Uitspraak 200407698/1


Volledige tekst

200407698/1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de coöperatie met beperkte aansprakelijkheid "L.T.C. Rijnvallei B.A.", gevestigd te Wageningen,
2. [appellanten sub 2], allen wonend en gevestigd te Wageningen,
3. [appellant sub 3], wonend te Wageningen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2004, kenmerk MPM627/MW02.2383, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan van mengvoedergrondstoffen, het produceren van diervoeders, het opslaan en opzakken van diervoeders en kunstmest, het verkopen van kunstmest en agrarische artikelen alsmede het repareren van agrarische machines, gelegen op de percelen Rijnhaven 10a, 10b, 12 en 14 alsmede Grebbedijk 37 en 39 te Wageningen, kadastraal bekend gemeente Wageningen, sectie G, respectievelijk nummers 1445, 1455, 1525, 1527, 1528, 1759, 1761, 1764, 1904 en 1906 alsmede nummers 1753, 1754, 1765, 1766. Dit besluit is op 5 augustus 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, appellanten sub 2 bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 3 bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 22 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 maart 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, ir. J.P. Niemantsverdriet, ing. J.A. Getkate en M.G. van de Vendel, gemachtigden, [een van de appellanten sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.F.C.M. Ariaens, ambtenaar van de provincie, ing. R.W.M. Jansen en ing. R.H. Schutte, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Wageningen, vertegenwoordigd door C.E.H. Janszen en drs. R. Derksen, ambtenaren van de gemeente, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor de uitbreiding van de inrichting met het opslaan en het opzakken van kunstmest alsmede voor een nieuwe fabriek ten behoeve van de productie van diervoerders, waardoor de overslagcapaciteit toeneemt van 510.000 ton naar 1.060.000 ton per jaar en de productiecapaciteit van diervoeders toeneemt van 201.000 ton naar 800.000 ton per jaar.

2.3. Bij brief van 31 mei 2005 heeft appellante sub 1 haar beroep tegen voorschrift 14.6 ingetrokken, voorzover haar bezwaren zijn gericht op het van toepassing zijn van dit voorschrift op de uitbreiding van de inrichting.

2.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Blijkens de stukken is het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd op 15 januari 2004. De termijn voor het inbrengen van bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit als bedoeld in artikel 3:24, eerste lid, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht liep derhalve op 12 februari 2004 af. Appellant sub 3 heeft eerst op 13 februari 2004 per telefaxbericht en zodoende na afloop van de daarvoor gestelde termijn bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Hieruit volgt dat de door appellant sub 3 ingebrachte bedenkingen niet tijdig zijn ingebracht en dat ze geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of appellant sub 3 heeft voldaan aan het in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, (oud) van de Wet milieubeheer gestelde vereiste om beroep in te stellen. Niet is gebleken dat appellant sub 3 bedenkingen heeft ingebracht tegen het herziene ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c (oud) hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk is.

2.4.1. Omtrent de stelling van verweerder dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is, voorzover daarin is aangevoerd dat de reeds aanwezige drukontlasting niet kan voldoen aan de eisen van richtlijn VDI 3673, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond wel zijn grondslag vindt in de bedenkingen, nu de bedenkingen zijn gericht tegen voorschrift 14.6. Het beroep van appellante sub 1 is daarom in zoverre ontvankelijk.

2.5. Appellanten sub 2 voeren aan dat zij bij het opstellen van het rapport "Stofexplosie en Brand" van het adviesbureau DHV Milieu en infrastructuur B.V. van 2 september 2003 ten onrechte niet zijn gehoord.

De Afdeling overweegt dat noch de Algemene wet bestuursrecht noch de Wet milieubeheer, zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidden, vereist dat derden bij het opstellen van een rapport ten behoeve van de aanvraag worden gehoord.

De beroepsgrond van appellanten sub 2 treft geen doel.

2.6. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op haar bedenking dat vanwege het bijzondere karakter van de inrichting de verkeersaantrekkende werking van de inrichting wel had moeten worden onderzocht.

Ingevolge artikel 3:27 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.

De Afdeling stelt vast dat verweerder onder het kopje "Ingekomen bedenkingen naar aanleiding van de ontwerpbeschikking" bij ad 27 van het bestreden besluit zijn overwegingen omtrent de verkeersaantrekkende werking van de inrichting heeft bekendgemaakt, zodat het bestreden besluit in zoverre niet in strijd is met artikel 3:27 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht.

De beroepsgrond van appellanten sub 2 faalt.

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.8. Appellanten sub 2 voeren aan dat de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" aanbevolen afstanden tussen woonbebouwing en de inrichting worden overschreden. Zij betogen dat verweerder heeft miskend dat voor de uitbreiding van de inrichting een wijziging van het bestemmingsplan nodig is.

Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen. De Afdeling merkt hierbij op dat voornoemde VNG-brochure is bedoeld als hulpmiddel voor een zekere categorisering van bedrijven ten behoeve van bestemmingsplannen en milieubeleidsplannen. De publicatie bevat echter - zoals in de publicatie zelf staat aangegeven - geen normen voor de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een afzonderlijk bedrijf. In dat verband dient een individuele beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting plaats te vinden.

2.9. Appellanten sub 2 vrezen geurhinder. Zij voeren aan dat verweerder bij het vaststellen van het acceptabele geurhinderniveau ten onrechte de bijzondere regeling A3 voor mengvoederfabrieken van paragraaf 3.3 van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR) niet heeft toegepast, terwijl de geurhinder vanwege de inrichting de in deze regeling opgenomen geurnorm overschrijdt en de vergunning dan ook geweigerd had moeten worden. Voorzover verweerder hierbij het provinciaal geurbeleid als uitgangspunt heeft gehanteerd, voeren zij aan dat verweerder in strijd met zijn beleid een acceptabel geurhinderniveau heeft vastgesteld van 2,6 ge/m3 als 98-percentiel, onder andere omdat hij ten onrechte is uitgegaan van een bestaande situatie en van de geurnormen voor een industrieterrein. In dit verband betogen zij dat verweerder eerst had moeten beoordelen of de geurhinder veroorzaakt door de bestaande vergunde situatie voldoet aan de normen van het Gelders geurbeleid en zo ja, deze geurhinder als uitgangspunt had moeten nemen bij de beoordeling van de thans aangevraagde situatie.

2.9.1. Verweerder stelt dat bij het vaststellen van het acceptabele geurhinderniveau is uitgegaan van de hoogste vastgestelde hedonische waarde, daargelaten of deze hedonische waarde bij het produceren van alle producten voorkomt. Hij betoogt dat de totale geurbelasting dient te worden beoordeeld als een bestaande situatie, omdat wat geur betreft geen nieuwe situatie ontstaat. Volgens hem blijft de maximale geurbelasting, berekend met het Nieuw Nationaal Model (hierna: het NNM), met de genoemde maatregelen onder de in het Gelders geurbeleid genoemde bovenwaarde voor bestaande situaties en kan daarom als acceptabel geurhinderniveau worden vastgesteld.

2.9.2. Voor de beoordeling van de geurhinder heeft verweerder tot uitgangspunt genomen de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995, LE/LV/AJS95.16B, het provinciaal geurbeleid zoals dat is neergelegd in de nota "Gelderse beleidsregels voor geur in milieuvergunningen" van 13 september 2002 en de NeR. Bij het vaststellen van het acceptabele geurhinderniveau heeft verweerder aansluiting gezocht bij het provinciaal geurbeleid. Voor de vraag welke maatregelen als stand der techniek worden beschouwd en voor de beoordeling welke maatregelen redelijkerwijs van appellante sub 1 kunnen worden gevergd, heeft verweerder aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling A3 van paragraaf 3.3 van de NeR.

In de voornoemde brief van 30 juni 1995 is onder meer neergelegd dat geen maatregelen nodig zijn als er geen hinder is, dat in geval van hinder maatregelen moeten worden getroffen die stroken met het ALARA-beginsel en dat het bevoegd gezag vaststelt welk niveau van geurhinder in een bepaalde situatie nog acceptabel is.

In het provinciaal geurbeleid zijn drie waarden voor geurhinder geformuleerd. De zogenoemde streef-, richt- en bovenwaarde, waarmee respectievelijk het niveau waarbij geen hinder optreedt, het niveau van redelijke hinder en het plafond van redelijke hinder wordt weergegeven. Het acceptabele geurhinderniveau wordt vastgesteld aan de hand van onder meer de aard van de geur (hedonische waarde) en de omgeving waarin de inrichting is gelegen. Voor bestaande situaties is volgens het provinciaal geurbeleid sprake van een acceptabel geurhinderniveau bij ten hoogste de bovenwaarde. Het acceptabele geurhinderniveau wordt vastgesteld naar gelang de mate waarin de geurbelasting kan worden gereduceerd met redelijkerwijs te verlangen maatregelen of voorzieningen. Indien de bestaande geurimmissie hoger is dan de bovenwaarde en niet met redelijkerwijs te verlangen maatregelen of voorzieningen is te reduceren tot ten hoogste de bovenwaarde wordt het met redelijkerwijs te verlangen maatregelen of voorzieningen best bereikbare geurhinderniveau vastgesteld. Daarnaast wordt onderzocht of en zo ja, binnen welke termijn met verdergaande maatregelen of voorzieningen een acceptabel geurhinderniveau kan worden bereikt. Voor nieuwe situaties geldt dat sprake is van een acceptabel geurhinderniveau wanneer dit niveau gelijk is aan of lager is dan de richtwaarde.

In de bijzondere regeling A3 voor mengvoederfabrieken van paragraaf 3.3 van de NeR is vermeld dat maximaal eenmalige investeringskosten van € 0,91 per ton jaarproductie mengvoer van een inrichting kunnen worden gevergd, zolang ook de additionele exploitatiekosten van deze voorziening in redelijke verhouding staan tot die investeringskosten. Het genoemde bedrag komt overeen met de kosten voor implementatie van schoorsteenverhoging.

2.9.3. Met betrekking tot hetgeen appellanten sub 2 aanvoeren over de bijzondere regeling A3 overweegt de Afdeling als volgt.

Uit een brief van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 april 1994, kenmerk LE/LK/ED94.09, aan de besturen van de gemeenten en provincies blijkt dat de geurnorm in de bijzondere regeling A3 van paragraaf 3.3 van de NeR is gerelateerd aan en berekend met het nationaal model verspreiding luchtverontreiniging (hierna: het LTFD-model). Gelet hierop overweegt de Afdeling dat toepassing van deze regeling in zoverre met zich zou brengen dat de geurhinder vanwege een inrichting met het LTFD-model zou dienen te worden berekend. Uit het geurrapport van Buro Blauw van 11 april 2002, zoals aangevuld op 31 oktober 2002, behorende tot de aanvraag, blijkt dat de geurhinder vanwege de inrichting, zoals berekend met het LTFD-model, bij de aaneengesloten bebouwing minder dan 1 ge/m3 als 98-percentiel bedraagt. Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanknopingspunt om aan deze bevinding te twijfelen. Gelet hierop zou de geurhinder vanwege de inrichting de in de bijzondere regeling A3 gehanteerde geurnorm niet overschrijden. Het betoog van appellanten sub 2 dat de geurnorm uit de bijzondere regeling door de inrichting wordt overschreden, is derhalve onjuist. Reeds hierom kan de desbetreffende beroepsgrond niet slagen.

2.9.4. Met betrekking tot het vastgestelde acceptabele geurhinderniveau overweegt de Afdeling als volgt.

Verweerder heeft op grond van zijn geurbeleid in het onderhavige geval de omgeving gekarakteriseerd als wonen/buitengebied en de aard van de geur als hinderlijk waarvoor streef-, richt- en bovenwaarden gelden van respectievelijk 0,3, 1 en 3 ge/m3 als 98-percentiel. Mede gelet op het deskundigenbericht acht de Afdeling dit niet onjuist. Voorzover appellanten sub 2 betogen dat verweerder is uitgegaan van de waarden voor een industrieterrein mist deze beroepsgrond dan ook feitelijke grondslag.

In overeenstemming met artikel 4.3.3 van zijn geurbeleid heeft verweerder, nu cumulatie optreedt van bestaande en nieuwe bronnen binnen de inrichting, het acceptabele geurhinderniveau voor de gezamenlijke bronnen vastgesteld conform de systematiek voor bestaande bronnen.

Niet in geschil is dat de bestaande geurimmissie hoger is dan de bovenwaarde. Verweerder acht de kosten voor het oprichten van de aangevraagde schoorstenen ter beperking van de geurhinder, uitgaande van 800.000 ton mengvoer, redelijk, nu deze kosten niet hoger zijn dan de investeringskosten die in de bijzondere regeling A3 als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt en gezien de aard van de maatregelen.

Op grond van voornoemde omstandigheden heeft verweerder een acceptabel geurhinderniveau van 2,6 ge/m3 als 98-percentiel vastgesteld.

Voorzover appellanten sub 2 betogen dat niet meer geurhinder mag worden veroorzaakt in de thans aangevraagde situatie dan in de bestaande vergunde situatie overweegt de Afdeling dat dit uitgangspunt niet is neergelegd in het provinciaal geurbeleid.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, gezien het door hem bij de beoordeling van de geurhinder als uitgangspunt gekozen beleid, niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het door hem acceptabele geachte hinderniveau een toereikend beschermingsniveau biedt.

De beroepsgrond van appellanten sub 2 faalt.

2.10. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder ten onrechte geen geurnorm heeft gesteld. Zij betogen dat het verspreidingsgebied van de geuremissie groter wordt door het verhogen van de schoorstenen en de schoorstenen niet afdoende zijn ter beperking van de geurhinder. Zij achten de berekeningen van de geurverspreiding onjuist, nu deze zijn berekend met het verouderde LTFD-model. Volgens hen is in het geurrapport van Buro Blauw van 11 april 2002, zoals aangevuld op 31 oktober 2002, ten onrechte geen rekening gehouden met de weersomstandigheden.

2.10.1. Verweerder stelt dat de maatregelen ertoe leiden dat de geurhinder zal afnemen ten opzichte van de huidige situatie. Voor de nieuwe installaties dienen maatregelen overeenkomstig de stand der techniek te worden getroffen. Hij stelt dat het verspreidingsmodel waarmee de geurbelasting is berekend rekening houdt met de weersomstandigheden, waaronder de windrichting. Verweerder wijst erop dat de verschillende verspreidingsmodellen niet door elkaar zijn gebruikt.

2.10.2. Ingevolge voorschrift 8.7 moet de lucht met geurstoffen afkomstig van de koelers worden afgevoerd naar een schoorsteen van ten minste 72 meter, gemeten vanaf het maaiveld.

Ingevolge voorschrift 8.8 dient het opstarten van het persproces plaats te vinden conform de interne opstartprocedures zoals beschreven in de aanvraag.

Ingevolge voorschrift 8.9 dienen transport en opslag van geuremitterende stoffen binnen de inrichting in afgesloten containers of vergelijkbare afgesloten voorzieningen plaats te vinden. Tijdens het lossen, overslaan en behandelen van geuremitterende stoffen moeten voorzieningen zijn getroffen om verspreiding van deze stoffen op het terrein te voorkomen. Tevens dient het buitenterrein van de inrichting regelmatig schoon gemaakt te worden en moeten ramen en deuren zoveel mogelijk gesloten worden gehouden.

Ingevolge voorschrift 8.10 mag de totale restgeuremissie van de bestaande en de nieuwe mengvoederfabrieken niet meer bedragen dan 3.300*106 ge/uur.

Ingevolge voorschrift 8.11 mogen de geurcontouren uit bijlage 23 van de aanvraag als gevolg van de geuremissie uit de inrichting niet worden overschreden.

2.10.3. De Afdeling stelt voorop dat volgens de door verweerder gehanteerde uitgangspunten niet is vereist dat in de voorschriften het acceptabele geurhinderniveau als geurnorm wordt opgenomen. Wel dienen de maatregelen die moeten worden getroffen toereikend te zijn om te zorgen dat niet meer geurhinder optreedt dan volgens verweerder acceptabel is. In de voorschriften 8.7 tot en met 8.11 zijn maatregelen alsmede emissiegrenswaarden voorgeschreven respectievelijk gesteld teneinde geurhinder te beperken. Daarbij leest de Afdeling voorschrift 8.11 zo dat de hierin genoemde geurcontouren niet een (andere) geurnormering tot uitdrukking brengen.

In overeenstemming met de bijzondere regeling A3 van paragraaf 3.3 van de NeR zijn in voorschrift 8.7 schoorstenen voorgeschreven als maatregelen ter beperking van de geurhinder. Voorzover appellanten sub 2 aanvoeren dat onduidelijk is of de schoorstenen planologisch toelaatbaar zijn, overweegt de Afdeling dat de inrichting in werking moet zijn conform de aanvraag en de vergunningvoorschriften. Voorzover een bouwvergunning is vereist en deze niet wordt of is verleend, treedt het bestreden besluit ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking.

In het geurrapport van Buro Blauw van 11 april 2002, zoals aangevuld op 31 oktober 2002, is de verspreiding van de geuremissie zowel met het NNM als met het LTFD-model berekend. Mede gelet op het deskundigenbericht overweegt de Afdeling dat in de verspreidingsmodellen rekening wordt gehouden met de weersomstandigheden. Gelet hierop noch overigens ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de bevindingen in het geurrapport en de aanvulling daarvan onjuist zijn. Uit het geurrapport blijkt dat met schoorstenen van 72 meter en de verdunning van de geurhinder die daardoor optreedt alsmede de gestelde emissiegrenswaarden de geurhinder vanwege de inrichting, berekend met het NNM, het acceptabele geurhinderniveau van 2,6 ge/m3 als 98-percentiel in de dichtstbijzijnde woonomgeving niet overschrijdt.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften 8.7 tot en met 8.11 toereikend zijn ter beperking van de geurhinder.

De beroepsgronden van appellanten sub 2 falen.

2.11. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder heeft nagelaten de cumulatie van geur veroorzaakt door deze inrichting tezamen met andere inrichtingen te onderzoeken.

2.11.1. Verweerder stelt dat bij het vaststellen van het acceptabele geurhinderniveau de cumulatie van geur veroorzaakt door deze inrichting tezamen met andere inrichtingen niet is meegenomen.

2.11.2. Gelet op het deskundigenbericht overweegt de Afdeling dat de in de omgeving gelegen inrichtingen geen zodanig gelijke geurcomponenten uitstoten, dat deze wat betreft de geurbeleving als dezelfde geur is te beschouwen. Een methode om verschillende geuren te cumuleren is niet voorhanden. Daarom kan cumulatie van geur(hinder) niet aan de orde komen.

De beroepsgrond faalt.

2.12. Appellanten sub 2 vrezen een toename van de geluidoverlast vanwege de inrichting. Volgens hen is ten onrechte geconcludeerd dat de zonegrenswaarde en de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet worden overschreden.

2.12.1. Verweerder stelt dat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein, inclusief de bijdrage van de inrichting, de zonegrenswaarde en de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet overschrijdt.

2.12.2. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden in acht, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.

2.12.3. In voorschrift 9.1 zijn geluidgrenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de inrichting variërend van 43 tot 68 dB(A) in dagperiode, 39 tot 67 dB(A) in de avondperiode en 38 tot 59 dB(A) in de nachtperiode.

2.12.4. Blijkens de stukken is de inrichting gelegen op het gezoneerde industrieterrein "Haven", waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

Uit het akoestisch rapport van Schoonderbeek en Partners Advies B.V. van 12 april 2002, zoals aangevuld op 28 oktober 2003, behorende tot de aanvraag, het deskundigenbericht en de brief van de gemeente Wageningen van 29 oktober 2003 blijkt dat de totale geluidbelasting vanwege het industrieterrein, inclusief de bijdrage van onderhavige inrichting, de zonegrenswaarde en de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet overschrijdt. De Afdeling ziet geen aanknopingspunt om aan deze bevindingen te twijfelen. Gelet hierop heeft verweerder bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden de zonegrenswaarde en de ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein in acht genomen. Het bestreden besluit is derhalve in overeenstemming met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

De desbetreffende beroepsgrond faalt.

2.13. Appellanten sub 2 hebben bezwaar tegen voorschrift 9.3, waarin is bepaald dat 12 keer per jaar mag worden overgewerkt.

2.13.1. Verweerder stelt dat in de incidentele bedrijfssituatie geluidniveaus optreden die vergelijkbaar zijn met die in de representatieve bedrijfssituatie. Bij sommige immissiepunten neemt de geluidbelasting in de avond en nachtperiode ten opzichte van de representatieve bedrijfssituatie slechts met 1 dB(A) toe.

2.13.2. De Afdeling stelt op grond van het akoestisch rapport van Schoonderbeek en Partners Advies B.V. van 12 april 2002 vast dat de incidentele bedrijfssituatie betrekking heeft op het maximaal 12 keer per jaar verrichten van werkzaamheden tussen 22.00 en 23.00 uur en op zaterdag of zondag. Blijkens het akoestisch rapport, zoals aangevuld op 28 oktober 2003, neemt de geluidbelasting in de incidentele bedrijfssituatie ten opzichte van de representatieve bedrijfssituatie met maximaal 1 dB(A) toe. Gelet hierop alsmede op het feit dat deze optredende geluidniveaus in voorschrift 9.3 zijn vastgelegd als grenswaarden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van onaanvaardbare geluidhinder vanwege de incidentele bedrijfssituatie.

De beroepsgrond van appellanten sub 2 faalt.

2.14. Appellanten sub 2 voeren aan dat de inrichting tonaal geluid veroorzaakt en dat in het akoestisch rapport van Schoonderbeek en partners Advies B.V. van 12 april 2002, zoals aangevuld op 28 oktober 2003, ten onrechte geen toeslag is toegepast voor dit geluid. Volgens hen heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat geen akoestische maatregelen hoeven te worden getroffen. Zij voeren aan dat de activiteit waarbij met hamers op de trommels wordt geklopt veel geluidoverlast veroorzaakt. Voorts hebben appellanten sub 2 ter zitting aangevoerd dat verweerder ten onrechte achteraf de gebreken in het akoestisch rapport herstelt. Zij achten het akoestisch rapport van Schoonderbeek en partners Advies B.V. van 28 april 2005 niet representatief.

2.14.1. Verweerder stelt dat geen tonaal geluid is waargenomen, zodat in het akoestisch rapport geen toeslag hiervoor hoefde te worden toegepast. Hij betoogt dat geen verdere maatregelen dan die genoemd in het akoestisch rapport nodig zijn, nu de geluidbelasting vanwege de inrichting de geluidgrenswaarden niet overschrijdt.

2.14.2. Ingevolge voorschrift 9.6 dienen ramen van productie-eenheden en opslaggebouwen gesloten te zijn. Deuren mogen slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen en goederen.

2.14.3. De Afdeling overweegt allereerst dat met het akoestisch rapport van Schoonderbeek en partners Advies B.V. van 28 april 2005 geen gebrek in het voorliggende akoestische rapport wordt hersteld, maar dat dit rapport erop is gericht te controleren of in het voorliggende akoestische rapport terecht geen toeslag is toegepast wegens tonaal geluid en terecht het kloppen met hamers op de trommels niet relevant is geacht voor de geluidhinder vanwege de inrichting.

In de akoestische rapporten van Schoonderbeek en Partners Advies B.V. van 12 april 2002, zoals aangevuld op 28 oktober 2003, en van 28 april 2005 is de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 gehanteerd. Gelet op de Handleiding dient onder andere bij tonaal geluid een toeslag te worden gehanteerd op het gemeten (of berekende) langtijdgemiddeld deelgeluidniveau van de periode waarin de bron, die het tonale geluid veroorzaakt, wordt ingezet. Daarbij geldt dat het tonale karakter van het geluid duidelijk hoorbaar dient te zijn op het beoordelingspunt. Uit het akoestisch rapport van 28 april 2005 blijkt dat ter plaatse van de omliggende woningen geen tonaal geluid is waargenomen. In hetgeen appellanten sub 2 aanvoeren ziet de Afdeling geen aanknopingspunt om aan deze bevinding te twijfelen. Gelet hierop is in het akoestisch rapport van 12 april 2002, zoals aangevuld op 28 oktober 2003, terecht geen toeslag toegepast vanwege tonaal geluid.

Ter zitting is gebleken dat het kloppen met hamers op de trommels behoort tot de representatieve bedrijfssituatie. In het akoestisch rapport van 28 april 2005 is vermeld dat volgens interne instructies de deuren eerst worden gesloten voordat met de hamers op de trommels wordt geklopt. Bij gesloten deuren is het kloppen met hamers op de trommels ter plaatse van de omliggende woningen nauwelijks akoestisch waarneembaar. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze bevinding te twijfelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het kloppen met hamers op de trommels terecht niet relevant is geacht voor de geluidhinder vanwege de inrichting.

Uit het akoestisch rapport van 12 april 2002, zoals aangevuld op 28 oktober 2003, blijkt dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze bevinding te twijfelen. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat nadere akoestische maatregelen niet nodig zijn.

De beroepsgronden van appellanten sub 2 falen.

2.15. Appellanten sub 2 hebben voorts bezwaren aangevoerd met betrekking tot de geluidemissie van het verkeer van en naar de inrichting.

2.15.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van13 oktober 1997, no. E03.96.0906 (AB 1998, 29), overweegt de Afdeling dat het speciale regime van de Wet geluidhinder en het daarop afgestemde vergunningenstelsel van de Wet milieubeheer, met zich brengen dat een vergunning voor een inrichting die is gelegen op een gezoneerd industrieterrein niet kan worden geweigerd vanwege de geluidemissie van het verkeer van en naar die inrichting. Voor het overige is in dit geval niet gebleken dat het opnemen van (middel)voorschriften in de vergunning mogelijk en nodig is ter beperking van de geluidemissie van het verkeer van en naar de inrichting.

De desbetreffende beroepsgrond van appellanten sub 2 treft geen doel.

2.16. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder ten onrechte het rapport "Gevaren zone-indeling Rijnvallei" van 16 april 2004 ten grondslag heeft gelegd aan het besluit. Zij stellen dat het rapport niet voldoet aan de daarvoor geldende eisen, zoals de NEN en de Nederlandse Praktijkrichtlijn (hierna: de richtlijn NPR) 7910 "Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaar - deel 2: Stofontploffingsgevaar, gebaseerd op NEN-EN 50281-3", uitgave juli 2001, en ten onrechte met toepassing van de (branche)richtlijn NEVEDI is opgesteld. Zij achten de gevarenzone-indeling dan ook niet juist met als gevolg dat de voorschriften 14.1 tot en met 14.5 niet hadden kunnen worden gesteld.

2.16.1. Verweerder stelt dat een aantal in de inrichting aanwezige voorzieningen niet overeenkomen met de voorzieningen die zijn genoemd in richtlijn NPR 7910 deel 2. In het rapport van het adviesbureau DHV Milieu en infrastructuur B.V. van 16 april 2004 is evenwel geconcludeerd dat de in de inrichting aanwezige voorzieningen dezelfde bescherming bieden als die genoemd in deze richtlijn, zodat van de juistheid van de indeling van de gevarenzones kan worden uitgegaan. Volgens verweerder heeft de NPR 7910 deel 2 de status van een richtlijn, zodat ruimte wordt geboden voor een specifieke beoordeling.

2.16.2. In het rapport "Gevaren zone-indeling Rijnvallei" van 16 april 2004. dat behoort tot de aanvraag, is voor de inrichting een gevarenzone-indeling vastgesteld. Daarbij is toegepast de NPR 7910 deel 2 en de brancherichtlijn voor de gevarenzonering in de diervoederindustrie van de Nederlandse vereniging Diervoederindustrie (hierna: de NEVEDI), waarbij eerstgenoemde richtlijn als leidraad is gehanteerd. In het rapport is aangegeven op welke punten van de gevarenzone-indeling conform de NPR 7910 deel 2 wordt afgeweken en wordt gemotiveerd waarom met andere voorzieningen in de inrichting een gelijkwaardig beschermingsniveau als genoemd in deze richtlijn wordt bereikt, hetgeen in het second opinion rapport van het Adviesbureau DHV van 16 april 2004, dat behoort tot het rapport van 16 april 2004, wordt bevestigd. Gelet hierop alsmede op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het rapport "Gevarenzone-indeling Rijnvallei" van een onjuiste gevarenzone-indeling uitgaat.

Verder overweegt de Afdeling dat in de voorschriften 14.1 tot en met 14.5 onder andere is bepaald dat bij de uitbreiding van de inrichting de richtlijnen genoemd in de NPR 7910 deel 2 in bijlage D, onder D.2.2, D.2.3 en D.2.4 in acht worden genomen, dat de in voorschrift 14.2 voorgeschreven gevarenzone-indeling en de maatregelen en eisen in de gevarenzones ter voorkoming van ontstekingsbronnen aan de NPR 7910 deel 2 moeten voldoen en welke gevarenzones als bedoeld in de NPR 7910 deel 2 in de inrichting niet mogen voorkomen. Gelet op de formulering van de voorschriften 14.1 tot en met 14.3 overweegt de Afdeling dat deze voorschriften geen ruimte bieden om af te wijken van de richtlijnen, eisen en maatregelen zoals genoemd respectievelijk gesteld in de NPR 7910 deel 2. Ter zitting is onweersproken gesteld dat na het opstellen van het rapport "Gevaren zone-indeling Rijnvallei" van 16 april 2004 opnieuw een rapport over de gevarenzone-indeling is opgesteld dat voldoet aan de eisen van de NPR 7910 deel 2.

Gelet hierop slagen deze beroepsgronden van appellanten sub 2 niet.

2.17. Appellanten sub 2 betogen dat voor de bestaande situatie ten onrechte geen repressieve maatregelen zijn voorgeschreven, maar alleen voor de deels nieuwe gevarenzone 21.

Appellante sub 1 voert aan dat voorschrift 14.6 onnodig bezwarend is, voorzover de eisen van richtlijn VDI 3673 tevens van toepassing zijn op de ontlastvoorziening in het reeds bestaande deel van de inrichting.

2.17.1. Verweerder stelt dat de in voorschrift 14.6 gestelde repressieve maatregelen zijn voorgeschreven voor objecten die een grote potentiële bron zijn voor stofexplosie en zodoende zijn ingedeeld als gevarenzone 21 alsmede vanwege de ligging van de inrichting ten opzichte van andere bedrijven en woningen, ongeacht of deze locaties behoren tot de bestaande of de nieuwe situatie.

2.17.2. Ingevolge voorschrift 14.6 moet de constructie in silo's, silocellen of opslagvakken zodanig zijn aangepast of moeten zodanige voorzieningen zijn aangebracht, dat bij het optreden van een stofexplosie een doelmatige drukontlasting in een veilige richting plaatsvindt. De ontlastvoorzieningen moeten voldoen aan de berekeningsgrondslagen van de richtlijn VDI 3673. De voorzieningen hoeven niet te worden aangebracht indien uit de gevarenzone-indeling als bedoeld in voorschrift 14.2 blijkt dat in de betreffende silo of silocel geen sprake is van zone 21.

2.17.3. De Afdeling overweegt dat ingevolge voorschrift 14.6, gezien de daarin gebruikte bewoordingen, ook voor het bestaande gedeelte van de inrichting repressieve maatregelen aanwezig moeten zijn. De beroepsgrond van appellanten sub 2 faalt derhalve.

Ter zitting heeft verweerder zich, anders dan in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat de reeds aanwezige drukontlasting in het bestaande gedeelte van de inrichting niet hoeft te voldoen aan de eisen van richtlijn VDI 3673. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond van appellante sub 1 slaagt.

2.18. Appellanten sub 2 vrezen voor de gevolgen van stofexplosies door de opslag van graan. Zij betogen dat verweerder de berekende risico's ten onrechte als aanvaardbaar heeft aangemerkt, mede gezien de afstand tussen de woningen en de inrichting. Zij voeren aan dat het rapport inzake de externe veiligheid onvoldoende concreet is en hierin de omgeving van de inrichting niet is betrokken. In dit verband had volgens hen de kans op stofexplosie en de in verband daarmee aan te houden veiligheidsafstanden moeten worden onderzocht.

2.18.1. Verweerder stelt dat er geen methode voorhanden is om de kans op stofexplosies te berekenen, zodat het externe risico niet kwantitatief kan worden bepaald. Uit het rapport "Stofexplosie en brand" van het adviesbureau DHV Milieu en infrastructuur B.V. van 2 september 2003 blijkt dat er geen risico bestaat op dodelijke slachtoffers indien een stofexplosie in de inrichting plaatsvindt.

2.18.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat het niet mogelijk is voor onderhavige inrichting om een kwantitatieve risicoanalyse, te weten een berekening van de kans op een stofexplosie, uit te voeren en de in verband daarmee aan te houden veiligheidscontouren te berekenen. In het rapport van adviesbureau DHV Milieu en Infrastructuur B.V. van 2 september 2003, dat behoort tot de aanvraag, zijn echter de effecten van stofexplosies in de inrichting aan de hand van geloofwaardige scenario's via de Maximum Credible Accident methode berekend. Blijkens het deskundigenbericht is het rapport van 2 september 2003 niet onjuist. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen. Uit het rapport van 2 september 2003 blijkt dat bij een stofexplosie zich geen kwetsbare, noch beperkt kwetsbare objecten, bevinden binnen de 1% letaliteitscontour van warmtestraling en overdruk. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het risiconiveau van de externe veiligheid ten gevolge van stofexplosies aanvaardbaar is.

De beroepsgrond van appellanten sub 2 faalt.

2.19. Appellanten sub 2 vrezen lichthinder vanwege het naambord op het gebouw van de inrichting.

2.19.1. Verweerder stelt dat er geen directe lichtuitstraling naar gevoelige objecten ten gevolge van de lichtreclame zal zijn, zodat voor lichthinder niet hoeft te worden gevreesd. Hij wijst erop dat dit ook in een voorschrift is vastgelegd.

2.19.2. Ingevolge voorschrift 1.8 moeten de binnen de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting en lichtstraling ten gevolge van de werkzaamheden of activiteiten binnen de inrichting zodanig zijn afgesteld dan wel zijn afgeschermd dat er geen directe lichtstraling bij woningen van derden kan optreden.

2.19.3. Gelet op voorschrift 1.8 alsmede op de afstand van tenminste 100 meter tussen de woningen van appellanten sub 2 en het naambord is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare lichthinder bij de woning van appellanten sub 2 niet hoeft te worden gevreesd.

De beroepsgrond van appellanten sub 2 faalt.

2.20. Appellanten sub 2 voeren aan dat de schoorstenen zullen leiden tot visuele hinder en een aantasting van de landschappelijke waarden. Verder vrezen zij vermindering van lichtinval in hun woning vanwege de uitbreiding van de inrichting.

2.20.1. Verweerder stelt dat geen onaanvaardbare visuele hinder en onaanvaardbare beperking van de lichtinval optreedt, omdat maar voor een beperkt deel van het terrein van de inrichting hogere bouwwerken worden opgericht en de gebouwen niet te dicht bij de woningen zijn gesitueerd. Volgens hem worden de landschappelijke waarden ook niet onaanvaardbaar aangetast.

2.20.2. De beoordeling van de aanvaardbaarheid van visuele hinder, waaronder vermindering van lichtinval, en mogelijke aantasting van landschappelijke waarden dient primair plaats te vinden in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.

De Afdeling stelt vast dat de inrichting is gelegen op een industrieterrein, dat is gesitueerd aan de westkant van Wageningen aan het Havenkanaal dat uitmondt in de Nederrijn. Aan de overkant van het kanaal ten zuiden van de inrichting ligt een uiterwaardengebied. De woningen van appellanten sub 2 zijn gelegen ten noorden en noordwesten van de inrichting. De dichtstbijzijnde woning van appellanten sub 2 is gelegen op een afstand van 45 meter van de grens van de inrichting. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder en vermindering van de lichtinval dan wel zodanige aantasting van de landschappelijke waarden voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het stellen van nadere voorschriften of tot het weigeren van de vergunning.

De beroepsgronden van appellanten sub 2 falen.

2.21. Appellanten sub 2 vrezen een toename van stofhinder en daardoor schade aan de gezondheid. Zij voeren aan dat de maatregelen onvoldoende zijn ter beperking van deze hinder. Volgens hen heeft verweerder ten onrechte nagelaten de effecten op de gezondheid te onderzoeken, terwijl in een brief van een huisarts van 30 juli 2003 tussen schade aan de gezondheid en (fijne) stofhinder een duidelijk verband wordt gelegd. Tot slot voeren zij aan dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de in artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof) in acht wordt genomen.

2.21.1. Verweerder stelt dat de stofemissie vanwege de inrichting voldoende is beperkt door de in de vergunning opgenomen maatregelen. Deze maatregelen zijn in overeenstemming met de in de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR) aanbevolen maatregelen. Volgens hem worden de grenswaarden voor zwevende deeltjes uit het Besluit luchtkwaliteit in acht genomen.

2.21.2. In paragraaf 2.10 van de NeR is gesteld dat het bestrijden van de emissie van fijn stof wordt geregeld via de algemene eisen voor stof. Voorts is hierin vermeld dat doekfilters vooralsnog worden beschouwd als stand der techniek voor de bestrijding van de emissie van fijn stof.

Ter beoordeling van de gekanaliseerde stofemissie heeft verweerder aansluiting gezocht bij paragraaf 3.2.2 van de NeR. Volgens deze paragraaf geldt voor de emissie voor totaal stof bij een emissievracht van 0,2 kilogram per uur of meer een emissie-eis van 5 mg/m03 en als het niet mogelijk is om filtrerende afscheiders toe te passen, geldt bij een emissievracht van 0,2 kilogram per uur of meer een emissie-eis van 20 mg/m03.

Blijkens de stukken, waaronder de aanvraag en het deskundigenbericht, stoot de onderhavige inrichting meer dan 0,2 kilogram totaal stof per uur uit en zijn in de inrichting filtrerende afscheiders in de vorm van doekfilters aanwezig. In overeenstemming met de NeR is in voorschrift 8.4 bepaald dat de stofconcentratie van afgassen van een stofafscheidingsinstallatie ter plaatse van het emissiepunt niet meer mag bedragen dan 5 mg/m3. Niet is gebleken dat deze emissiewaarde niet kan worden nageleefd.

2.21.3. Ter beoordeling van de diffuse stofemissie heeft verweerder aansluiting gezocht bij paragraaf 3.8.1 van de NeR. In deze paragraaf van de NeR worden maatregelen aanbevolen ter beperking van de diffuse stofemissie bij verwerking, bereiding, transport, laden en lossen alsmede de opslag van stuifgevoelige stoffen.

Vaststaat dat in de inrichting activiteiten worden verricht met stuifgevoelige stoffen. Uit de aanvraag blijkt dat de opslag van de stuifgevoelige stoffen inpandig plaats vindt en de gebruikte stoffen binnen de inrichting worden getransporteerd in een gesloten systeem. In de aanvraag zijn verder nog maatregelen beschreven ter beperking van diffuse stofemissie bij de overslag alsmede het laden en lossen van de stuifgevoelige stoffen. De aanvraag maakt deel uit van de vergunning. In de voorschriften 3.8 tot en met 3.31 zijn daarnaast nog een aantal maatregelen ter beperking van stofhinder gesteld. De in de aanvraag beschreven en de in de voorschriften gestelde maatregelen zijn in overeenstemming met of strenger dan de in de NeR aanbevolen maatregelen.

2.21.4. Met betrekking tot zwevende deeltjes (PM10) overweegt de Afdeling dat in artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit hiervoor grenswaarden zijn gesteld. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder op een deugdelijke wijze heeft onderzocht welke concentraties zwevende deeltjes ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ter plaatse reeds voorkwamen én of en in hoeverre de onderhavige inrichting een bijdrage zal leveren aan de jaargemiddelde en uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes. De Afdeling is van oordeel dat een deugdelijk onderzoek naar voornoemde concentraties en de bijdrage van de inrichting daaraan niet had mogen ontbreken. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid, zodat de desbetreffende beroepsgronden van appellanten sub 2 hierom slagen.

2.22. Appellanten sub 2 voeren aan dat voorschriften 3.8, 3.9 en 3.10 niet handhaafbaar zijn.

2.22.1. In de voorschriften 3.8, 3.9 en 3.10 is bepaald dat bij de daarin genoemde windsnelheden de overslag van de goederen behorende tot de daarin genoemde stuifklassen is verboden. De Afdeling is van oordeel dat deze voorschriften voldoende duidelijk zijn.

De beroepsgrond van appellanten sub 2 faalt.

2.23. Appellanten sub 2 voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving en een goede infrastructuur en ontsluitingsroute in de omgeving van de inrichting ontbreekt.

Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treffen reeds om die reden geen doel.

2.24. Appellanten sub 2 vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.25. Gelet op het voorgaande is het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk. Het beroep van appellante sub 1 is gegrond. Nu het luchtkwaliteitsaspect bepalend is voor de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, is het beroep van appellanten sub 2 geheel gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.26. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 12 juli 2004, kenmerk MPM627/MW02.2383;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 669,20 (zegge: zeshonderdzesennegentig euro en twintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 669,20 (zegge: zeshonderdzesennegentig euro en twintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellanten sub 1 en sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten sub 1 en sub 2 het door elk van hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Leurs
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2005

372.