inzage moeten leggen.

Milieugroep Zuilen wijst ook nog op de gewijzigde planregeling voor het perceel Sophialaan 5, in het noordelijke deel van het plangebied. De maximaal toegelaten bouwhoogte voor het perceel is verhoogd van 24 m in het ontwerpplan en het vernietigde bestemmingsplan naar 30 m in het plan. Het toegelaten bebouwingspercentage is nu 70 in plaats van 60, aldus Milieugroep Zuilen.

8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5143, staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opnieuw te doorlopen. Voor de beantwoording van de vraag of de raad opnieuw toepassing had moeten geven aan afdeling 3.4 van de Awb, is beslissend of sprake is van omstandigheden die vanuit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid, met zich brengen dat het niet passend is te achten dat het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt. Verder geldt in relatie tot het ontwerpplan waarop wordt teruggevallen dat de raad bij het vaststellen van het plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Alleen als de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

8.2.    Volgens de raad was het niet noodzakelijk om opnieuw een ontwerpplan ter inzage te leggen. De vastgestelde planregeling wijkt volgens de raad niet wezenlijk af van het ontwerpplan en evenmin van het in 2016 vernietigde bestemmingsplan. Uitgangspunt bij het vaststellen van het plan was dat het bestaande rechtmatige gebruik van de gronden op het industrieterrein als zodanig wordt bestemd. Bij recht worden beperkte uitbreidingsmogelijkheden geboden. Voor het faciliteren van meer ingrijpende uitbreidingen zijn in het plan afwijkingsbevoegdheden opgenomen. De geurregeling van het bestemmingsplan uit 2014 is weliswaar gewijzigd naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling uit 2016, maar de gewijzigde geurregeling doet volgens de raad niet af aan het uitgangspunt dat het bestaande legale gebruik wordt gerespecteerd en dat bij recht beperkte uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. De kern van de geurregeling is dat uitbreidingen of wijzigingen van bedrijfsactiviteiten niet mogen leiden tot een toename van de (cumulatieve) geurhinder in de omgeving van het industrieterrein ten opzichte van een in het plan vastgelegde referentiesituatie. Voor het perceel Sophialaan 5 geldt dat de maximaal toegestane bouwhoogte en bebouwingspercentage zijn aangepast naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016. Het gaat hierbij om een niet-ingrijpende verruiming van de planologische bouwmogelijkheden voor een klein deel van het plangebied, zodat ook dit niet leidt tot een wezenlijk ander plan, aldus de raad.

8.3.    De Afdeling volgt het standpunt van de raad dat de voornaamste inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van het in 2016 vernietigde bestemmingsplan "Lage Weide" de geurregeling is en de planregeling voor het perceel Sophialaan 5. Milieugroep Zuilen, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben niet gewezen op andere inhoudelijke wijzigingen van de planregeling. [appellante sub 2] heeft gesteld dat nagenoeg alle planregels zijn gewijzigd, maar zij heeft dit niet nader onderbouwd.

8.4.    In haar uitspraak van 29 juni 2016 heeft de Afdeling geoordeeld dat de geurregeling van het bestemmingsplan uit 2014 gebrekkig is. Zij heeft overwogen dat de raad bij het vaststellen van het plan als uitgangspunt heeft gehanteerd dat het gebruik van de gronden van het industrieterrein niet mag leiden tot een toename van de totale geurbelasting. Uit die planregeling werd echter niet duidelijk wat onder de totale geurbelasting op de woonwijk Zuilen moest worden verstaan, gelet op de stelling van de raad ter zitting dat de onderscheiden geuren van de bedrijven op Lage Weide sterk van karakter verschillen en daarvan niet een eenduidige totale geurbelasting op woningen kon worden bepaald.

8.5.    Het kenmerkende verschil tussen de geurregeling van dit bestemmingsplan en die van het ontwerp en het bestemmingplan uit 2014 is de wijze waarop de totale geurbelasting op de woonwijk Zuilen, die volgens beide plannen niet mag toenemen, is vastgesteld. Van een aantal bedrijven op het industrieterrein zijn de geuremissiegegevens bekend bij de gemeente. Dit zijn bedrijven die in het verleden in het kader van een aanvraag om (milieu)omgevingsvergunning of een melding krachtens artikel 2.7a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit een geuronderzoek hebben moeten overleggen. Voor deze bedrijven is in het plan aangesloten bij de vergunde of gemelde geuremissie. Voor alle overige geurrelevante bedrijven, dat zijn dus de bedrijven waarvan geen geuremissiegegevens bekend zijn, maar die wel geurrelevant zijn, is de raad uitgegaan van een hypothetische geuremissie. De geuremissiegegevens van alle geurrelevante bedrijven zijn ingevoerd in een verspreidingsmodel en dat heeft geresulteerd in een bepaalde geurcontour rondom het industrieterrein. Deze contour legt volgens de raad de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting vanwege het industrieterrein vast en dient als een planologische norm voor de cumulatieve geurbelasting. Een wijziging of uitbreiding van bedrijfsactiviteiten van geurrelevante inrichtingen (ten opzichte van de gemelde of vergunde situatie) die leidt tot een toename van de geuremissie is in beginsel niet toegestaan. Dit is alleen mogelijk na de toepassing van een afwijkingsbevoegdheid en in dat geval wordt getoetst aan de hiervoor genoemde contour voor de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting. Volgens de raad heeft hij met het vorige plan eenzelfde geurregeling beoogd, zij het dat de (beoogde) referentiesituatie niet duidelijk was vastgelegd in het vorige bestemmingsplan.

8.6.    De Afdeling overweegt dat in de geurregeling van het plan een geurcontour is opgenomen, die de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting op de woonwijk Zuilen vertegenwoordigt en die niet op deze manier was uitgewerkt in de regeling van het ontwerpplan en het vorige bestemmingsplan. Het uitgangspunt dat de geurhinder niet mag toenemen ten opzichte van een bepaalde referentiesituatie is echter niet gewijzigd. De referentiesituatie zelf, dus de totale in het plan vastgelegde geurruimte, is wel gewijzigd. De vorige geurregeling is gebrekkig bevonden, omdat daarin niet was vastgelegd wat onder "de totale geurbelasting op de woonwijk Zuilen" werd verstaan. Een duidelijk beschreven referentiesituatie ontbrak dus. De aangepaste geurregeling leidt naar het oordeel van de Afdeling niet tot een wezenlijk andere planregeling ten opzichte van het ontwerpplan uit 2014. Ook in relatie tot de geurregeling van het bestemmingsplan uit 2014 is de Afdeling van oordeel dat de wijziging niet van dien aard is dat de raad gelet op de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid opnieuw een ontwerpplan ter inzage had moeten leggen.

8.7.    De wijziging van de planregeling voor het perceel Sophialaan 5 is ingegeven door de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016. In overweging 8.3 van die uitspraak heeft de Afdeling - verkort weergegeven - overwogen dat de gebruiker van het perceel Sophialaan 5 tijdig een concreet initiatief heeft bekendgemaakt voor het oprichten van twee nieuwe bedrijfshallen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad bij het vaststellen van het bestemmingsplan rekening had moeten houden met dit initiatief. De gewijzigde bouwhoogte en bebouwingspercentage hebben tot doel het initiatief planologisch te faciliteren. Ten opzichte van het ontwerpplan uit 2014 is het bebouwingspercentage voor het perceel Sophialaan 5 verhoogd van 60 naar 70. De toegelaten bouwhoogte voor een groot deel van het perceel is verhoogd van 24 m naar 30 m. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze verruiming van de bouwmogelijkheden op het perceel Sophialaan 5 niet dermate ingrijpend is dat het vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk was het plan (opnieuw) voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.

8.8.    Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de Afdeling in wat Milieugroep Zuilen, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de raad bij het voorbereiden van het plan in strijd heeft gehandeld met artikel 3.11, eerste lid, van de Awb of het plan anderszins onzorgvuldig heeft voorbereid door niet (opnieuw) een ontwerpplan ter inzage te leggen. Het betoog slaagt niet.

9.       Over het betoog van [appellante sub 2] dat bepaalde onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan zijn verricht in of voor 2014, en dus ten tijde van de planvaststelling ouder waren dan twee jaar en daarom niet actueel, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:437, staat artikel 3.1.1a van het Besluit ruimtelijke ordening er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar aan het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten grondslag worden gelegd. Het betoog slaagt niet voor zover [appellante sub 2] in het algemeen heeft gesteld dat ten onrechte gebruik is gemaakt van onderzoeksrapporten die ook ten grondslag hebben gelegen aan het ontwerpplan uit 2014 en die dus ouder zijn dan twee jaar. [appellante sub 2] heeft een aantal van deze rapporten ook inhoudelijk bestreden. Dat zal elders in de uitspraak worden behandeld, bij de bespreking van de desbetreffende beroepsonderdelen van [appellante sub 2].

Onderdeel B: planregeling over de cumulatieve geurbelasting

(Milieugroep Zuilen, [appellant sub 4], [appellante sub 2], [appellante sub 3], De Trip)

I. De systematiek van de geurregeling

10.     Voor een goed begrip van de hierna te verrichten beoordeling van de beroepsgronden tegen de geurregeling wordt de regeling eerst toegelicht. Deze toelichting berust op de plantoelichting, het rapport "Berekening cumulatieve geurbelasting BP Lage Weide" van bureau LBP Sight van 16 juli 2018 (hierna: Rapport geurbelasting), de "Beleidsregels geur bestemmingsplan Lage Weide, Gemeente Utrecht", vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht bij besluit van 16 januari 2018 (hierna: Beleidsregels geur), het deskundigenverslag en de nadere toelichting van de deskundige op de zitting van 7 december 2021.

11.     In het plan is een regeling opgenomen waarmee wordt beoogd de cumulatieve geurbelasting van bedrijven op het industrieterrein voor geurgevoelige objecten buiten het plangebied te beperken tot een volgens de raad aanvaardbaar niveau. In de plantoelichting staat dat de geurregeling zo wordt ingericht dat de bestaande bedrijven hun bedrijfsvoering kunnen voortzetten, maar dat tegelijkertijd wordt voorkomen dat een uitbreiding of nieuwvestiging van bedrijven tot een verslechtering van de geursituatie buiten het plangebied leidt. De geurregeling geldt alleen voor geurrelevante bedrijven. Nieuwvestiging van een geurrelevant bedrijf of een verandering van de werking van een bestaand geurrelevant bedrijf is toegestaan na de toepassing van een afwijkingsbevoegdheid, als dat niet leidt tot de overschrijding van de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting. De aanvaardbare cumulatieve geurbelasting is de cumulatieve geurbelasting van H=-1 (lichte hinder) als 98-percentiel, zoals weergegeven in een in bijlage 5 bij de planregels weergegeven geurcontour. Overschrijding van deze contour is alleen toegestaan, als de cumulatieve geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig object buiten de contour niet meer bedraagt dan H=-1 (lichte hinder) als 98-percentiel.

12.     Aan de geurregeling van het bestemmingsplan ligt het hiervoor genoemde Rapport geurbelasting ten grondslag. In de planregels is een koppeling gemaakt met de Beleidsregels geur. Deze beleidsregels maken daarom deel uit van de planregeling. De beleidsregels worden door het college gehanteerd als toetsingskader bij het beslissen op aanvragen voor het afwijken van de gebruiksregels om een "nieuwe geurrelevante inrichting" toe te staan, dat wil zeggen de oprichting of verandering van de werking van een inrichting die tot een hogere geuremissie leidt dan de gemelde of vergunde geuremissie ten tijde van de inwerkingtreding van het plan.

13.     In het bestemmingsplan is een geurcontour vastgesteld voor de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting (bijlage 5 planregels). De basis voor het berekenen van de geurcontour zijn de geuremissies die worden toegekend aan de individuele geurbronnen (bedrijven) op het industrieterrein. Deze individuele geurbronnen zijn ingevoerd in een verspreidingsmodel. In het deskundigenverslag staat dat voor het berekenen van de geurcontour gebruik is gemaakt van de "Standaardrekenmethode 3 (SRM3)" als onderdeel van het Nieuw Nationaal Model (hierna: NNM). Dit is volgens het deskundigenverslag de standaard waar alle (geur)verspreidingsberekeningen van industriële bronnen mee dienen te worden uitgevoerd. Een geurcontour rond een omvangrijk bedrijventerrein als Lage Weide vereist het in kaart brengen van een groot aantal bronnen. Veelal gaat het om een aantal bronnen per inrichting, terwijl sprake is van tientallen inrichtingen op het industrieterrein. Dit leidt tot honderden geurbronnen die ingevoerd moeten worden in het model. Wat betreft de te maken berekening bestaat er evenwel geen fundamenteel verschil tussen één grote inrichting met een groot aantal bronnen en een bedrijventerrein met een groot aantal inrichtingen met bijbehorende bronnen, aldus het deskundigenverslag.

14.     Over het NNM staat in het deskundigenverslag dat dit model is ontwikkeld rond het jaar 2000. Het NNM berekent voor ieder uur de uurgemiddelde concentratie waarbij gebruik wordt gemaakt van gegenereerde uurgegevens over het weer (meteorologische gegevens van 10 jaar; 1995-2004). Deze zogeheten "uur-voor-uur-methode" maakt het mogelijk om te rekenen met variabele bronsterkten en warmte-inhoud per uur. Ook is het mogelijk rekening te houden met gebouwinvloed rond een emissiepunt. Alles overziende kan volgens het deskundigenverslag worden gesteld dat het NNM in beginsel geschikt is om cumulatie te berekenen. Het NNM kan echter niet omgaan met verschillende geuren. De geuren moeten eerst "hedonisch worden gewogen". De gewogen bronnen kunnen vervolgens als reguliere bron worden ingevoerd in het NNM. De wijze van weging staat dus los van het NNM, aldus het deskundigenverslag.

15.     De werkwijze die is gehanteerd voor het invoeren van de geurbronnen op het industrieterrein in het model wordt beschreven in het Rapport geurbelasting en in de toelichting bij de Beleidsregels geur. Op het industrieterrein komen zowel geurrelevante als niet-geurrelevante inrichtingen voor. Een overzicht van de niet-geurrelevante richtingen staat in bijlage 6 bij de planregels. Dit zijn (onder meer) inrichtingen waarvoor in de VNG-publicatie "Bedrijven en Milieuzonering 2009" (hierna: VNG-publicatie) een richtafstand van 0 m wordt aanbevolen voor het hinderaspect "geur". Alleen de geurrelevante inrichtingen zijn betrokken bij het berekenen van de contour voor de cumulatieve geurbelasting. Zoals hiervoor in overweging 8.5 al is vermeld zijn er twee categorieën geurrelevante inrichtingen: met en zonder geuronderzoek. Op het industrieterrein zijn in totaal 10 inrichtingen gevestigd die over een geuronderzoek beschikken. Dit zijn inrichtingen die in het verleden een geuronderzoek hebben moeten overleggen. Het gaat in dit geval in de regel om vergunningplichtige inrichtingen. In tabel 2.1 van het Rapport geurbelasting is een overzicht opgenomen van de 10 inrichtingen die beschikken over een geuronderzoek. Bij het bepalen van de cumulatieve geurbelasting van deze bedrijven is aangesloten bij de geuronderzoeken en de vergunde emissies, met dien verstande dat de onderscheiden geurbronnen "hedonisch" zijn gewogen, voordat de emissies zijn betrokken in de cumulatieberekening. De daarbij toegepaste weegfactoren zijn eveneens opgenomen in de genoemde tabel 2.1 van het Rapport geurbelasting. Deze tabel is overgenomen onder overweging 27.1 van de uitspraak.

16.     De zogenoemde "hedonische waarde" is een maatstaf voor het objectiveren van de onaangenaamheid van een geur. De geur van een veevoerfabriek wordt bijvoorbeeld als hinderlijker ervaren dan de geur van een broodfabriek. De hedonische waarde wordt uitgedrukt op een schaal van -4 tot 4, waarbij -4 staat voor een geurbeleving die als zeer onaangenaam wordt ervaren, 0 voor een neutrale geurbeleving en 4 voor een zeer aangename beleving van de geur. De methode voor het bepalen van de hedonische waarden van geuren is ontleend aan de door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm "NVN 2818:2019: Geurkwaliteit - Sensorische bepaling van de hedonische waarden van een geur met een olfactometer" (hierna: NVN 2818). De hinderlijkheid van een geur wordt volgens deze norm bepaald aan de hand van de waardering door een geselecteerd geurpanel, waarbij geldt dat aan een geur die in een lage concentratie - uitgedrukt in odourunits/m³ - als hinderlijk wordt ervaren, een lagere hedonische waarde wordt toegekend dan aan een geur die pas in een hoge(re) concentratie als hinderlijk wordt ervaren. In de NVN 2818 is het kader vastgelegd voor het objectiveren van de hinderlijkheid van een individuele geur.

Het bij elkaar optellen van de emissies van een groot aantal geurbronnen die dezelfde geur emitteren, levert geen noemenswaardige complicaties op bij het in kaart brengen van de cumulatieve geurbelasting. Geuremissies die verschillen wat betreft hun individuele hinderlijkheid kunnen daarentegen niet eenvoudig bij elkaar worden opgeteld bij de cumulatieberekening, omdat het effect van menging van verschillende geuren op de waarneembaarheid en hinderlijkheid daarvan niet eenvoudig is te voorspellen. De raad heeft dit willen ondervangen door individuele geuren (of geurbronnen), voordat deze worden betrokken in de cumulatieberekening, eerst te wegen op grondslag van hun relatieve hinderlijkheid. Deze "hedonische weging" houdt in wezen in dat een (erg) onaangename geur zwaarder meetelt in de cumulatieberekening dan een minder onaangename geur. Door middel van een gekozen weegfactor kan een geuremissie worden omgerekend in een gewogen geuremissie. In paragraaf 3.1 van de Beleidsregels geur wordt een nadere beschrijving gegeven van de wijze waarop de hedonische weegfactor is bepaald en hoe deze vervolgens is gehanteerd in de cumulatieberekening. Het uitgangspunt om een "hedonische weegfactor" toe te passen bij het cumuleren van verschillende geuren is ontleend aan de NEN-norm "NTA 9065:2012; Luchtkwaliteit - Geurmetingen - Meten en rekenen geur". In het deskundigenadvies wordt gewezen op paragraaf 7.7 van deze norm.

17.     Naast de 10 geurrelevante inrichtingen waarvan geuronderzoeken beschikbaar zijn, zijn er ook inrichtingen die geurrelevant zijn, maar waarvan geen geuronderzoeken beschikbaar zijn. Dit zijn in de regel meldingsplichtige inrichtingen. Voor deze inrichtingen is uitgegaan van een hypothetische geuremissie. Voor het bepalen hiervan is per inrichting één geurbron gemodelleerd met een geuremissie die individueel resulteert in een geurcontour van 1,0 Europese geureenheden/m³ (hierna: ouE/m³) als 98-percentiel, met een straal die overeenkomt met de richtafstand voor geur van de voor die inrichting geldende Standaard Bedrijfsindeling-code uit bijlage I van de VNG-publicatie. Als een inrichting een SBI-code heeft waarbij een richtafstand voor geur geldt van 50 m, dan wordt aan die inrichting in het rekenmodel een geurbron toegekend waarvan de geurcontour van 1,0 ouE/m³ (98-percentiel) een straal heeft van 50 m. Als Bijlage I van het Rapport geurbelasting is een lijst opgenomen van alle inrichtingen op het industrieterrein waarvoor is uitgegaan van een hypothetische geuremissie op basis van de hinderafstanden van de VNG-publicatie. Het gaat in totaal om ongeveer 80 inrichtingen.

18.     De in het plan vastgelegde norm voor de cumulatieve geurbelasting vanwege het industrieterrein bij geurgevoelige objecten buiten het plangebied bedraagt (maximaal) H=-1 (lichte hinder) als 98-percentiel. Deze norm houdt in dat buiten de in het plan vastgelegde contour de geurbelasting op geurgevoelige objecten 98 procent van de tijd maximaal tot lichte hinder mag leiden. Voor de overige 2 procent van de tijd mag de cumulatieve geurbelasting dus groter zijn dan H=-1. Op jaarbasis betekent dit dat gedurende maximaal 175 uur de cumulatieve geurbelasting de genoemde norm mag overschrijden. Als Bijlage 5 bij de planregels is een kaart gevoegd van de omgeving van het industrieterrein waarop de vastgestelde (toets)geurcontour is weergegeven. In hoofdzaak volgt de contour de (buiten)grenzen van het industrieterrein, zij het dat in het westen, noorden en noordoosten de contour zich gedeeltelijk uitstrekt over gronden die geen deel uitmaken van het industrieterrein. De geurcontour strekt zich niet uit over woningen of andere gevoelige objecten in Zuilen. De genoemde bijlage 5 waarop de contour voor de cumulatieve geurbelasting is weergegeven is hieronder overgenomen. Dit is de zogeheten toetscontour H = -1 (lichte hinder).

De in het Rapport geurbelasting berekende contour die de (gewogen) geurbelasting weergeeft van alle gemelde en vergunde emissies is hieronder overgenomen. In het deskundigenverslag staat dat de raad de berekende contour heeft opgerekt, zodat, waar de berekende contour binnen de grens van het Bedrijventerrein "Lage Weide" viel, deze verlegd is naar de grens van het bedrijventerrein.

II. De planregels over cumulatieve geurbelasting

19.     Aan de gronden van het plangebied is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Daarnaast komen in het plangebied ook de bestemmingen "Water", "Groen" en "Verkeer-Railverkeer" voor.

In artikel 3, lid 3.1, van de planregels is bepaald dat de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven en activiteiten zoals nader geduid in de bij dit artikel behorende tabellen. De gebruiksmogelijkheden op perceelsniveau worden nader gereguleerd door middel van aanduidingen. De planregeling gaat uit van generieke aanduidingen die activiteiten toelaten tot een bepaalde zwaartecategorie als bedoeld in de bij de planregels behorende bijlage (3) "Lijst van bedrijfsactiviteiten". Deze lijst is ontleend aan de VNG-publicatie. Daarnaast is aan bepaalde percelen een maataanduiding toegekend die in aanvulling op het generieke gebruik ook een specifieke bedrijfsactiviteit toelaat (veelal) van een hogere categorie.

Voor het reguleren van de geurhinder vanwege het industrieterrein is van belang dat in artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, van de planregels is vastgelegd dat op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" nieuwe geurrelevante inrichtingen niet zijn toegestaan. In de definitiebepaling van artikel 1, lid 1.64, van de planregels is nader geduid wat onder een "nieuwe geurrelevante inrichting" wordt verstaan. Deze bepaling luidt:

"a. geurrelevante inrichting, met uitzondering van de geurrelevante inrichting zoals die ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan in  overeenstemming met het Activiteitenbesluit milieubeheer (zoals geldend op de dag van inwerkingtreding van dit plan) dan wel in overeenstemming met de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (zoals geldend op de dag van inwerkingtreding van dit plan) in werking was;

b. de verandering van (de werking van) de geurrelevante inrichting sinds de inwerkingtreding van dit plan, met uitzondering van de verandering die niet tot enige geuremissie leidt;

c. de wijziging van een niet-geurrelevante inrichting in een geurrelevante inrichting sinds de inwerkingtreding van dit plan."

19.1.  In lid 3.6.1, onder a, van de planregels is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning kan verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5, aanhef en onder b, en een nieuwe geurrelevante inrichting kan toestaan, mits daarmee geen overschrijding van de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting optreedt, waarbij wordt getoetst aan de Beleidsregels geur.

De wijze waarop de eventueel beschikbare geurruimte wordt toebedeeld is vastgelegd in lid 3.6.1, onder b. Hierin is bepaald dat de geurruimte die nodig is voor een nieuwe geurrelevante inrichting wordt gereserveerd op volgorde van binnenkomst van een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning. Na het in rechte onaantastbaar worden van de omgevingsvergunning wordt de extra geurruimte definitief toegevoegd. Als de aanvraag wordt geweigerd, vervalt de reservering nadat het besluit tot weigering in rechte onaantastbaar is geworden.

In artikel 2 van de Beleidsregels geur staat dat deze beleidsregels van toepassing zijn bij de verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3, lid 3.6.1 van de planregels van het bestemmingsplan Lage Weide. Het gaat hier dus om de omgevingsvergunning voor het afwijken van de (gebruiks)regels van het bestemmingsplan om nieuwe geurrelevante inrichtingen toe te staan.

In artikel 4 staat dat de vergunning als bedoeld in artikel 3.6.1 van de planregels alleen wordt verleend indien daarmee geen aantoonbare overschrijding van de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting, zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van deze beleidsregels, optreedt.

In artikel 1, onder a, is het begrip "aanvaardbare cumulatieve geurbelasting" gedefinieerd als: een in bijlage II bij deze beleidsregels vastgelegde geurcontour waarbuiten de cumulatieve geurbelasting niet meer mag bedragen dan H=-1 (lichte hinder) als 98-percentiel, alsmede de cumulatieve geurbelasting buiten deze contour voor zover deze ter plaatse van een geurgevoelig object niet meer bedraagt dan H=-1 (lichte hinder) als 98-percentiel." Deze norm voor de aanvaardbaarheid van de cumulatieve geurbelasting is dus gelijk aan de norm die ook in de planregels is vastgelegd. Bijlage II bij de Beleidsregels geur waarop de contour voor de cumulatieve geurbelasting is weergegeven, is namelijk identiek aan bijlage 5 bij de planregels.

III. Bespreking van de beroepsgronden

1. Doorkruising milieuwetgeving

20.     [appellante sub 3] en De Trip betogen dat de planregeling voor de cumulatieve geurhinder in strijd is met het wettelijk stelsel voor het normeren van de geurbelasting van individuele inrichtingen als vastgelegd in de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde wet- en regelgeving. Anders dan voor het cumuleren van geluid, dat zijn oorsprong vindt in de Wet geluidhinder en het bijbehorende Reken- en meetvoorschrift geluid, bestaat er voor het cumuleren van geur geen wettelijke grondslag.

Het bestemmingsplan introduceert een tweede toetsingskader voor het normeren van geurhinder. De planregeling kan ertoe leiden dat een individuele inrichting voldoet aan de voor haar geldende geurregels en daarom in aanmerking komt voor een (milieu)omgevingsvergunning voor de desbetreffende activiteit, terwijl het vergunde gebruik niet is toegelaten op grond van de gebruiksregels van het bestemmingsplan, aldus [appellante sub 3] en De Trip.

20.1.  De Afdeling overweegt dat de geurregeling van het plan tot doel heeft het reguleren van de cumulatieve geurhinder van de bedrijven op Lage Weide om een onaanvaardbare geurbelasting op de nabijgelegen woonwijk te voorkomen. Dit is een ruimtelijk relevant belang dat zich, gelet op artikel 3.1 van de Wro, in beginsel leent voor een regeling in het bestemmingsplan. Er zijn geen wettelijke voorschriften die zich verzetten tegen het opnemen van een regeling voor het normeren van de cumulatieve geurbelasting van bedrijven in het bestemmingsplan. Ook anderszins ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke regeling in strijd is met het recht. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1969, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het opnemen van normen voor de achtergrond(geur)belasting van veehouderijen in een bestemmingsplan in beginsel ruimtelijk relevant en aanvaardbaar is.

De Trip heeft nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3394. Daarin heeft de Afdeling geoordeeld dat een planregeling waarin een voorafgaande toetsing aan de (geur)normen uit de gemeentelijke geurverordening moet worden verricht in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zich niet verdraagt met het wettelijk stelsel zoals neergelegd in (onder meer) de Wet geurhinder veehouderij en het Activiteitenbesluit. Een planregeling zoals aan de orde in die uitspraak, die bepaalt dat een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen wordt getoetst aan de milieunormen die gelden voor een individuele inrichting, ligt in deze zaak niet voor. De geurregeling van het plan reguleert de cumulatieve geurbelasting vanwege het grondgebruik op het (gehele) industrieterrein, met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Het gaat hier dus met andere woorden om de zogenoemde "achtergrondbelasting". Hiervoor is al toegelicht dat artikel 3.1 van de Wro de grondslag geeft voor een dergelijke regeling. Van een "doorkruising" van de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde wet- en regelgeving is dan ook geen sprake.

De verwijzing van De Trip naar de regeling van de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving is, wat daar verder ook van zij, niet van belang, omdat deze regelgeving niet van toepassing is.

De vraag of de gevolgen van de geurregeling voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 3] en De Trip aanvaardbaar zijn zal elders in de uitspraak worden beoordeeld.

Het betoog slaagt niet.

2. Gevolgen geurregeling voor omwonenden

21.     Milieugroep Zuilen kan zich niet verenigen met de afwijkingsbevoegdheid van artikel 3, lid 3.6.1, onder a, van de planregels. Volgens haar sluit de planregeling niet uit dat de geurbelasting in de omgeving van Lage Weide na het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid toeneemt ten opzichte van de bestaande feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan. De oorzaak hiervan is volgens Milieugroep Zuilen dat de in het plan vastgelegde geurruimte overschat is, dat wil zeggen dat deze geurruimte groter is dan de feitelijk bestaande cumulatieve geurbelasting vóór de vaststelling van het plan. Milieugroep Zuilen voert hiertoe het volgende aan.

Wat betreft de geurbijdrage van de bedrijven die over een geuronderzoek beschikken, is in het plan uitgegaan van de vergunde of gemelde geursituatie, ook als deze hoger is dan de feitelijke emissie van het desbetreffende bedrijf. Zo is de geuremissie van het bedrijf Agrifirm bepaald op basis van de situatie in 2004. De emissie van dit bedrijf is nadien echter feitelijk gedaald als gevolg van bepaalde wijzigingen in de bedrijfsvoering, namelijk het plaatsen van luchtwassers en het beëindigen van de productie van geperst diervoeder.

Ook de bijdrage van de inrichtingen zonder geuronderzoek is volgens Milieugroep Zuilen overschat. Bij een groot aantal van deze inrichtingen is in de bestaande situatie feitelijk geen sprake van geurrelevante activiteiten en dus van geuremissie. In het plan is voor het bepalen van de toegelaten cumulatieve geurbelasting niettemin uitgegaan van een fictieve bijdrage van deze bedrijven aan de totale geuremissie, waarbij als grondslag heeft gediend de SBI-code van het desbetreffende bedrijf. Er is dus geabstraheerd van de concrete bedrijfsvoering, zodat aan bedrijven in het plangebied die ten tijde van de inwerkingtreding van het plan feitelijk geen geurrelevante activiteiten verrichtten niettemin geurruimte is toebedeeld.

Subsidiair betoogt Milieugroep Zuilen dat de wijze waarop de fictieve geurruimte van niet-vergunningplichtige inrichtingen is berekend, ondeugdelijk is. De toekenning van geurruimte berust namelijk ten onrechte op de aanname dat de richtafstand voor geur uit de VNG-publicatie overeenkomt met de hedonische waarde H=-1 bij een geurconcentratie van 1,0 ouE/m³ (als 98-percentiel). Een onderbouwing voor dit uitgangspunt ontbreekt, aldus Milieugroep Zuilen.

21.1.  Over het betoog van Milieugroep Zuilen dat de raad bij het vaststellen van het plan heeft beoogd aan te sluiten bij de feitelijk bestaande geuremissie op Lage Weide en dat de vastgestelde geurregeling in strijd is met dit uitgangspunt, overweegt de Afdeling als volgt. Het is juist dat bepaalde dossierstukken de indruk wekken dat de raad heeft beoogd aan te sluiten bij de feitelijk bestaande emissies van de bedrijven op Lage Weide, maar de Afdeling houdt het ervoor dat deze indruk het gevolg is van onbedoelde tekstuele inconsistenties in - bijvoorbeeld - het verweerschrift. Uit de plantoelichting, het Rapport geurbelasting en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat ten aanzien van inrichtingen die over een geuronderzoek beschikken als uitgangspunt is gehanteerd dat bestaande rechten worden gerespecteerd. Een wijziging/verhoging van de vergunde of gemelde geuremissie is alleen mogelijk na de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid. Ook voor de inrichtingen zonder geuronderzoek heeft de raad bewust geabstraheerd van de feitelijke situatie. De geurruimte die in het plan is opgenomen en die grafisch wordt weergegeven door de op de bijlage bij de planregels weergegeven geurcontour van H= -1 (lichte hinder), is een maatstaf voor de volgens de raad maximaal aanvaardbare cumulatieve geurbelasting. Milieugroep Zuilen stelt dus terecht dat de volgens het plan maximaal aanvaardbare geurruimte groter is of kan zijn dan de feitelijk bestaande geurbelasting, maar de Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een andere planregeling heeft vastgesteld dan hij heeft beoogd. Het betoog slaagt niet.

21.2.  Met de vastgestelde geurregeling heeft de raad beoogd om twee met elkaar strijdige belangen te verenigen. Het gaat hierbij enerzijds om het belang van omwonenden van het industrieterrein bij het zoveel mogelijk beperken van de (cumulatieve) geurhinder en anderzijds om het belang van de op het industrieterrein gevestigde bedrijven bij het voorkomen van beperkingen van hun uitbreidingsmogelijkheden. De omstandigheid dat met de vastgestelde geurregeling niet wordt voorkomen dat de geurhinder in de omgeving van het industrieterrein kan toenemen ten opzichte van de feitelijk bestaande situatie ten tijde van de vaststelling van het plan, betekent niet dat alleen om die reden het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins onrechtmatig. Dit is een keuze van de raad die valt binnen de beleidsruimte die de raad toekomt. De Wet ruimtelijke ordening, noch enig ander wettelijk voorschrift, verplicht tot het normeren van de cumulatieve geurhinder van bedrijventerreinen bij het vaststellen van een bestemmingsplan. De raad heeft de geurregeling vastgesteld, omdat hij vindt dat een regeling voor het reguleren van de geurhinder vanwege het gehele industrieterrein nodig is ter bescherming van het geurklimaat in de omgeving van Lage Weide. De Afdeling neemt als uitgangspunt dat in het deskundigenverslag wordt geconcludeerd dat de geurhinder voor omwonenden met de in het plan vastgestelde geurcontour in grote lijnen wordt beperkt ten opzichte van de situatie waarin deze contour niet zou zijn vastgesteld. Hierna zal worden beoordeeld of, gelet op wat is aangevoerd door Milieugroep Zuilen, de regeling voor de cumulatieve geurhinder zou moeten leiden tot een verdere beperking van de cumulatieve geurbelasting. In de overwegingen 22 t/m 22.7 bespreekt de Afdeling de beroepsgronden van [appellante sub 3], [appellante sub 2] en De Trip over de aanvaardbarheid van de regeling voor de cumulatieve geurbelasting in het licht van de gevolgen hiervan voor de bedrijfsvoering van deze bedrijven.

21.3.  Wat Milieugroep Zuilen heeft aangevoerd over de wijze waarop de geurruimte is berekend, geeft aanleiding om te beoordelen of de raad op grond van die bezwaren de cumulatieve geurruimte verder had kunnen en moeten beperken door voor het bepalen van de referentiesituatie als uitgangspunt te nemen de feitelijk bestaande geuremissie. Bij deze beoordeling moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds inrichtingen die beschikken over een geuronderzoek en anderzijds inrichtingen waarvoor een dergelijk onderzoek ontbreekt.

21.4.  Niet in geschil is dat de geuremissie van Agrifirm is gebaseerd op de voor haar geldende (omgevings)milieuvergunningen van 1 september 2006 en 10 april 2012. Deze vergunningen gaan uit van een situatie zonder luchtwassers en staan de productie van (deels geperste) diervoeders toe. Dit wordt bevestigd in het deskundigenverslag. Het is mogelijk dat het feitelijke gebruik van de gronden van Agrifirm ten tijde van de vaststelling van het plan afwijkt van de vergunde situatie, omdat bepaalde vergunde activiteiten op dat moment feitelijk niet werden verricht. Het plan laat bij recht toe dat Agrifirm de vergunde, maar feitelijk niet uitgeoefende activiteiten hervat en zo haar geuremissie verhoogt tot een niveau dat in overeenstemming is met de (milieu)omgevingsvergunning. Het gebruiksverbod van artikel 3, lid 3.1, van de planregels ziet immers niet op het hervatten van de voor de inwerkingtreding van het plan al vergunde of gemelde emissie, omdat in dat geval geen sprake is van gebruik voor een nieuwe geurrelevante inrichting als bedoeld in artikel 1, lid 1.64, van de planregels. Als de raad aansluiting had gezocht bij de feitelijk bestaande geuremissie zou, indien de bestaande emissie lager is dan de vergunde, een inrichting die handelt overeenkomstig haar (milieu)omgevingsvergunning handelen in strijd met de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan. Het gehanteerde uitgangspunt om bij vergunningplichtige inrichtingen de vergunde emissie te respecteren is daarom naar het oordeel van de Afdeling redelijk.

21.5.  In het deskundigenverslag staat dat het hanteren van de standaardwaarde van 1,0 ouE/m³ (98 percentiel) voor bedrijven waarvan geen geurrapport voorhanden is, erop neerkomt dat gerekend is met een ongewogen waarde van de geur. Anders dan bij de bedrijven met een geurrapport is hier geen hedonische weegfactor vastgesteld. Hoewel dit niet nader is toegelicht, is dit waarschijnlijk gedaan vanwege praktische beperkingen. Er zijn immers onvoldoende gegevens over de desbetreffende bedrijven bekend, waardoor het zeer bewerkelijk is om op gemotiveerde wijze een hedonische weegfactor vast te stellen. In het normblad voor geurberekeningen NTA 9065 is onder paragraaf 7.7 "Cumulatie" bij "opmerking 1" aangegeven dat de weegfactor ook bewust op 1 is te stellen bij het bepalen van de cumulatieve geurbelasting. Bij de bedrijven met een geurrapport is juist gekozen voor een weging, maar daarvan zijn meer gegevens voorhanden. Bovendien zijn dit de grotere vergunningplichtige bedrijven waardoor weging meer relevant is. Het hanteren van H=-0,5, zoals gewenst door Milieugroep Zuilen, zou bij het respecteren van de bestaande rechten van de bedrijven leiden tot een contour die ruim over de wijk Zuilen komt te liggen, zoals ook is aangegeven door de raad. Al hierom is deze contour niet hanteerbaar, omdat dan sprake zou zijn van een saneringssituatie, die de raad niet wenselijk acht. In het verleden is bij de vaststelling van het vorige bestemmingingsplan (2014), zoals appellante opmerkt, H=-0,5 als uitgangspunt gebruikt maar daarbij was niet op dezelfde wijze invulling gegeven aan cumulatie, aldus het deskundigenverslag. De Afdeling wijst erop dat uit haar uitspraak van 29 juni 2016 over het vorige bestemmingsplan "Lage Weide" volgt dat de toenmalige geurregeling alleen rekening hield met de geuremissie van de bedrijven waarvoor op grond van de bedrijvenlijst van de VNG-publicatie een richtafstand geldt van 100 m of meer voor het hinderaspect "geur". In de huidige geurregeling wordt dus ook rekening gehouden met de geurrelevante inrichtingen zonder geuronderzoek. De Afdeling concludeert op basis van het deskundigenverslag dat de raad voor deze bedrijven redelijkerwijs heeft kunnen uitgaan van de (hypothetische) emissie als hiervoor beschreven.

21.6.  De vastgestelde geurcontour leidt tot een beperking van de totale geurbelasting in de omgeving van het industrieterrein in vergelijking met de situatie waarin deze niet was vastgesteld. De planregeling voor de cumulatieve geurbelasting leidt om die reden niet tot een aantasting van de belangen van omwonenden. De Afdeling begrijpt dat Milieugroep Zuilen een verdere beperking van de cumulatieve geurbelasting wenst, maar zij is gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat de raad deugdelijk heeft onderbouwd waarom hij de cumulatieve geurruimte niet verder heeft beperkt door, zoals door Milieugroep Zuilen voorgestaan, voor het bepalen van de referentiesituatie de feitelijk bestaande geuremissie tot uitgangspunt te nemen. Het betoog slaagt niet.

3. Gevolgen geurregeling voor bedrijven

22.     [appellante sub 3], [appellante sub 2] en De Trip betogen dat met de geurregeling van het bestemmingsplan geen redelijk belang is gediend, omdat deze regeling niet geschikt is om de beoogde doelstelling te bereiken. De regeling leidt wel tot beperkingen van de bedrijfsvoering van de op het industrieterrein gevestigde bedrijven. De regeling leidt ook tot een verzwaring van de administratieve lasten. Het doel van de geurregeling is het voorkomen van onaanvaardbare geurhinder in de omgeving van het industrieterrein. Dit doel kan met de vastgestelde toetscontour van H=-1 niet worden verwezenlijkt, omdat het niet mogelijk is om de geuren van zoveel verschillende typen geurbronnen bij elkaar "op te tellen" op een wijze die een objectieve relatie heeft met de daadwerkelijk ervaren geurhinder. [appellante sub 3] en [appellante sub 2] wijzen in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0773, waarin de Afdeling volgens hen heeft bevestigd dat er geen rekenmethode bestaat voor het bij elkaar optellen van niet-gelijksoortige geurbronnen. Volgens [appellante sub 3] is het cumuleren van geurbronnen alleen zinvol bij een klein aantal bronnen met gelijke of vergelijkbare kenmerken. De situatie op Lage Weide is complex vanwege de omvang van het industrieterrein, het grote aantal geurbronnen en hun onderlinge diversiteit. Naarmate de verscheidenheid aan bronnen groter wordt en de kenmerken en emissiepatronen diverser, neemt de correlatie tussen de totale hoeveelheid aanwezige geur en de verschillende deelbijdragen af. De correlatie tussen de totale hoeveelheid geur op een bepaald moment en de deelbijdragen van het grote aantal geurbronnen op Lage Weide is veel minder duidelijk en mogelijk zelfs compleet afwezig. [appellante sub 3] wijst erop dat de totale hoeveelheid geur die van het industrieterrein afkomt op sommige momenten vrijwel geheel van één bedrijf afkomstig zal zijn en op een ander moment van een ander bedrijf. Het geurzonemodel houdt alleen rekening met de totale emissie op jaarbasis.

In het deskundigenverslag wordt bevestigd dat de cumulatie van verschillende soorten geur geen voorspellende waarde heeft voor de daadwerkelijke hinderbeleving, omdat verschillende geuren elkaar kunnen maskeren of versterken. In het kader van de vaststelling van het plan is niet onderzocht of er een verband kan worden gelegd tussen de totale geur (de gecumuleerde geurbelasting) en de hinderlijkheid van de deelbijdragen van de diverse inrichtingen. [appellante sub 3] wijst erop dat er geen wetenschappelijke literatuur bekend is die iets zegt over cumulatie van geuren in relatie tot hinderbeleving en stelt dat er geen (brede) consensus onder experts bestaat over dit onderwerp. Zij vindt het niet juist dat het geurzonemodel dat door één deskundige is ontwikkeld wordt aanvaard, met het argument dat er geen betere methode beschikbaar is.

Volgens [appellante sub 2] is niet inzichtelijk gemaakt welke methode is toegepast voor het berekenen van de cumulatieve geurbelasting van verschillende typen geurbronnen. [appellante sub 3] voert aan dat voor zover in dit verband gebruik is gemaakt van de zogeheten "hedonische weegfactor", uit het Rapport geurbelasting, noch uit enig ander aan het plan ten grondslag gelegd stuk, kan worden opgemaakt hoe de relatieve hinderlijkheid van de verschillende typen geurbronnen op het industrieterrein is bepaald.

22.1.  In haar uitspraak van 10 augustus 2005 heeft de Afdeling onder verwijzing naar het deskundigenverslag in die zaak overwogen dat een methode om verschillende geuren te cumuleren niet voorhanden is. In de planregeling die nu ter beoordeling staat is een door LBP Sight ontworpen methode opgenomen voor het berekenen van cumulatieve geurbelasting van verschillende typen bronnen. De Afdeling gaat hierna in op de aanvaardbaarheid van de ontworpen methodiek aan de hand van de beroepsgronden die [appellante sub 3], [appellante sub 2] en De Trip daartegen hebben aangevoerd.

22.2.  Over de beroepsgronden van de op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven, in het bijzonder [appellante sub 2], over de wijze waarop de geuremissie is bepaald van de bedrijven zonder geuronderzoek, wordt verwezen naar 21.5, waarin de Afdeling al heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de hypothetische emissie van de geurrelevante inrichtingen zonder geuronderzoek.

22.3.  [appellante sub 3], [appellante sub 2] en De Trip voeren verschillende argumenten aan om te betogen dat de wijze waarop de relatieve hinderlijkheid van geur is bepaald niet met zekerheid leidt tot de voorspelde hinderbeleving. In het deskundigenverslag is op dit punt geconcludeerd dat de ervaring van hinderlijkheid van geuren weliswaar verschilt per individu en dus in zoverre subjectief is, maar dat de "hedonische weging" die ten grondslag ligt aan de cumulatie van geuren van vergunningplichtige inrichtingen zoveel mogelijk is geobjectiveerd, overeenkomstig de NVN 2818.

In de overwegingen 27 tot en met 27.3 van de uitspraak gaat de Afdeling nader in op het betoog van [appellante sub 3] dat onduidelijk is hoe de hedonische weegfactor van de concrete geurbronnen is bepaald. Deze beroepsgrond van [appellante sub 3] ziet op de deugdelijkheid van de gehanteerde invoergegevens.

22.4.  Over de toegepaste methodiek voor het cumuleren van de geuremissie van verschillende geurbronnen en de voorspellende waarde van een dergelijke cumulatieberekening voor de daadwerkelijke hinderbeleving, overweegt de Afdeling als volgt. In het deskundigenverslag staat dat de "Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet agrarisch)" van Agentschap NL van 28 juni 2012 aanknopingspunten biedt, zij het summier, om de cumulatie van geur te betrekken bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de Handleiding wordt opgemerkt dat het rekenen met cumulatie specialistenwerk is waarvoor geen eenduidige regels bestaan. Alhoewel deze passage al ten minste sinds 2012 in de Handleiding geur is opgenomen en de technische stand van zaken sindsdien zodanig is vooruitgegaan dat het rekenen aan cumulatie nu wellicht eenvoudiger is dan in 2012, bestaan volgens de deskundige nog steeds geen uitputtende regels voor het rekenen met cumulatie. Ook in de Nederlands Technische Afspraak (NTA) 9065 "Meten en rekenen geur" is slechts globaal aangegeven dat emissies van verschillende geuren kunnen worden gecumuleerd door een weegfactor toe te passen en dat voor die weegfactor de hedonische waarde van de desbetreffende geur kan worden gebruikt. De stelling van [appellante sub 3], [appellante sub 2] en De Trip dat niet zonder meer kan worden voorspeld wat het effect van de cumulatie van geur is op de hinderbeleving, omdat verschillende geuren elkaar zowel kunnen maskeren als versterken, is volgens het deskundigenverslag juist, maar dit neemt niet weg dat er geen betere methode beschikbaar is om cumulatie van verschillende soorten geur te beoordelen. In zoverre is er volgens de deskundige geen bezwaar om aan te sluiten bij de methode van een hedonisch gewogen geurcontour.

22.5.  De Afdeling overweegt dat uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat de rekenmethodiek die aan het model ten grondslag ligt gedeeltelijk steunt op bepaalde technische afspraken, zoals de NVN 2818 voor het bepalen van de relatieve hinderlijkheid van een geur en de NTA 9065 voor het verrichten van de cumulatieberekeningen. Het geurmodel als planologisch instrument voor het reguleren van de cumulatieve geurhinder is echter ontwikkeld door LBP Sight in opdracht van de raad en berust in zoverre niet op een "algemeen erkende" technische norm of afspraak. Uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat de geurregeling leidt tot een beperking van de totale geuremissie ten opzichte van de geuremissie die het gevolg zou zijn bij een maximale invulling van de planologische mogelijkheden voor de gronden van het industrieterrein. Over de ontworpen rekenmethode staat in het deskundigenverslag dat de keuze om niet alle geuren wat betreft de hinder gelijk te behandelen, maar de hedonische waarde als weegfactor toe te passen is ingegeven door het inzicht dat het niet redelijk is om alle geuren in zoverre gelijk te behandelen. Volgens het deskundigenverslag leidt het berekenen van een ongewogen cumulatie niet tot een contour die een betere relatie heeft met de ervaren hinder en zijn er geen andere methoden bekend waarmee het effect van verschillende geuren beter of op meer onderbouwde wijze kan worden meegenomen. De berekende cumulatieve geurcontour dient volgens het deskundigenverslag te worden beschouwd als een referentie waaraan (toekomstige) veranderingen worden getoetst en minder als een getrouwe weergave van de hinder ervaren op basis van de vergunde situatie. In grote lijnen wordt volgens het deskundigenverslag de geurhinder voor omwonenden beperkt ten opzichte van de situatie waarbij deze contour niet zou zijn vastgesteld, terwijl de bestaande rechten van bedrijven worden gerespecteerd.

22.6.  Met de geurregeling is beoogd de totale geuremissie van de bedrijven op Lage Weide te begrenzen met het oog op een voor omwonenden aanvaardbaar geurklimaat. In het deskundigenverslag staat weliswaar dat de daartoe gekozen methode om de verschillende soorten geur hedonisch te wegen onzekerheden kent, maar er staat ook dat het niet redelijk is om alle geuren qua hinderlijkheid gelijk te behandelen. Verder staat er in het deskundigenverslag dat er geen andere methoden bekend zijn, waarmee het beoordelen van het effect van verschillende geuren tezamen op de omgeving beter zou kunnen plaatsvinden. De tegenwerping van [appellante sub 3], [appellante sub 2] en De Trip dat de sterkte van het verband tussen de toegepaste methodiek voor het hedonisch wegen van geuren - om deze vervolgens bij elkaar op te kunnen tellen - en de daadwerkelijk ervaren hinder niet is aangetoond, is dus op zichzelf bezien juist. In het deskundigenverslag zijn de onzekerheden van het (nog) niet gevalideerd zijn van de rekenmethodiek uitdrukkelijk onder ogen gezien. De deskundige heeft na onderzoek van de grondslagen van het model echter wel geconcludeerd dat de geurhinder met de berekende cumulatieve geurcontour, die de referentiesituatie vastlegt (de toetscontour), wordt beperkt ten opzichte van de situatie waarin deze zou ontbreken. Omdat niet in geschil is dat een andere, laat staan betere methode beschikbaar is, heeft de raad onder deze omstandigheden naar het oordeel van de Afdeling redelijkerwijs voor deze rekenmethode kunnen kiezen als middel om de totale geuremissie van het bedrijventerrein ten behoeve van omwonenden te begrenzen.

De beoordeling van de beroepsgronden tegen bepaalde onderdelen van de geurregeling volgt hierna.

22.7.  Over het betoog van De Trip, [appellante sub 2] en [appellante sub 3] dat de geurregeling de bestaande bedrijfsvoering van bedrijven beperkt, overweegt de Afdeling als volgt. Bij het vaststellen van het plan heeft de raad beoogd de vergunde en gemelde geuremissies te respecteren. Het gebruiksverbod van artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder b, van de planregels verbiedt "nieuwe geurrelevante inrichtingen". Blijkens de definitie van dit begrip in artikel 1, lid 1.64, van de planregels heeft dit verbod geen betrekking op de vergunde of gemelde bedrijfssituatie. De Afdeling verwijst in dit verband naar overweging 19 en 19.1 hiervoor. Deze planregeling leidt dus niet tot een beperking van de bestaande (rechtmatige) bedrijfsvoering. Bovendien houdt de geurregeling rekening met de gemelde en vergunde, maar feitelijk niet bestaande emissies. Dit neemt niet weg dat het plan wel leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden (voor zover niet al gemeld of vergund) ten opzichte van de situatie zonder deze geurregeling, met dien verstande dat niet bij voorbaat vaststaat dat er geen enkele uitbreidingsruimte meer is en dat (alle) geurrelevante bedrijven dus volledig "op slot" zijn gezet. In het algemeen geldt echter dat de raad bij het vaststellen van het plan - in een situatie waarin geen sprake is van een concreet voornemen om uitbreiding - niet behoeft te voorzien in planologische uitbreidingsmogelijkheden als hij deugdelijk onderbouwt dat het bieden van uitbreidingsmogelijkheden vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onwenselijk is. De Afdeling is van oordeel dat de raad in dit geval de noodzaak voor het beperken van de uitbreidingsmogelijkheden met het oog op een aanvaardbaar geurklimaat in de omgeving van het plangebied deugdelijk heeft onderbouwd en dat deze beperking niet onevenredig belastend is voor de bedrijven in verhouding tot het daarmee te dienen doel. Daarbij is van belang dat de toepassing van de geurregeling pas in beeld komt wanneer een bedrijf wil uitbreiden of de bedrijfsvoering anderszins wil wijzigen. De beroepsgronden over de wijze waarop de regeling in de praktijk ten uitvoer wordt gebracht zal de Afdeling hierna beoordelen. Het betoog slaagt niet.

4. Toebedeling geurruimte

23.     De Trip en [appellante sub 2] betogen dat niet duidelijk is hoe de eventueel beschikbare geurruimte wordt toebedeeld aan bedrijven die willen uitbreiden en die daartoe een omgevingsvergunning aanvragen voor het afwijken van de regels van het bestemmingsplan.

23.1.  De wijze waarop aanvragen om omgevingsvergunning voor nieuwe geurrelevante inrichtingen worden beoordeeld is vastgelegd in artikel 3.6.1 van de planregels. In het bepaalde onder a is vastgelegd dat een omgevingsvergunning voor een nieuwe geurrelevante inrichting kan worden verleend "indien dit niet leidt tot een aantoonbare overschrijding van de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting". Voor het overige verwijst deze bepaling naar de Beleidsregels geur. Daarin is onder meer vastgelegd welke gegevens moeten worden overgelegd bij de aanvraag (artikel 3, derde lid). In artikel 4, eerste lid, is bepaald dat de vergunning alleen wordt verleend indien daarmee geen aantoonbare overschrijding van de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting, zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de beleidsregels, plaatsvindt. Deze bepaling van de beleidsregels verwijst naar de geurcontour die is gevoegd als bijlage III.b bij de Beleidsregels geur. In de Beleidsregels geur en de bijbehorende bijlagen zijn de gehanteerde invoergegevens opgenomen.

23.2.  Uit het voorgaande volgt dat aanvragen voor activiteiten die leiden tot een toename van de geuremissie worden getoetst aan de Beleidsregels geur. Afgezien wellicht van de mogelijkheid van "intern salderen" die wordt beschreven in paragraaf 3.2.2 van het deskundigenverslag, is het niet mogelijk om vooraf, dus zonder het verrichten van een concrete berekening, vast te stellen of en hoeveel geurruimte beschikbaar is voor een gewenste uitbreiding. In dit verband verwijst de Afdeling naar de toelichting bij de Beleidsregels geur. Daarin staat dat bij de beoordeling of geen aantoonbare overschrijding van de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting optreedt, wordt getoetst aan de geurcontour, waarbuiten de cumulatieve geurbelasting vanwege de in het plangebied gevestigde bedrijven niet meer mag bedragen dan H=-1 (lichte hinder) als 98-percentiel. Uit de definitie van aanvaardbare cumulatieve geurbelasting volgt dat geen overschrijding van de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting optreedt, wanneer de cumulatieve geurbelasting buiten deze contour niet meer bedraagt dan H=-1 (lichte hinder) als 98-percentiel of wanneer de cumulatieve geurbelasting buiten deze contour ter plaatse van een geurgevoelig object niet meer bedraagt dan H=-1 (lichte hinder) als 98 percentiel. Dit betekent dat ruimte aanwezig is voor nieuwe geurrelevante inrichtingen, zolang de cumulatieve geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig object buiten het plangebied niet meer bedraagt dan H=-1 (lichte hinder) als 98 percentiel, aldus de toelichting. De Afdeling overweegt dat de enige manier om erachter te komen of een gewenste uitbreiding vergund kan worden het maken van een concrete berekening is. Het gehanteerde geurmodel is niet algemeen beschikbaar gesteld, maar gespecialiseerde bureaus beschikken over de gebruikte software (Geomilieu). Aangezien de (initiële) invoergegevens bekend zijn, is het mogelijk om, voordat een formele aanvraag wordt gedaan, een "voorberekening" te maken om enige duidelijkheid te verkrijgen over de mogelijkheid dat de beoogde uitbreiding wordt vergund. Nadat besloten is op een aanvraag om omgevingsvergunning is het voor de aanvrager en eventuele derden mogelijk om aan de hand van de gehanteerde invoergegevens de berekening die ten grondslag ligt aan het besluit te verifiëren. In zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze waarop geurruimte wordt toebedeeld onduidelijk is of dat met deze regeling praktisch bezien niet gewerkt kan worden. De Afdeling onderschrijft wel het bezwaar van appellanten dat de regeling niet transparant is vanwege het ontbreken van een "geur(ruimte)boekhouding", die telkens wordt geactualiseerd nadat een relevante wijziging van de geuremissie heeft plaatsgevonden. Een verleende omgevingsvergunning leidt er in wezen toe dat de vanaf dat moment relevante invoergegevens wijzigen. De Afdeling verwijst in dit verband ook naar de toelichting bij de Beleidsregels geur:

"met de verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.6.1, onder b, van de planregels kan deze contour wijzigen, omdat het geurzonemodel hiermee wordt geactualiseerd. Dit is locatieafhankelijk. Zo zal de toevoeging van een geurrelevante inrichting in het meest zuidelijke deel van het plangebied, de contour aldaar waarschijnlijk laten vergroten en in het noorden van het plangebied niet. De contour kan daarnaast wijzigen door wijziging of intrekking van een vergunning van een geurrelevante inrichting".

Omwille van de duidelijkheid wijst de Afdeling erop dat het hiervoor weergegeven deel van de toelichting bij de Beleidsregels geur ziet op de gevolgen voor de feitelijke contour voor de cumulatieve geurbelastingen en niet op de toetscontour die in het plan is vastgelegd als "norm" voor de maximaal toegelaten cumulatieve geurbelasting en die niet overschreden mag worden.

De Afdeling stelt vast dat de gebruikers van gronden op het industrieterrein alleen beschikken over de initiële invoergegevens, die dus representatief zijn voor de geursituatie ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan. Dit wordt bevestigd in paragaaf 3.2.2 van het deskundigenverslag. Als gevolg hiervan is de geurregeling in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

5. Onjuiste weergave geurcontour op verbeelding

24.     Over het betoog van Milieugroep Zuilen dat de "toetscontour" die is weergegeven op de kaart die gevoegd is als bijlage bij de planregels en de Beleidsregels geur, niet overeenkomt met de in het Rapport geurbelasting berekende contour, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft toegelicht dat de geurregeling van het bestemmingsplan dient ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het industrieterrein. De geurregeling heeft niet tot doel de bescherming van het verblijfsklimaat op het industrieterrein zelf. Om deze reden zijn de in het Rapport geurbelasting berekenende deelcontouren, voor zover deze binnen de begrenzing van het industrieterrein vallen, doorgetrokken tot de buitenste grens van het industrieterrein. Gelet op de ligging van de verschillende deelcontouren is dit vooral gebeurd aan de zuid(west)zijde van het plangebied en niet in het noorden, aan de zijde van de woonwijk Zuilen. Dit standpunt van de raad is naar het oordeel van de Afdeling juist. Dit volgt uit de kaarten bij het Rapport geurbelasting, waarop de berekende deelcontouren en de "toetscontour" zijn weergegeven. Het vergroten of "doortrekken" van de berekende deelcontouren voor zover die gelegen zijn op het industrieterrein, tot de buitengrens, heeft geen gevolgen voor het woon- en leefklimaat in Zuilen. Het betoog slaagt niet.

6. [appellant sub 4]

25.     [appellant sub 4] betoogt dat de cumulatieve geurhinder vanwege het industrieterrein niet aanvaardbaar is. Voor de onderbouwing van zijn betoog heeft [appellant sub 4] aangesloten bij het beroep van Milieugroep Zuilen. De Afdeling heeft hiervoor geoordeeld over het beroep van Milieugroep Zuilen tegen de geurregeling. Daaruit volgt dat ook het betoog van [appellant sub 4] niet slaagt.

7. Onjuistheden Rapport geurbelasting

26.     [appellante sub 3], De Trip en [appellante sub 2] betogen dat aan het Rapport geurbelasting een groot aantal onjuiste uitgangspunten ten grondslag ligt.

Zij hebben onder meer aangevoerd dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de hedonisch gewogen geurbelasting van de verschillende (typen) geurbronnen is bepaald. Verder hebben [appellante sub 3] en [appellante sub 2] gesteld dat bepaalde emissies niet of niet deugdelijk zijn ingevoerd in het geur(verspreidings)model. Daarnaast is ook de modellering van de omgeving gebrekkig. De bestaande geurbelasting in de omgeving is volgens [appellante sub 3] en [appellante sub 2] daarom groter dan in het Rapport geurbelasting is berekend en dat leidt tot beperkingen van de bestaande rechtmatige bedrijfsvoering.

Hedonische weegfactor

27.     [appellante sub 3] en De Trip betogen dat niet inzichtelijk is hoe de gehanteerde hedonische weegfactoren zijn bepaald. In tabel 2.1 van het Rapport geurbelasting zijn de weegfactoren vermeld. Daarbij wordt de indruk gewekt dat deze waarden afkomstig zijn uit de onderscheiden geuronderzoeken. Dit is veelal echter niet het geval, aangezien niet in alle genoemde geuronderzoeken hedonische weegfactoren worden vermeld, aldus [appellante sub 3] en De Trip.

27.1.  In tabel 2.1 van het Rapport geurbelasting zijn de gehanteerde hedonische weegfactoren weergegeven voor de bedrijven die beschikken over een geuronderzoek. Deze tabel is hieronder overgenomen.

27.2.  De raad heeft toegelicht dat bij de geurrelevante inrichtingen, waarvoor een geurrapport beschikbaar was, een hedonische weegfactor is gehanteerd die is gebaseerd op de vaststelling van de hedonische waarde in de betreffende geuronderzoeken. Bij het ontbreken van de hedonische waarde in het desbetreffende onderzoek, onder meer bij [appellante sub 3], is de hedonische weegfactor vastgesteld op het niveau van het hedonisch ongewogen acceptabel geurhinderniveau behorende bij de vergunning van het bedrijf dan wel op basis van de hedonische waarde uit geuronderzoeken van gelijksoortige inrichtingen of activiteiten, aldus de raad.

27.3.  De Afdeling is van oordeel dat onduidelijk is hoe de in tabel 2.1 van het Rapport geurbelasting weergegeven weegfactoren zijn vastgesteld. In het kader van het deskundigenonderzoek is de raad verzocht om dit nader toe te lichten. In reactie hierop heeft de raad bevestigd dat het Rapport geurbelasting geen onderbouwing bevat van de gehanteerde weegfactoren. Voor het niet motiveren van de wijze waarop de weegfactoren zijn vastgesteld heeft de raad onder meer aangevoerd dat hij heeft beoogd een balans te vinden tussen een leesbaar rapport en een uitgebreide verantwoording van de gemaakte keuzes. Ook heeft hij gewezen op de complexiteit van de geurregeling. In deze omstandigheden kan echter geen rechtvaardiging zijn gelegen voor het niet motiveren van de gehanteerde invoergegevens. Het betoog slaagt.

Beroepsgronden [appellante sub 3]

28.     Volgens [appellante sub 3] is onduidelijk waarom voor de geurbron van haar eigen inrichting wordt uitgegaan van een hedonische weegfactor van 1,4, terwijl voor een ander bedrijf op het industrieterrein - Agrifirm - is gerekend met een factor 2,5. Beide bedrijven produceren diervoeder. Daar komt volgens [appellante sub 3] bij dat uit de verrichte berekening volgt dat voor haar inrichting feitelijk is gerekend met een factor 2,7 en niet 1,4 zoals vermeld in tabel 2.1 van het Rapport geurbelasting.

28.1.  Volgens de raad is in tabel 2.1 van het Rapport geurbelasting per abuis een hedonische weegfactor van 1,4 voor [appellante sub 3] opgenomen. Dit moet 2,5 zijn, dus hetzelfde getal als voor Agrifirm. In de praktijk is echter, zoals [appellante sub 3] ook heeft gesteld, gerekend met een factor 2,7. De raad stelt dat hij een nieuwe berekening heeft gemaakt met de juiste weegfactor (namelijk 2,5) en dat dit niet leidt tot een wezenlijk andere ligging van de geurcontour.

28.2.  In het deskundigenverslag wordt bevestigd dat in het geval van [appellante sub 3] gerekend is met een weegfactor van 2,7 in plaats van 2,5. Ook wordt in het deskundigenverslag het standpunt van de raad bevestigd dat als de juiste weegfactor was ingevoerd in het rekenmodel, dit niet had geleid tot een wezenlijk andere contour.

28.3.  De Afdeling overweegt dat deze conclusie van de deskundige in beginsel ertoe zou leiden dat de Afdeling in zoverre geen gebrek aanneemt, dan wel dat zij het gebrek passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De onjuiste invoer wat betreft de hedonische weegfactor van [appellante sub 3] heeft immers geen wezenlijke gevolgen voor de ligging van de feitelijke, dat wil zeggen de berekende, contour. Echter, zoals hierna zal blijken, bevat het Rapport geurbelasting een niet gering aantal omissies wat betreft de invoergegevens, waarbij de raad zich steeds op het standpunt stelt dat een juiste invoer "niet leidt tot een wezenlijk andere ligging van de contour". Gelet op het aantal omissies is de Afdeling van oordeel dat het besluit wat betreft de gehanteerde invoergegevens onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het betoog slaagt.

29.     [appellante sub 3] heeft aangevoerd dat voor haar eigen inrichting ten onrechte is gerekend met een emissiedebiet onder "normaalcondities" (Nm³/h) terwijl in het geurrapport van de inrichting staat dat de emissie 75.000 m³/h bedraagt onder "bedrijfscondities". De werkelijke emissie is daarom groter dan waarvan in het onderzoek is uitgegaan, aldus [appellante sub 3].

29.1.  In het deskundigenverslag wordt bevestigd dat de uitstoot van [appellante sub 3] is onderschat met 16 procent, omdat gerekend is met het debiet onder "normaal condities" in plaats van onder "bedrijfsomstandigheden". Het effect van deze onderschatting op de berekende contour kan volgens het deskundigenverslag alleen blijken door een herberekening. Naar aanleiding van het gesprek met de deskundige heeft de raad de contour opnieuw berekend met een emissie van 75.000 m³/s, dus onder bedrijfsomstandigheden. Volgens de deskundige volgt uit een vergelijking dat deze omissie niet leidt tot een wezenlijk andere ligging van de contour.

De Afdeling ziet gelet op wat zij hiervoor in 28.3 heeft overwogen geen aanleiding om voorbij te gaan aan deze omissie. Het betoog slaagt.

30.     Volgens [appellante sub 3] is in het onderzoek ten onrechte geen rekening gehouden met "rookgasreductie" voor haar inrichting. Het gaat hier weliswaar primair om een energiebesparende maatregel, maar deze maatregel heeft tot gevolg dat de temperatuur van de uitstoot afneemt. Doordat de rookgastemperatuur afneemt is sprake van minder pluimstijging en daalt de geur geconcentreerder neer in de omgeving. De optie van rookgasreductie is voor [appellante sub 3] dan ook een "worst-case situatie".

30.1.  In het deskundigenverslag staat dat uit het bronnenoverzicht blijkt dat het effect van verminderde pluimstijging juist wel is meegenomen in het onderzoek. Wat niet is meegenomen is een eventuele geurreductie van de maatregel, dat wil zeggen dat daadwerkelijk de hoeveelheid geur wordt verminderd. Het effect hiervan is echter niet bekend zodat op goede gronden hiermee geen rekening is gehouden. Dat is niet in het nadeel van [appellante sub 3], omdat daardoor in feite een iets te grote geuremissie is gemodelleerd, aldus het deskundigenverslag.

De Afdeling volgt hier het standpunt van de deskundige. Het betoog slaagt niet.

31.     Over de stelling van [appellante sub 3] dat in het geuronderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met een geurbron bij de op het bedrijventerrein gevestigde bierbrouwerij "Oproer", staat in het deskundigenverslag het volgende. Het is juist dat deze bron niet is opgenomen in het Rapport geurbelasting, terwijl deze bron wel is vermeld in het geurrapport van de desbetreffende inrichting. Uit het Rapport geurbelasting kan worden afgeleid dat een andere bron verreweg de belangrijkste bron is. Deze andere bron is de oorzaak van meer dan 90 procent van de emissie van de brouwerij. Wat er zij van de vraag of deze omissie leidt tot een wezenlijk andere berekende geurcontour, ziet de Afdeling gelet op wat zij hiervoor in 28.3 heeft overwogen geen aanleiding om voorbij te gaan aan deze omissie. Het betoog slaagt.

32.     Volgens [appellante sub 3] is voor de inrichting van AVR gerekend met een onjuiste afgastemperatuur van 50 graden. Dit had 12 graden moeten zijn, aldus [appellante sub 3].

32.1.  Het is volgens de raad juist dat voor AVR ten onrechte is gerekend met de standaardwaarde van 50 graden. Dit had 12 graden moeten zijn, gelet op het geurrapport van deze inrichting. Wat er zij van de vraag of dit verschil resulteert in een wezenlijk andere ligging van de berekende geurcontour, ziet de Afdeling gelet op wat zij hiervoor in 28.3 heeft overwogen geen aanleiding om voorbij te gaan aan deze omissie. Het betoog slaagt.

33.     [appellante sub 3] betoogt dat het verrichte onderzoek niet-representatief is, omdat de raad bij het modelleren van de situatie in bepaalde gevallen verschillende bronnen van één inrichting heeft samengevoegd tot één bron. Dit is onder meer gebeurd voor het bedrijf "Sita", aldus [appellante sub 3].

33.1.  De raad heeft toegelicht dat uit praktische overwegingen bepaalde vereenvoudigingen zijn doorgevoerd bij het modelleren van de situatie, omdat het gaat om een groot bedrijventerrein, met een groot aantal (invoer)parameters. Om die reden zijn deelbronnen van een inrichting in de regel samengevoegd tot één bron. Omdat het gaat om deelbronnen die in betrekkelijke nabijheid van elkaar liggen, leidt deze vereenvoudiging niet tot een afwijkende uitkomst, aldus de raad.

33.2.  In het deskundigenverslag staat dat de raad heeft toegelicht dat de modelvereenvoudiging vooral een praktische reden had, omdat vermindering van het aantal bronnen leidt tot vermindering van de rekentijd. Op zich is dit juist maar vermindering van de rekentijd is alleen noodzakelijk als sprake is van onpraktisch lange rekentijden. Gelet op het grote aantal ingevoerde bronnen en het relatief geringe aantal bronnen dat door vereenvoudiging is gereduceerd, is het volgens de deskundige niet waarschijnlijk dat de toegepaste vereenvoudiging een aanzienlijke verkorting van de rekentijd tot gevolg heeft. Bovendien heeft de raad alsnog een herberekening kunnen uitvoeren waarin alle bronnen wel apart zijn ingevoerd. Daarom heeft het volgens de deskundige de voorkeur om aan te sluiten bij de in de onderscheidenlijke geuronderzoeken aangegeven bronnen. Dit is ook het uitgangspunt van de Beleidsregels geur. Daarin staat dat "van alle geurrelevante inrichtingen waarvoor geurberekeningen of geurmetingen beschikbaar waren, de geurbronnen in het geurzonemodel zijn ingevoerd." Dit neemt volgens het deskundigenverslag niet weg dat op basis van "expert judgement" kan worden ingeschat dat de vereenvoudiging acceptabel is. Het samenvoegen van geurbronnen heeft plaatsgevonden bij de bronnen bij Sita en overigens ook bij [appellante sub 2]. Het samenvoegen van bronnen leidt wel tot een "locatiefout". Immers de werkelijke bronnen liggen niet op de locatie van de fictief samengevoegde bron. Deze fout is echter klein als de afstand van de bronnen tot de omgeving relatief groot is zoals hier het geval. Volledige zekerheid bestaat echter pas na herberekening, aldus het deskundigenverslag.

33.3.  Uit het deskundigenadvies volgt dat de door de raad gehanteerde vereenvoudiging uit praktische overwegingen niet noodzakelijk is, terwijl het samenvoegen van geurbronnen kan leiden tot een onjuiste modellering van de situatie. De Afdeling ziet gelet op wat zij hiervoor in 28.3 heeft overwogen geen aanleiding om voorbij te gaan aan deze omissie. Het betoog slaagt.

34.     Volgens [appellante sub 3] is in het gehanteerde geurmodel ten onrechte geen rekening gehouden met de zogeheten "gebouwinvloed" op de verspreiding van geur. In het model is uitgegaan van de situatie zonder bebouwing. Dit resulteert volgens [appellante sub 3] in een onderschatting van de geurhinder. Bij het beoordelen van de aanvraag om (milieu)omgevingsvergunning wordt, in overeenstemming met het van toepassing zijnde model voor het berekenen van de verspreiding van emissies in de lucht (NNM), wel rekening gehouden met de effecten van bebouwing op de verspreiding van geur, aldus [appellante sub 3]. Voor alle bedrijven op Lage Weide die geurrapporten hebben aangeleverd bij hun milieuvergunningaanvraag is het proces van het juist modelleren doorlopen en de vergunningen zijn verleend op basis van de verspreiding van geur, inclusief de gebouwinvloed van het gemodelleerde gebouw. In het geurzonemodel zijn de gebouwen vervolgens uit de modellering verdwenen. Het argument van de raad dat het zo ingewikkeld is om een gebouw te modelleren, gaat voor bedrijven als [appellante sub 3] dus niet op. De keuze om geen gebouwinvloed in de berekeningen mee te nemen is verder niet onderbouwd, terwijl deze keuze volgens de deskundige van [appellante sub 3] van grote invloed is op de rekenresultaten en in strijd met het NNM. Nu met de gebouwinvloed wel rekening is gehouden in het kader van haar milieuvergunning, is hiermee afgeweken van het uitgangspunt in het plan dat wordt aangesloten bij bestaande rechten, aldus [appellante sub 3].

34.1.  Volgens de raad is in het NNM niet vastgelegd dat standaard rekening moet worden gehouden met de gebouwinvloed. Dit moet per concreet geval worden bezien. Vanwege de afstand tot de woningen in de omgeving van Lage Weide is in dit geval besloten het geurzonemodel niet met gebouwinvloed uit te voeren. De stelling van [appellante sub 3] dat de uitkomst van de cumulatieve berekening hierdoor wordt onderschat, is onjuist. Dit wordt volgens de raad bevestigd door de uitkomsten van een proefberekening die is uitgevoerd met gebouwinvloed voor het perceel van [appellante sub 3].

34.2.  In het deskundigenverslag staat dat in het NNM rekening kan worden gehouden met gebouwinvloed, maar dat slechts één gebouw aan een emissiepunt kan worden gekoppeld en dat dit een belangrijke beperking is van het NNM. In de gebouwde omgeving staan namelijk doorgaans meer gebouwen. In de Handreiking van het NNM staat beschreven hoe omgegaan moet worden met niet-rechthoekige gebouwen. Het goed meenemen van gebouwinvloed is geen triviale zaak en kent veel beperkingen. In sommige gevallen kan hieraan deels worden tegemoetgekomen met een zogeheten "gebouwomhullende" contour. Dit fictieve gebouw bestaat uit meerdere gebouwen en dient gebruikt te worden wanneer meerdere gebouwen dicht bij elkaar staan en van invloed zijn op de verspreidingsberekening. Wanneer meerdere dominante gebouwen de bron significant beïnvloeden is het NNM-model niet bruikbaar. In het geval van Lage Weide is ervoor gekozen geen gebouwinvloed in rekening te brengen. Hoewel deze keuze niet is onderbouwd of gemotiveerd is de keuze op zich goed te verdedigen vanwege de complexe situatie en de reële mogelijkheid dat hierdoor meer problemen worden gecreëerd dan opgelost, aldus het deskundigenverslag.

34.3.  De Afdeling stelt vast dat uit het deskundigenverslag kan worden opgemaakt dat de deskundige zich kan vinden in de keuze van de raad om geen rekening te houden met gebouwinvloed bij het modelleren van de situatie op Lage Weide. De deskundige onderschrijft het standpunt van de raad dat het meenemen van gebouwinvloed in een complexe situatie als bij bedrijventerrein Lage Weide, waarbij meerdere gebouwen de geurverspreiding kunnen beïnvloeden, ongewenst is. Dit ligt volgens de deskundige in lijn met wat hierover in de Handreiking van het NNM wordt opgemerkt. Het enkel in rekening brengen van een dominant gebouw, zoals het bedrijfsgebouw van [appellante sub 3], stuit volgens het deskundigenverslag ook op bezwaren omdat dit al is meegerekend in de bepaling van de ruwheidslengte.

34.4.  Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verrichte modellering onjuist is vanwege het niet daarin betrekken van de gebouwinvloed. Het betoog slaagt niet.

Beroepsgronden [appellante sub 2]

35.     Voor zover [appellante sub 2] erover klaagt dat ten onrechte is aangesloten bij een fictieve waarde voor de hedonische weegfactor van F=0,5 als onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om een waarde af te leiden, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels geur is vastgelegd dat "indien voor een geuremissie de hedonische waarde niet of onvoldoende bekend is, de hedonisch gecorrigeerde geuremissie berekend wordt met de fictieve waarde voor de hedonische weegfactor F van 0,5". Deze bepaling is bedoeld (als vangnet) voor de situatie dat een aanvraag om omgevingsvergunning wordt gedaan en de wegingsfactor van de toe te voegen geurbron onbekend is. In dat geval schrijven de Beleidsregels geur dus voor dat wordt gerekend met F=0,5. De "hoofdregel" van artikel 3, derde lid, is echter dat de aanvrager bij de aanvraag de relevante brongegevens moet overleggen, waaronder de te hanteren hedonische weegfactor. De Afdeling wijst er verder op dat in het deskundigenverslag staat dat niet is gebleken dat de waarde van F=0,5 daadwerkelijk is gehanteerd door de raad bij het berekenen van de geurcontour, aangezien de gehanteerde weegfactoren afkomstig zijn uit de geuronderzoeken van de betrokken inrichtingen dan wel op een andere wijze door de raad zijn vastgesteld. Het betoog slaagt niet.

Overigens heeft de Afdeling hiervoor wel geoordeeld dat de raad niet deugdelijk heeft onderbouwd hoe de in tabel 2.1 van het Rapport geurbelasting vermelde weegfactoren tot stand zijn gekomen.

36.     [appellante sub 2] betoogt dat bij het berekenen van de geuremissie van haar inrichting ten onrechte een korting is toegepast van 50 procent op de geuremissie van de activiteiten "opslag van drijfvuil en zeefzand".

36.1.  De raad heeft toegelicht dat de berekening van de geuremissie van [appellante sub 2] gebaseerd is op de gegevens uit de twee geurrapporten die zijn genoemd in tabel 2.1 van het Rapport geurbelasting, met dien verstande dat bepaalde waarden zijn aangepast. Alleen voor de geuremissie van de activiteit "opslag van drijfvuil" is een korting toegepast van 50 procent, omdat sprake is van binnenopslag. Dit is volgens de raad een realistische reductiefactor. Daarnaast is de bronsterkte gecorrigeerd met de hedonische weegfactor op basis van de in het Rapport geurbelasting opgenomen hedonische waarden. Anders dan [appellante sub 2] heeft gesteld is volgens de raad geen reductie toegepast voor de geuremissie van de activiteit "opslag van sorteerzeefzand".

36.2.  De Afdeling overweegt dat in het deskundigenverslag het standpunt van de raad wordt bevestigd dat de reductie alleen is toegepast voor de activiteit "opslag van drijfvuil". De deskundige acht een reductie van 50 procent evenwel onjuist, aangezien bij [appellante sub 2] geen sprake is van een (volledig) inpandige situatie. De Afdeling volgt deze conclusie van de deskundige. Het betoog slaagt.

IV. Tussenconclusie geurregeling

37.     Uit de hiervoor verrichte beoordeling van de onderscheiden onderdelen van de geurregeling volgt dat deze vanwege de daarin geconstateerde gebreken niet in stand kan blijven. De beroepen van [appellante sub 3], [appellante sub 2] en De Trip zijn gegrond. [appellante sub 2] en De Trip hebben ook beroepsgronden aangevoerd tegen andere besluitonderdelen en die zullen hierna in onderdeel C van de uitspraak worden besproken.

Onderdeel C: overige beroepsonderdelen

I. Uitbreiding bouwmogelijkheden Sophialaan 5

(Milieugroep Zuilen en [appellant sub 4])

38.     Milieugroep Zuilen en [appellant sub 4] kunnen zich niet verenigen met de verhoging van de maximale bouwhoogte van 30 m voor het perceel Sophialaan 5. Voor dit perceel gold voorheen een maximale bouwhoogte van 24 m. De bouwhoogte van maximaal 24 m geldt voor nagenoeg het gehele noordelijke deel van het bedrijventerrein. Volgens Milieugroep Zuilen en [appellant sub 4] leidt de afwijkende bouwhoogte van 30 m voor de Sophialaan 5 tot een aantasting van de beeldkwaliteit van de omgeving en tot ernstige schaduwhinder in Zuilen.

38.1.  Volgens de raad is de maximaal toegelaten bouwhoogte voor het perceel Sophialaan 5 verhoogd van 24 m naar 30 m om een door de gebruiker van het perceel gewenste bedrijfsuitbreiding te faciliteren. Voor het deel van het perceel dat binnen een afstand van 50 m ligt tot het Amsterdam-Rijnkanaal geldt nog wel de "oude" bouwhoogte van ten hoogste 24 m. De afstand tussen de gronden waarop een bouwhoogte van 30 m is toegelaten tot de woonwijk Zuilen bedraagt minimaal ongeveer 200 m. Van belang is volgens de raad ook dat de bomen aan weerszijden van het Amsterdam-Rijnkanaal ongeveer 24 m hoog zijn. Als gevolg daarvan is de (toekomstige) hogere bedrijfsbebouwing beperkt zichtbaar vanuit Zuilen. De gevolgen voor de bezonningssituatie in Zuilen zijn volgens de raad niet ernstig. Uit het verrichte onderzoek volgt namelijk dat alleen in de wintermaanden schaduwwerking optreedt.

38.2.  Het perceel Sophialaan 5 ligt in het noordoostelijke deel van het industrieterrein. De gronden zijn bestemd als "Bedrijventerrein", met de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 4.1", "bouwvlak" en "maximum bouwhoogte (m) = 30". Het perceel ligt op een afstand van ongeveer 200 m ten zuiden van Zuilen.

38.3.  De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bouwhoogte van 30 m voor het perceel Sophialaan 5 niet leidt tot een ernstige aantasting van de beeldkwaliteit van de omgeving. Het gaat hier om een geringe verhoging van de maximale bouwhoogte met 6 m voor een klein deel van het bedrijventerrein. Het betoog slaagt niet.

38.4.  De raad heeft onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van de verhoging van de bouwhoogte voor het perceel Sophialaan 5 voor de bezonningssituatie in de omgeving. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Bezonningsstudie Lage Weide" van april 2018. Uit de daarin opgenomen bezonningsdiagrammen kan het volgende worden opgemaakt. In de lente-, zomer- en herfstmaanden heeft het plan geen gevolgen voor de bezonningssituatie in Zuilen. De bezonningssituatie wordt alleen minder gunstig in de winterperiode (22 december, in de middag rond 16.00 uur). In de bestaande situatie blijft de schaduwwerking beperkt tot het deel van Zuilen in de directe nabijheid van het Amsterdam-Rijnkanaal. De schaduwwerking neemt in de door het plan voorziene situatie toe richting het noorden, zodat dus een groter deel van Zuilen schaduwwerking zal ondervinden. De Afdeling volgt het standpunt van de raad dat de nadelige gevolgen van het plan voor de bezonningssituatie in Zuilen niet ernstig zijn. Het betoog slaagt niet.

II. Externe veiligheid: afwijkingsbevoegdheid voor risicovolle inrichtingen

(Milieugroep Zuilen en [appellant sub 4])

39.     Milieugroep Zuilen en [appellant sub 4] bestrijden de afwijkingsbevoegdheid van artikel 3, lid 3.6.3, van de planregels. Met toepassing hiervan kan het college van burgemeester en wethouders nieuwe risicovolle inrichtingen toelaten op het industrieterrein. Volgens Milieugroep Zuilen is het niet duidelijk welke eisen daarvoor gelden. In het bijzonder is onduidelijk of als voorwaarde geldt dat voldaan moet worden aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Nieuwe inrichtingen die niet voldoen aan de oriëntatiewaarde, zijn volgens Milieugroep Zuilen vanuit veiligheidsoogpunt ongewenst. Ook heeft de veiligheidsregio geen advies uitgebracht over de gevolgen van het plan voor het groepsrisico, althans hiervan is niet gebleken. Dit had wel gemoeten, gelet op artikel 13, derde lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi), aldus Milieugroep Zuilen.

39.1.  Het plan sluit volgens de raad niet uit dat met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid omgevingsvergunning wordt verleend voor een nieuwe risicovolle inrichting, terwijl niet wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Dit is niet in strijd met de systematiek van het Bevi, omdat van de oriëntatiewaarde gemotiveerd mag worden afgeweken. De veiligheidsregio heeft voor de vaststelling van het bestemmingsplan een advies uitgebracht, zoals bedoeld in artikel 13, derde lid, van het Bevi, aldus de raad.

39.2.  Blijkens artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder c, van de planregels zijn op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein", Bevi-inrichtingen, behoudens bestaande ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - bevi", niet toegestaan.

Lid 3.6.3 luidt:

"Het college van burgemeester en wethouders kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5, onder c, ten behoeve van het vestigen van Bevi-inrichtingen, mits:

per geval van de betreffende Bevi-inrichting de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico of, indien van toepassing, de afstand zoals bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Bevi, gelezen in samenhang met artikel 2,eerste lid, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen, is gelegen:

1. binnen het bouwperceel van de Bevi-inrichting, of

2. buiten het bouwperceel van de Bevi-inrichting uitsluitend op gronden met de bestemming "Groen", "Verkeer", "Verkeer - Verblijfsgebied" of "Water" en gelegen binnen het grondgebied van gemeente Utrecht, en

in de omgevingsvergunning voor het afwijken:

1. het groepsrisico wordt verantwoord en als aanvaardbaar wordt beschouwd;

2. cumulatieve effecten zijn beschreven en als aanvaardbaar worden beschouwd, en

3. domino-effecten zijn beschreven en als aanvaardbaar worden beschouwd.

39.3.  De raad heeft onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van risicovolle inrichtingen op het industrieterrein voor de externe veiligheidssituatie in de omgeving. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Toetsing plaatsgebonden risico en verantwoording groepsrisico bestemmingsplan Lage Weide" van 29 juni 2017 (hierna: rapport Externe veiligheid). In dit rapport wordt een verantwoording gegeven van de mogelijkheid om na het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid nieuwe risicovolle inrichtingen toe te staan op het industrieterrein. Over het groepsrisico blijkt uit dit rapport dat het gemeentebeleid in beginsel voorschrijft dat voldaan dient te worden aan de oriëntatiewaarde (uit het Bevi) voor het groepsrisico, maar dat het in bijzondere gevallen mogelijk is om hiervan af te wijken. Per geval dient te worden beoordeeld of afwijking van de oriëntatiewaarde aanvaardbaar is. Volgens het rapport Externe veiligheid is in gemeentelijk beleid vastgelegd dat hiermee terughoudend wordt omgegaan.

39.4.  Op grond van artikel 13 van het Bevi dient het bevoegd gezag bij het nemen van een ruimtelijk besluit - een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning - dat voorziet in (beperkt) kwetsbare objecten binnen de invloedsfeer van een risicovolle inrichting, een verantwoording te geven van het groepsrisico. Het groepsrisico dient te worden vergeleken met de in artikel 13, eerste lid, onder b, opgenomen (oriëntatie)waarde.

39.5.  De veronderstelling van Milieugroep Zuilen dat niet is uitgesloten dat met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid nieuwe risicovolle inrichtingen worden toegelaten die niet voldoen aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico is naar het oordeel van de Afdeling juist. De raad heeft echter terecht gesteld dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico een richtwaarde is. Het bevoegd gezag moet zich zoveel mogelijk aan deze waarde houden, maar dat laat onverlet dat van de oriëntatiewaarde gemotiveerd mag worden afgeweken. De Afdeling wijst in dit verband ook op hetgeen hierover is overwogen over het rapport Externe veiligheid. Het betoog slaagt niet.

39.6.  In artikel 13, derde lid, van het Bevi is vastgelegd dat de raad, alvorens hij een bestemmingsplan vaststelt het bestuur van de veiligheidsregio waarin het gebied ligt waarop het bestemmingsplan betrekking heeft, in de gelegenheid stelt om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting. Bij brief van 12 september 2012 heeft de veiligheidsregio advies uitgebracht over de gevolgen van het plan voor het groepsrisico. Het betoog van Milieugroep Zuilen dat het plan niet in overeenstemming is met artikel 13, derde lid, van het Bevi, mist daarom feitelijke grondslag.

III. Aanduiding "spoorweg"

([appellant sub 4])

40.     [appellant sub 4] betoogt dat niet duidelijk is waarom in het plan voorzien is in de mogelijkheid om gronden met de bestemmingen "Bedrijventerrein", "Groen" en "Verkeer" te gebruiken voor goederenrailverkeer.

40.1.  De Afdeling stelt voorop dat alleen de gronden met de genoemde bestemmingen waaraan ook de aanduiding "spoorweg" is toegekend, zijn aangewezen voor goederenrailverkeer. In de plantoelichting staat dat met het oog op het aspect "multimodaliteit" ook voorzieningen voor goederenrailverkeer nadrukkelijk zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "spoorweg". Het gaat hier vooral om gronden nabij de havens, waar al het stamspoor aanwezig is. Het betoog slaagt niet.

IV. Wet natuurbescherming

([appellante sub 2])

41.     [appellante sub 2] betoogt dat aan het rapport "Natuurtoets Lage Weide" van 28 januari 2014 van bureau Waardenburg (hierna: Natuurtoets), onjuiste uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd, in het bijzonder over de gevolgen van het plan voor de stikstofdepositie op beschermde natuurgebieden. In het rapport wordt geconcludeerd dat het plan leidt tot een geringe toename van de stikstofdepositie op gevoelige habitattypen. Significant negatieve effecten kunnen daarom bij voorbaat worden uitgesloten. Deze conclusie berust volgens [appellante sub 2] op onjuiste uitgangspunten over de bebouwingsmogelijkheden in het plangebied en is daarom onjuist. Het plan had passend beoordeeld moeten worden, aldus [appellante sub 2].

41.1.  Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

41.2.  De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor beschermde natuurgebieden strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. [appellante sub 2] is belanghebbende bij het bestreden besluit vanwege de gevolgen van het plan voor de gebruiksmogelijkheden van haar gronden op het industrieterrein. Dit is een bedrijfseconomisch belang, dat alleen onder het beschermingsbereik van de bepalingen van de Wnb valt, als blijkt dat dit belang verweven is met het algemene belang dat gemoeid is met de bescherming van de natuurwaarden van de betrokken Natura 2000-gebieden. Hiervan is in dit geval niet gebleken. Gelet hierop kan het betoog van [appellante sub 2] vanwege het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van dit betoog.

V. Milieueffectrapportage

(Milieugroep Zuilen)

42.     Milieugroep Zuilen betoogt dat vanwege de verruiming van de bouwmogelijkheden voor het perceel Sophialaan 5 een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) gemaakt had moeten worden. Voor het vorige plan uit 2016 is weliswaar een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling verricht, maar hierin werd nog uitgegaan van een bouwhoogte van 24 m voor het perceel Sophialaan 5, aldus Milieugroep Zuilen.

42.1.  Aan het plan is de m.e.r.-beoordeling ten grondslag gelegd die is verricht voor het vorige bestemmingsplan, dat in 2016 is vernietigd door de Afdeling. Dit betreft de "M.e.r-beoordelingsnotitie bestemmingsplan Lage Weide" van juni 2014. Hierin wordt geconcludeerd dat het plan niet leidt tot belangrijke negatieve milieugevolgen, zodat een m.e.r.-beoordeling niet noodzakelijk is.

42.2.  De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een betrekkelijk geringe verruiming van de bouwmogelijkheden voor het perceel Sophialaan 5 niet tot gevolg heeft dat de conclusies uit de m.e.r.-beoordelingsnotitie van juni 2014 zijn achterhaald. Het betoog slaagt niet.

43.     [appellante sub 2] betoogt dat het plan passend beoordeeld had moeten worden en dat daarom gelet op artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ook een m.e.r. had moeten worden verricht.

43.1.  Met betrekking tot het beroep op artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, strekken de bepalingen uit de Wnb kennelijk niet ter bescherming van de belangen van [appellante sub 2]. De Afdeling is van oordeel dat een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich brengt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een plan-MER diende te worden gemaakt. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 16 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2722. Dit betekent dat dit betoog vanwege artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling zal dit betoog daarom niet inhoudelijk bespreken.

VI. Beroep van [appellante sub 2] voor het overige

44.     [appellante sub 2] betoogt dat artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder e, van de planregels leidt tot ernstige beperkingen van de gebruiksmogelijkheden van haar gronden. Op grond van deze bepaling zijn nieuwe m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten op haar perceel niet toegestaan. Volgens [appellante sub 2] zijn veel van de door haar bestaande activiteiten m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Als gevolg van de verbodsbepaling is voor iedere wijziging van de bestaande bedrijfsvoering een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk, hetgeen onnodig beperkend is. Van belang is dat Lage Weide het enige bedrijventerrein is in de gemeente waar zware industriële activiteiten (zwaartecategorie 5) zijn toegestaan. Het verbod dient volgens [appellante sub 2] geen ruimtelijk relevant belang en is alleen in de planregels opgenomen om te voorkomen dat voor het bestemmingsplan een plan-MER verricht had moeten worden.

44.1.  Voor gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" geldt ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels dat: "oprichting, uitbreiding en wijziging van inrichtingen en/of installaties als bedoeld in bijlage C of D van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.), zoals geldend ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan, waarbij de betreffende drempelwaarde genoemd in kolom 2 van de betreffende onderdelen worden overschreden, niet zijn toegestaan".

44.2.  Voor zover [appellante sub 2] vreest dat deze bepaling afbreuk doet aan het bestaande legale gebruik van haar gronden is die vrees naar het oordeel van de Afdeling ongegrond. De bepaling heeft blijkens de redactie ervan geen betrekking op (het voortzetten van) de ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al bestaande activiteiten.

44.3.  Het bestemmingsplan "Lage Weide" uit 2014 kende eenzelfde bepaling als nu aan de orde, met dien verstande dat daarin het zinsdeel "zoals geldend ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan" niet was opgenomen. [appellante sub 2] heeft in beroep tegen het bestemmingsplan uit 2014 eveneens betoogd dat dit gebruiksverbod niet ruimtelijk relevant is en leidt tot een ernstige beperking van de gebruiksmogelijkheden van haar gronden. De Afdeling heeft in overweging 5.31 van de uitspraak van 29 juni 2016 geoordeeld dat de planregel ruimtelijk relevant is en dat de raad in redelijkheid een dergelijke gebruiksregel in het plan heeft kunnen opnemen om de milieubelasting vanwege de activiteiten op het industrieterrein te beperken. In het verlengde hiervan heeft de Afdeling als volgt overwogen:

"Wel is de Afdeling van oordeel dat het voorschrift, zoals het nu is geformuleerd, onvoldoende rechtszeker is. Hiertoe acht de Afdeling van belang dat het mogelijk is dat gedurende de planperiode een wijziging wordt aangebracht in de bijlagen bij het Besluit m.e.r.. Door de directe koppeling in de planregels met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. kan dat met zich brengen dat de planologische mogelijkheden van gronden in het plangebied gedurende de planperiode worden gewijzigd of beperkt. Dit had kunnen worden voorkomen door in de planregel duidelijk te maken van welke drempelwaarden moet worden uitgegaan, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de drempelwaarden uit de bijlagen bij het Besluit m.e.r. zoals die op een bepaalde datum golden. Daarin voorziet het plan echter niet. Het betoog van [appellante sub 2] dat artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels rechtsonzeker is, slaagt in zoverre.

In reactie op dit oordeel van de Afdeling heeft de raad het "peilmoment" opgenomen in de verbodsbepaling. Daarmee is het in de uitspraak van 29 juni 2016 geconstateerde gebrek hersteld. In wat [appellante sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om nu anders te oordelen over artikel 3, lid 3.5, onder e, van de planregels dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 29 juni 2016. Het betoog slaagt niet.

45.     [appellante sub 2] betoogt dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt voor het uitbreiden van bedrijfsgebouwen. De bestaande brutovloeroppervlakte (hierna: bvo) aan gebouwen mag met slechts 10 procent worden vergroot. Het plan kent weliswaar een afwijkingsbevoegdheid waarmee 170.000 m² bvo extra mogelijk is voor het gehele industrieterrein, maar een deel van deze uitbreidingsruimte was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingplan mogelijk al vergund, aldus [appellante sub 2].

45.1.  Volgens de raad is bij recht voorzien in de mogelijkheid de bestaande oppervlakte van gebouwen met 10 procent te vergroten. Verwacht wordt dat dit voor de meeste bedrijven voldoende zal zijn. Voor het faciliteren van meer ingrijpende ontwikkelingen is de afwijkingsbevoegdheid opgenomen in het plan, aldus de raad.

45.2.  Artikel 3, lid 3.2.1 van de planregels luidt:

"a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden gebouwd;

[…];

c. het bebouwingspercentage ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage" mag niet worden overschreden, met inachtneming van het bepaalde genoemd onder e;

d. de bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwhoogte" mag niet worden overschreden, met inachtneming van het bepaalde genoemd onder e;

e. het bestaande aantal vierkante meters brutovloeroppervlak mag van de op het bouwperceel aanwezige gebouwen met maximaal 10 procent worden vergroot met inachtneming van het bepaalde genoemd onder c. en d;

[…];

h. het realiseren van een gebouw ter plaatse van bestaand bij het betreffende bedrijf behorende bedrijfsoppervlak aan buitenopslag en/of - productie, wordt niet aangemerkt als een toevoeging van bruto vloeroppervlak zoals genoemd onder sub e, mits:

1. het gebouw uitsluitend bedoeld is voor het overbouwen van de buitenopslag in 1 bouwlaag;

[…];

3. voldaan wordt aan sub c en d.

[…].

Lid 3.4.4 luidt:

"a. Het college van burgemeester en wethouders kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1, onder e. voor het toestaan van extra bvo, onder de volgende voorwaarden:

1. er in totaal voor het hele plangebied niet meer dan 170.000 m² bvo mag worden toegevoegd;

[…];

4. de op de verbeelding aangegeven "maximum bebouwingspercentage" en "maximum bouwhoogte" niet wordt overschreden;

b. De in sub a genoemde extra bvo wordt gereserveerd op volgorde van binnenkomst van een ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning. Na onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning wordt de extra bvo als definitief toegevoegd beschouwd. Bij een onherroepelijke weigering van de omgevingsvergunning vervalt de reservering."

45.3.  In de plantoelichting staat dat de benutting van de bouwmogelijkheden uit de voorheen geldende bestemmingsplannen (4 keer zoveel bvo als nu aanwezig) zou leiden tot een onaanvaardbaar effect op de bereikbaarheid van Lage Weide. Die effecten zouden zo groot zijn dat de effecten ver buiten Lage Weide nog merkbaar zouden zijn. Daarom is, om de behoefte aan uitbreiding objectief te bepalen, berekend hoeveel extra vierkante meters bvo de afgelopen tien jaar op het industrieterrein is bijgebouwd. Op dit moment is ongeveer 2.500.000 m² bvo aanwezig. Hiervan is de afgelopen 10 jaar ongeveer 170.000 m² bvo bijgebouwd. Dit is afgerond een toename van 7 procent. Met de regeling die 10 procent uitbreidingsmogelijkheid per bedrijf biedt, is eenzelfde uitbreiding mogelijk, wat, gezien het huidige economische klimaat, ruim voldoende zou zijn. De regeling biedt echter geen ruimte aan nieuwvestiging van bedrijven en aan het incidenteel vergroten van een bedrijf met meer dan 10 procent, terwijl beide uitbreidingen voor een gezond functioneren van Lage Weide wel wenselijk zijn. Daarom biedt de bestemmingsregeling de mogelijkheid om via een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid nog 170.000 m² extra bvo toe te staan. Met de bij recht toegestane 10 procent uitbreidingsruimte per bedrijf kunnen de bedrijven dus de komende 10 jaar nog meer groeien dan de afgelopen 10 jaar het geval is geweest, namelijk 17 procent voor het gehele bedrijventerrein (2,5 keer zoveel), aldus de plantoelichting.

In de plantoelichting staat verder dat Royal HaskoningDHV de effecten in beeld heeft gebracht van de uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijfsbebouwing voor het aspect verkeer (autobereikbaarheid). De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Rapportage Bestemmingsplan Lage Weide, Verkeersonderzoek BP Lage Weide" van 7 november 2017. De verkeersaantrekkende werking van de "plansituatie" is in beeld gebracht door het verschil te nemen van de plansituatie minus de autonome plansituatie in 2017 of 2027. Hierbij zijn de effecten van een toevoeging van 10 procent, 16,8 procent (170.000 m² bvo extra) en 20 procent uitbreiding van het bvo beschouwd. Uit de resultaten van de onderzoeken blijkt dat het toestaan van meer dan 16,8 procent uitbreidingsruimte aantoonbaar negatieve gevolgen zal hebben voor de verkeersafwikkeling rond Lage Weide. Een uitbreidingsmogelijkheid van meer dan 16,8 procent is niet aanvaardbaar, gelet op de negatieve gevolgen voor de bereikbaarheid van Lage Weide, aldus de plantoelichting.

45.4.  De Afdeling heeft in overweging 5.13 van de uitspraak uit 2016 geoordeeld dat de raad in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een uitbreidingsmogelijkheid bij recht van 10 procent van de bestaande bvo. Het betoog van De [appellante sub 2] geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, gelet ook op de hiervoor weergegeven verantwoording van deze keuze.

45.5.  Over de uitbreidingsmogelijkheden na het toepassen van de afwijkingsbevoegdheid heeft de Afdeling in haar uitspraak van 29 juni 2016 overwogen dat de raad niet deugdelijk heeft onderbouwd dat bij een uitbreiding van het bvo met meer dan de 170.000 m² sprake zal zijn van een onaanvaardbare verkeerssituatie in de omgeving. De raad heeft deze maximale uitbreidingsruimte nu aanvullend gemotiveerd en daarbij in het bijzonder gewezen op het rapport van Royal HaskoningDHV. [appellante sub 2] heeft deze aanvullende onderbouwing niet inhoudelijk bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad grotere uitbreidingsmogelijkheden had moeten bieden na de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid. Het betoog slaagt niet.

45.6.  [appellante sub 2] heeft nog aangevoerd dat niet duidelijk is hoeveel uitbreidingsruimte er nog over was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, omdat na de vaststelling en vernietiging van het vorige bestemmingsplan diverse omgevingsvergunningen zijn verleend. De Afdeling overweegt dat de 170.000 m² bvo aan uitbreidingsruimte na afwijking beschikbaar is vanaf het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De omgevingsvergunningen die daarvoor zijn verleend op grond van het vorige bestemmingsplan zijn in zoverre niet van belang.

46.     [appellante sub 2] betoogt dat de redactie van artikel 3, lid 3.2.1, onder h, onder 1, van de planregels ondeugdelijk is, omdat niet duidelijk is dat deze bepaling ook betrekking heeft op gebouwen voor buitenproductie.

46.1.  In het vaststellingsrapport staat dat er op Lage Weide bedrijfssituaties zijn waarop op onbebouwd terrein opslag of productieactiviteiten plaatsvinden. De planregels zijn naar aanleiding van de beroepen zodanig aangepast dat het uitsluitend overkappen van onbebouwde terreinen geen extra bvo met zich brengt. Het bvo ziet namelijk uitsluitend op gebouwen. Een gebouw is een overdekt, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten, voor mensen toegankelijk bouwwerk. Een overkapping is veelal niet met wanden omsloten. Ingeval men een overkapping met een of meer wanden wil omsluiten, geldt wel de regeling uit het bestemmingsplan voor de maximale toename van het bvo. In dat geval is er namelijk sprake van een gebouw, aldus het vaststellingsrapport.

46.2.  De raad heeft op de zitting toegelicht dat de redactie van artikel 3, lid 3.2.1, onder h, onder 1, van de planregels tot verwarring kan zorgen omdat daarin alleen gesproken wordt van "buitenopslag". Om misverstanden te voorkomen is het beter als dit wordt gewijzigd naar "buitenopslag en/of - productie", aldus de raad. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat deze bepaling is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

47.     In de enkele stelling van [appellante sub 2] dat haar niet duidelijk is of alle wijzigingen voor haar gronden die worden genoemd in het vaststellingsrapport ook zijn verwerkt op de verbeelding, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Het betoog slaagt niet.

48.     [appellante sub 2] betoogt dat de bouwhoogte van ten hoogste 15 m voor haar perceel Isotopenweg 29 leidt tot een ernstige beperking van de uitbreidingsmogelijkheden voor het perceel, gelet ook op de omstandigheid dat ter plaatse betrekkelijk zware bedrijvigheid is toegelaten (tot en met milieucategorie 4.2).

48.1.  De Afdeling overweegt dat de bouwhoogte van maximaal 15 m geldt voor een klein deel van de gronden van [appellante sub 2]. Voor het overgrote deel van haar gronden geldt een maximale bouwhoogte van 45 m. De bouwhoogte van 15 m heeft te maken met de ligging van de desbetreffende gronden langs de spoorweg (bestemming "Verkeer - Railverkeer"). Uit de verbeelding blijkt dat voor alle gronden langs de spoorweg, dat wil zeggen ten noorden en ten zuiden van en parallel aan het spoor, een maximale bouwhoogte van 15 m geldt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 2] ernstig wordt benadeeld door een maximale bouwhoogte van 15 m voor een gering deel van haar gronden. Het betoog slaag niet.

VII. Beroep De Trip

49.     Aan het perceel Sophialaan 7 is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend, met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1". Aan het oostelijke deel van het perceel, lokaal bekend nr. 7A, is ook de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - gipsproducten" toegekend.

In artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels is bepaald dat de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" zijn bestemd voor bedrijven uit de bijlage "Lijst van bedrijfsactiviteiten" in de categorieën 1 tot en met 4.1.

Blijkens lid 3.1, onder b, geldt in aanvulling op hetgeen is bepaald onder a, dat de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - gipsproducten" tevens zijn bestemd voor een bedrijf waar producten van gips worden vervaardigd behorend tot maximaal milieucategorie 4.2.

Blijkens lid 3.5, aanhef en onder e, geldt dat de oprichting, uitbreiding en wijziging van inrichtingen en/of installaties als bedoeld in bijlage C of D van het Besluit m.e.r., zoals geldend ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan, waarbij de betreffende drempelwaarden genoemd in kolom 2 van de betreffende onderdelen worden overschreden, niet zijn toegestaan.

50.     De Trip betoogt dat de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - gipsproducten" ten onrechte is toegekend aan het perceel Sophialaan 7A. Dit moet nr. 7 zijn.

50.1.  De raad heeft ter zitting bevestigd dat de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - gipsproducten" niet op het juiste (deel van het) perceel rust. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

51.     De Trip betoogt dat niet alle bestaande en vergunde activiteiten op haar gronden als zodanig zijn bestemd, zodat zij beperkt wordt in haar bedrijfsvoering. Zij wijst in dit verband op de omgevingsvergunning van

20 november 2015 voor het plaatsen van diverse keerwanden voor de opslag/kering van bulk- en stukgoederen. Daarnaast stelt De Trip dat zij op 30 mei 2016 bij het college van gedeputeerde staten van Utrecht een aanvraag heeft gedaan om een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, strijdig gebruik en milieu, voor een vuiloverslagstation én puinbreekactiviteiten tot 100.000 ton per jaar. Blijkens de bij de planregels behorende "Lijst van bedrijfsactiviteiten" vallen de genoemde activiteiten in zwaartecategorie 4.2. Het plan laat evenwel (generieke) activiteiten toe tot ten hoogste categorie 4.1. De Trip wenst dat ook de genoemde activiteiten van zwaartecategorie 4.2 als zodanig worden bestemd met een maatbestemming.

51.1.  Volgens de raad zijn gronden van De Trip grotendeels bestemd voor bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 4.1 als genoemd in de bij de planregels behorende bijlage "Lijst van bedrijfsactiviteiten". Daarmee is het bestaande rechtmatige gebruik van de gronden van De Trip als zodanig bestemd. De Trip heeft op 30 mei 2016 bij gedeputeerde staten van Utrecht een aanvraag ingediend voor de uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten met een vuiloverslagstation en puinbreekactiviteiten tot 100.000 ton per jaar. Deze activiteiten vallen binnen milieucategorie 4.2. Op 22 juli 2021 heeft het college van gedeputeerde staten meegedeeld voornemens te zijn deze aanvraag te weigeren. De kennisgeving hiervan is gepubliceerd in het Provinciaal Bald van 22 juli 2021, aldus de raad.

51.2.  Over het verzoek van De Trip om de omgevingsvergunning van 20 november 2015 voor het plaatsen van diverse keerwanden voor de opslag/kering van bulk- en stukgoederen planologisch te faciliteren, overweegt de Afdeling als volgt. Het staat vast dat er ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen sprake was van een in rechte onaantastbare omgevingsvergunning voor het plaatsen van de keerwanden. Er was dus geen sprake van een bestaand recht dat de raad in beginsel in het bestemmingsplan diende vast te leggen. Niet in geschil is echter dat de raad voor de vaststelling van het bestemmingsplan bekend was met dit initiatief van De Trip. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De raad heeft niet deugdelijk onderbouwd waarom hij voorbij is gegaan aan het verzoek van De Trip om planologische medewerking, gelet ook op de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag in strijd is met de gebruiksregels van het op dat moment geldende bestemmingsplan. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

51.3.  Over het planologisch faciliteren van de puinbreker (categorie 4.2-activiteit), overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat De Trip op 30 mei 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning heeft gedaan bij gedeputeerde staten van Utrecht voor de puinbreker. Deze aanvraag ziet ook op de activiteit "strijdig gebruik" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Voor het verlenen van deze omgevingsvergunning is een verklaring van geen bedenkingen nodig van de raad. Ten tijde van het vaststellen van het plan was nog niet besloten op de aanvraag van De Trip om omgevingsvergunning. Omdat er al een afzonderlijke procedure liep over de planologische toestemming voor het gebruik van het perceel van De Trip voor de puinbreker behoefde de raad daarop niet vooruit te lopen bij het vaststellen van het plan. Het betoog slaagt niet.

VIII. Beroep Amres

52.     Op het perceel Savannahweg 17 is het kantoorgebouw van Amres gesitueerd. Amres betoogt dat ten onrechte niet is voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor haar perceel. In haar zienswijze heeft Amres de raad verzocht het bebouwingspercentage voor haar perceel te verhogen tot 70. De raad heeft toegezegd dat hij tegemoet zou komen aan dit verzoek. Blijkens de verbeelding is bij het vaststellen van het plan evenwel voor het perceel Savannahweg 17 voorzien in een bebouwingspercentage van 25, aldus Amres.

52.1.  Volgens de raad berust de aanduiding "maximum bebouwingspercentage= 25" voor het perceel van Amres op een omissie. Overeenkomstig de toezegging dient het bebouwingspercentage ter plaatse 70 te bedragen, aldus de raad.

52.2.  Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft de aanduiding "maximum bebouwingspercentage= 25" voor het perceel Savannahweg 17 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

IX. Beroep Strukton

53.     Het hoofkantoor van Strukton is verspreid over een aantal kantoorgebouwen aan de Westkanaaldijk en de Niels Bohrweg. Strukton betoogt dat haar hoofdkantoor ten onrechte niet als zodanig is bestemd, omdat niet op alle percelen een zelfstandige kantoorfunctie is toegelaten. Het gaat in het bijzonder om het kantoorgebouw aan de Westkanaaldijk 2. Voor deze gronden is volgens Strukton ten onrechte niet voorzien in de aanduiding "kantoor", ter plaatse van de bestaande kantoren. Als gevolg hiervan moet het gebruik van de kantoren ondergeschikt zijn aan de op het bedrijventerrein aanwezige productiefaciliteiten van Strukton. Het bestaande gebruik van de kantoren is hiermee ten onrechte onder de werking van het overgangsrecht gebracht, aangezien het hier om zelfstandige kantoorruimte gaat.

53.1.  Volgens de raad is voor het perceel Westkanaaldijk 2 per abuis niet (deugdelijk) voorzien in de aanduiding "kantoor" ter plaatse van de bestaande kantoorgebouwen 1A en 52.

53.2.  Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel voor het perceel Westkanaaldijk 2 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Conclusie en proceskosten

I. Conclusie

54.     De beroepen van [appellante sub 3], [appellante sub 2], De Trip, Amres en Strukton zijn gegrond. De beroepen van Milieugroep Zuilen en [appellant sub 4] zijn ongegrond.

55.     Gelet op de betekenis van de geurregeling voor het bestemmingsplan als zodanig, ziet de Afdeling geen mogelijkheid om te volstaan met een gedeeltelijke vernietiging van het bestemmingsplan. De Afdeling zal daarom het bestreden besluit geheel vernietigen en de raad opdragen om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen met inachtneming van de overwegingen (geur) 23.2, 27.3, 28,3, 29.1, 31, 32.1, 33.3, 36.2, en (overige beroepsonderdelen) 46.2, 50.1, 51.2, 52.2, 53.2, van deze uitspraak. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.

55.1.  De vernietiging van het bestemmingsplan heeft tot (ongewenst) gevolg dat voor het industrieterrein Lage Weide tot de inwerkingtreding van een nieuw plan geen of een verouderd planologisch regime geldt.

De Afdeling zal daarom bepalen dat het vernietigde besluit, met uitzondering van artikel 3, lid 3.6.1 van de planregels, van kracht blijft totdat het nieuw te nemen besluit in werking treedt. Dit heeft tot gevolg dat op het bedrijventerrein voorlopig geen nieuwe geurrelevante inrichtingen mogelijk zijn.

55.2.  De Afdeling ziet aanleiding om ook de volgende voorlopige voorzieningen treffen.

Naar aanleiding van het beroep van De Trip: de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - gipsproducten" gaat gelden voor het perceel Sophialaan 7 en geldt niet voor nr. 7A.

Naar aanleiding van het beroep van Amres: de aanduiding "maximum bebouwingspercentage= 70" gaat gelden voor het perceel

Savannahweg 17.

Naar aanleiding van het beroep van Strukton: de aanduiding "kantoor" gaat gelden voor het perceel Westkanaaldijk 2, ter plaatse van de bestaande kantoorgebouwen nr. 1A en 52.

II. Proceskosten

56.     De raad moet de proceskosten van [appellante sub 3], [appellante sub 2], De Trip, Amres en Strukton betalen op de wijze als hieronder is vermeld. De raad hoeft de proceskosten van Milieugroep Zuilen en [appellant sub 4] niet te betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart gegrond de beroepen van:

a. [appellante sub 3];

b. De Trip B.V.;

c. [appellante sub 2A] en [appellant sub 2B];

d. Amres Kantorenfonds B.V.;

e. Strukton Groep N.V.;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Utrecht van 29 november 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Lage Weide";

III.      draagt de raad van de gemeente Utrecht op om binnen 32 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.      treft de voorlopige voorziening dat het vernietigde besluit blijft gelden, totdat een nieuw besluit in werking is getreden, met uitzondering van artikel 3, lid 3.6.1, van de planregels;

V.       treft verder de volgende voorlopige voorzieningen:

a. de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - gipsproducten" gaat gelden voor het perceel Sophialaan 7 en geldt niet voor het perceel Sophialaan 7A;

b. de aanduiding "maximum bebouwingspercentage= 70" gaat gelden voor het perceel Savannahweg 17;

c. de aanduiding "kantoor" gaat gelden voor het perceel Westkanaaldijk 2, ter plaatse van de bestaande kantoorgebouwen nr. 1A en nr. 52;

VI.      verklaart de beroepen van Stichting Milieugroep Zuilen en [appellant sub 4] ongegrond;

VII.     veroordeelt de raad van de gemeente Utrecht tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellante sub 3] tot een bedrag van € 2.656,50;

b. De Trip B.V. tot een bedrag van € € 2.656,50;

c. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] tot een bedrag van € 2.656,50, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

d. Amres Kantorenfonds B.V. tot een bedrag van € 759,00;

e. Strukton Groep N.V. en anderen tot een bedrag van € 759,00, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII.    gelast dat de raad van de gemeente Utrecht aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 345,00 voor [appellante sub 3];

b. € 345,00 voor De Trip B.V.;

c. € 345,00 voor [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

d. € 345,00 voor Amres Kantorenfonds B.V.;

e. € 345,00 voor Strukton Groep N.V. en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen         w.g. Milosavljević

voorzitter                            griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022

739.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2, eerste lid

Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 3:11, eerste lid

Het bestuursorgaan legt het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Wet milieubeheer

Artikel 7.2a, eerste lid

Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.1, eerste lid

Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. […].

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 2.7a, tweede lid

Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Artikel 13, derde lid

Voorafgaand aan de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid stelt het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, het bestuur van de veiligheidsregio waarin het gebied ligt waarop dat besluit betrekking heeft, in de gelegenheid om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting.

Planregels

Artikel 1 Begrippen

1.5 aanvaardbare cumulatieve geurbelasting:

de cumulatieve geurbelasting van H=-1 zoals weergegeven in een in Bijlage 5 van de planregels vastgelegde geurcontour, waarbuiten de cumulatieve geurbelasting vanwege de in het plangebied gevestigde bedrijven niet meer mag bedragen dan H=-1 (lichte hinder) als 98-percentiel, alsmede de cumulatieve geurbelasting buiten deze contour voor zover deze ter plaatse van een geurgevoelig object niet meer bedraagt dan H=-1 (lichte hinder) als 98 percentiel.

1.36 cumulatieve geurbelasting van H=-1:

de hedonisch gewogen geurbelasting met een hedonische waarde van -1 als gevolg van alle geurrelevante inrichtingen gezamenlijk die gevestigd zijn binnen het plangebied. Deze wordt bepaald conform de methodiek zoals beschreven in de Beleidsregels geur bestemmingsplan Lage Weide van oktober 2018.

1.46 geurrelevante inrichtingen:

alle inrichtingen met uitzondering van niet-geurrelevante inrichtingen.

1.62 Lijst van Niet-geurrelevante inrichtingen:

de lijst in bijlage 6 die onderdeel uitmaakt van deze regels, die de categorieën van inrichtingen aangeeft die niet geurrelevant zijn.

1.64 nieuwe geurrelevante inrichting:

a. geurrelevante inrichting, met uitzondering van de geurrelevante inrichting zoals die ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan in overeenstemming met het Activiteitenbesluit milieubeheer (zoals geldend op de dag van inwerkingtreding van dit plan) dan wel in overeenstemming met de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e,

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (zoals geldend op de dag van inwerkingtreding van dit plan) in werking was;

b. de verandering van (de werking van) de geurrelevante inrichting sinds de inwerkingtreding van dit plan, met uitzondering van de verandering die niet tot enige geuremissie leidt;

c. de wijziging van een niet-geurrelevante inrichting in een geurrelevante inrichting sinds de inwerkingtreding van dit plan.

Artikel 3 Bedrijventerrein

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven en activiteiten, waar dit specifiek is aangeduid uitsluitend voor:

[…];

f. ter plaatse van de aanduiding 'spoorweg', een spoorweg met bijbehorende voorzieningen als onderdeel van één of meer van de ter plaatse aanwezige bedrijven, spoorwegemplacement daaronder niet begrepen;

[…].

3.2 Bouwregels

Binnen deze bestemming mogen bouwwerken ten dienste van deze bestemming worden gebouwd, met inachtneming van de volgende bepalingen:

3.2.1 Gebouwen

a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden gebouwd;

[…];

c. het bebouwingspercentage ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage" mag niet worden overschreden, met inachtneming van het bepaalde genoemd onder e;

d. de bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwhoogte" mag niet worden overschreden, met inachtneming van het bepaalde genoemd onder e;

e. het bestaande aantal vierkante meters brutovloeroppervlak mag van de op het bouwperceel aanwezige gebouwen met maximaal 10% worden vergroot met inachtneming van het bepaalde genoemd onder c. en d.;

[…];

h. het realiseren van een gebouw ter plaatse van bestaand bij het betreffende bedrijf behorende bedrijfsoppervlak aan buitenopslag en/of - productie, wordt niet aangemerkt als een toevoeging van bruto vloeroppervlak zoals genoemd onder sub e, mits:

1. het gebouw uitsluitend bedoeld is voor het overbouwen van de buitenopslag in 1 bouwlaag;

2. de bebouwing een positieve bijdrage levert aan een efficiënt productieproces of een positieve bijdrage levert aan de milieuhygiënische uitstraling van het bedrijf;

3. voldaan wordt aan sub c en d.

3.5 Specifieke gebruiksregels

Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:

b. nieuwe geurrelevante inrichtingen zijn niet toegestaan;

3.6 Afwijken van de gebruiksregels

3.6.1 Omgevingsvergunning aspect "geur"

a. Het college van burgemeester en wethouders kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5 onder b en een nieuwe geurrelevante inrichting toestaan, mits daarmee geen aantoonbare overschrijding van de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting optreedt. Bij de beoordeling of geen aantoonbare overschrijding van de aanvaardbare cumulatieve geurbelasting optreedt, wordt getoetst aan de "Beleidsregel geur bestemmingsplan Lage Weide" van oktober 2018.

b. De in sub a bedoelde geurruimte wordt gereserveerd op volgorde van binnenkomst van een ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning. Na onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning wordt de extra geurruimte als definitief toegevoegd beschouwd. Bij een onherroepelijke weigering van de omgevingsvergunning vervalt de reservering.

Artikel 8 Verkeer - Railverkeer

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Verkeer - Railverkeer" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. railverkeer;

[…].