Uitspraak 202107508/1/R4


Volledige tekst

202107508/1/R4.
Datum uitspraak: 7 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Nederhemert, gemeente Zaltbommel,

2.       [appellant sub 2], wonend te Nederhemert, gemeente Zaltbommel,

appellanten,

en

1.       de raad van de gemeente Zaltbommel,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2021 heeft het college hogere grenswaarden als bedoeld in de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) vastgesteld voor bij het bestemmingsplan "Nederhemert, Kapelstraat De Meander" (hierna: het plan) voorziene woningen.

Bij besluit van 30 september 2021 heeft de raad het plan gewijzigd vastgesteld.

Tegen het besluit van 30 september 2021 hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft ook beroep ingesteld tegen het besluit van 6 september 2021.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

[appellant sub 1] en anderen hebben hun beroep ingetrokken, voor zover dat is ingesteld namens [partij 1] en [partij 2].

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2022, waar [appellant sub 1] en anderen, bijgestaan door D.J.L.J van Dun, rechtshulpverlener te Best, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A.M.T. Wezel, advocaat te Zaandam, en de raad en het college, vertegenwoordigd door H.P. Wiersema, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Boveneind Nederhemert B.V. en [projectontwikkelaar], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plangebied ligt in Nederhemert, direct ten noorden van de Afgedamde Maas. Het plangebied is ongeveer 5,2 hectare groot en grenst in het zuiden aan de Maasdijk en in het oosten aan de Kapelstraat. Het plangebied is onderverdeeld in vier gedeelten. Op drie van de vier gedeelten is voorzien in de bouw van in totaal 120 woningen. Deze gedeelten zijn vernoemd naar de fasen waarin de bouw is beoogd, te weten fase 1, fase 2 en fase 3. In het fase 2-gebied, waar de meeste woningen zijn voorzien, zijn nu nog bedrijven gevestigd die actief zijn in de transportsector (hierna: de transportbedrijven). Op grond van het plan gelden binnen deze drie gedeelten de enkelbestemmingen "Woongebied", "Wonen", "Groen", "Water" en "Verkeer - Verblijfsgebied". Het vierde gedeelte ligt in het zuidoosten van het plangebied aan de Maasdijk 2a. Op dat gedeelte rust de enkelbestemming "Agrarisch". Daar is een agrarisch bedrijf gevestigd.

De beroepen tegen de vaststelling van het plan

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Procedureel

3.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat het besluit van 30 september 2021 in strijd met artikel 3.8, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) bekend is gemaakt. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het plan op 30 september 2021 gewijzigd is vastgesteld en om die reden niet op 20 oktober 2021, maar zes weken na de vaststelling had moeten worden bekendgemaakt.

3.1.    Artikel 3.8, derde lid, van de Wro luidt: "De bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geschiedt binnen twee weken na de vaststelling. In afwijking van artikel 6 van de Bekendmakingswet geschiedt de bekendmaking door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in het gemeenteblad. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing."

Het vierde lid luidt: "In afwijking van het derde lid wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat. In zodanig geval zenden burgemeester en wethouders na de vaststelling onverwijld langs elektronische weg het raadsbesluit aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat."

3.2.    Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

Uit de toelichting bij artikel 3.8, vierde lid, van de Wro blijkt dat deze bepaling ertoe strekt het college van gedeputeerde staten of de minister de gelegenheid te geven door middel van een reactieve aanwijzing de inwerkingtreding van een bestemmingsplan geheel of gedeeltelijk te voorkomen ingeval bij de vaststelling daarvan niet of niet voldoende is tegemoetgekomen aan hun zienswijzen. Op grond van artikel 3.8, vierde lid, van de Wro hebben zij daarvoor in beginsel zes weken de tijd.

Artikel 3.8, vierde lid, van de Wro heeft kennelijk niet de strekking het belang van [appellant sub 1] en anderen te beschermen, zodat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan de vernietiging van het besluit van 30 september 2021 als deze beroepsgrond zou slagen. De Afdeling ziet hierin aanleiding de beroepsgrond buiten bespreking te laten.

Woonvisie

4.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd is met de op 30 juli 2021 in werking getreden Woonvisie Bommelerwaard 2021-2025 (hierna: de Woonvisie) die op 8 juli 2021 door de raad is vastgesteld. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat in de Woonvisie een opgave voor de bouw van 140 woningen voor Nederhemert is opgenomen. Omdat op grond van de vigerende bestemmingsplannen in Nederhemert nog 107 woningen kunnen worden gebouwd, zou het plan ten hoogste in de bouw van 33 woningen moeten voorzien, aldus [appellant sub 1] en anderen.

4.1.    In de Woonvisie is een globale verdeling opgenomen van de woningbouwopgave voor de periode 2021-2030 in de gemeenten Maasdriel en Zaltbommel. Volgens deze verdeling is de woningbouwopgave voor Nederhemert op 140 woningen gesteld. De Woonvisie vermeldt dat rekening moet worden gehouden met het risico dat geplande woningen niet worden gebouwd en dat flexibel moet kunnen worden ingespeeld op actuele ontwikkelingen.

De raad heeft toegelicht dat de bouwmogelijkheden in vigerende bestemmingsplannen, waar [appellant sub 1] en anderen op doelen, slechts theoretisch van aard zijn en dat de gemeente niet kan afdwingen dat alle in die plannen voorziene woningen daadwerkelijk worden gebouwd. Indien die bouwmogelijkheden als een realisatie van de woningbouwopgave worden opgevat, dan ontstaat het risico dat het in de Woonvisie geformuleerde doel niet wordt behaald, aldus de raad.

4.2.    Naar het oordeel van de Afdeling is het plan in overeenstemming met de Woonvisie. Volgens de Woonvisie dient rekening te worden gehouden met het risico dat geplande woningen niet worden gebouwd, terwijl het in het plan voorziene woningbouwprogramma binnen de woningbouwopgave voor Nederhemert past.

Het betoog slaagt niet.

Toename wegverkeer: geluid, bodemtrillingen en verkeersveiligheid

5.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat de raad onvoldoende heeft onderzocht of de vanwege het plan verwachte toename van het wegverkeer zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon -en leefklimaat. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de raad het vrachtverkeer vanwege de transportbedrijven en de bouwactiviteiten in het plangebied bij dat onderzoek had moeten betrekken. De transportbedrijven kunnen hun activiteiten in het plangebied blijven voortzetten op grond van het gebruiksovergangsrecht, aldus [appellant sub 1] en anderen. [appellant sub 2] voert nog aan dat de raad op 6 januari 2022 het ontwerpbestemmingsplan "Nederhemert, De Maasduinen" ter inzage heeft gelegd en dat dit ontwerpplan, indien gerealiseerd, in de Kapelstraat voor een verdere verhoging van het aantal verkeersbewegingen zal zorgen. Gelet op het door hen verwachte wegverkeer vrezen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voor geluidsoverlast bij, en trillingsschade aan, hun woningen. Ook vrezen zij voor verkeersonveilige situaties op de Kapelstraat en de Maasdijk. Over hun vrees voor geluidsoverlast voeren [appellant sub 1] en anderen nog aan dat de raad, mede gelet op de voortzetting van de transportbedrijven en het verwachte bouwverkeer, de cumulatie had moeten onderzoeken van het verwachte wegverkeer met het industriegeluid vanwege het zand- en grindbedrijf aan de Maasdijk1a. Ook had de raad moeten bezien of ten behoeve van de transportbedrijven maatwerkvoorschriften voor geluid kunnen worden gesteld, aldus [appellant sub 1] en anderen. Over trillingsschade voert [appellant sub 2] nog aan dat zijn woning trilt als een vrachtwagen voorbij zijn woning rijdt, omdat zijn woning dicht aan de weg staat en geen moderne fundering heeft. Over verkeersveiligheid voeren [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] aan dat de Kapelstraat en de Maasdijk smalle wegen zijn zonder separaat voet- of fietspad. Het standpunt van de raad dat het verwachte aantal motorvoertuigen per etmaal op wegen als de Kapelstraat in de regel aanvaardbaar kan worden geacht, kan volgens [appellant sub 1] en anderen niet worden gevolgd, omdat op dergelijke wegen in de bebouwde kom in de regel veel minder vrachtverkeer rijdt. De verkeersonveiligheid wordt volgens [appellant sub 1] en anderen versterkt door de doorsteek vanuit het plangebied naar de Maasdijk ter hoogte van het perceel Maasdijk 10. Voorts zal de verkeersonveiligheid worden versterkt als de geplande noordelijke ontsluiting van het plangebied niet wordt gerealiseerd. [appellant sub 1] en anderen wijzen erop dat een schuur op het perceel Kapelstraat 24 moet worden gesloopt om die ontsluiting mogelijk te maken en dat die sloop niet is geborgd in het plan. Om aan de vrees voor onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat tegemoet te komen, zou de snelheidslimiet op de Kapelstraat van 50 kilometer per uur (hierna: km/uur) naar 30 km/uur moeten worden verlaagd, aldus [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2].

5.1.    Het plangebied wordt voor gemotoriseerd verkeer ontsloten via de Kapelstraat. De hoofdontsluiting komt te liggen ter hoogte van de percelen [locatie 1] en 13 op de plek waar nu de uitrit is van de transportbedrijven. De tweede ontsluiting zal worden gerealiseerd aan de noordzijde van het plangebied ter hoogte van het perceel Kapelstraat 29. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] wonen allen ten zuiden van deze noordelijke ontsluiting. Voor fietsers en voetgangers komt er nog een doorgang naar de Kapelstraat die aansluit op het Kerkpad en voor voetgangers komt er een doorsteek naar de Maasdijk ter hoogte van het perceel Maasdijk 10. De raad heeft toegelicht dat de noordelijke ontsluiting zal worden gerealiseerd voordat met bouwfase 1 wordt aangevangen. Voor dat doel is een omgevingsvergunning voor de sloop van de schuur op het perceel Kapelstraat 24 aangevraagd en er is geen reden om aan te nemen dat die vergunning niet zal worden verleend, aldus de raad. De raad heeft toegelicht dat gedurende alle bouwfasen al het bouwverkeer van en naar het plangebied via de noordelijke ontsluiting zal rijden. Hierover zijn bindende afspraken gemaakt, aldus de raad en de projectontwikkelaar. Voorts heeft de raad toegelicht dat de transportbedrijven al hun activiteiten in het fase 2-gebied voor 31 december 2027 moeten staken en dat alle in dat gebied aanwezige bedrijfsgebouwen dan moeten zijn gesloopt, zodat met bouwfase 2 kan worden aangevangen. Pas nadat bouwfase 2 is voltooid zal de hoofdontsluiting in gebruik worden genomen, aldus de raad. De raad heeft toegelicht dat de uitvoerbaarheid van het plan op deze punten is verzekerd, gezien de anterieure overeenkomst die de gemeente met de projectontwikkelaar heeft gesloten en de omstandigheid dat de projectontwikkelaar eigenaar is van alle gronden waarop de fasen 1, 2 en 3 betrekking hebben. Ter zitting heeft de projectontwikkelaar toegelicht dat een tijdige uitvoering van bouwfase 2 is verzekerd, omdat hij kortlopende flexibele huurcontracten heeft gesloten met de transportbedrijven en hij een groot financieel belang heeft bij een tijdige ontwikkeling van alle in het plangebied voorziene nieuwbouw. Voorts heeft de raad toegelicht dat op de Maasdijk, ter hoogte van het plangebied, de maximumsnelheid al is verlaagd van 80 km/uur naar 60 km/uur. Het streefbeeld voor de Kapelstraat is een 30 km/uur zone, maar de herinrichting van die buiten het plangebied liggende weg en de verlaging van de snelheidslimiet aldaar zullen pas aan de orde komen na de voltooiing van bouwfase 2, aldus de raad. Een weg als de Kapelstraat kan in de regel 3.000 tot 4.000 motorvoertuigen per etmaal verwerken, aldus de raad. Omdat op de Kapelstraat, na voltooiing van het plan, een verkeersintensiteit van ongeveer 2.500 motorvoertuigen per etmaal wordt verwacht, kan volgens de raad worden aangenomen dat het verkeer daar, ook in het geval de snelheidslimiet niet wordt verlaagd, veilig kan worden afgewikkeld. De doorsteek vanuit het plangebied naar de Maasdijk draagt juist bij aan een verhoging van de verkeersveiligheid, omdat voetgangers via die doorsteek op een veilige wijze van en naar de bushaltes aan de Maasdijk, ter hoogte van het perceel Maasdijk 10, kunnen lopen, aldus de raad.

5.2.    Het rapport "De Meander, Nederhemert, akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai" van 22 februari 2021 (hierna: het rapport wegverkeerslawaai) en het memo ‘Verkeerskundige onderbouwing "de Meander", Nederhemert’ van 13 februari 2020 (hierna: het verkeersmemo) liggen ten grondslag aan het plan. Uit dit rapport en memo blijkt dat ten opzichte van de huidige situatie de verkeersgeneratie vanwege het plan zal leiden tot een verhoging van het aantal motorvoertuigbewegingen op Kapelstraat met 72 procent en op de Maasdijk met 12 procent. Deze verkeersgeneratie zal naar verwachting vrijwel geheel bestaan uit lichte voertuigen. Ongeveer de helft daarvan zal gebruik maken van het gedeelte van de Kapelstraat dat ten zuiden van de hoofdontsluiting ligt. De andere helft zal gebruik maken van het gedeelte ten noorden van die ontsluiting, aldus het rapport wegverkeerslawaai en het verkeersmemo. Ter zitting heeft de raad nog toegelicht dat het verkeer op de Kapelstraat, dat van en naar het plangebied rijdt, ook nog zal worden verdeeld over de hoofdontsluiting en de noordelijke ontsluiting. Verkeer dat zich via die noordelijke ontsluiting naar het noorden, dan wel vanuit het noorden naar het plangebied, verplaatst, rijdt niet langs de woningen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2], aldus de raad.

5.3.    Gelet op wat de raad en de projectontwikkelaar over de tijdige uitvoerbaarheid van bouwfase 2 hebben toegelicht, acht de Afdeling niet aannemelijk dat de transportbedrijven hun activiteiten na 31 december 2027 in het plangebied kunnen blijven voortzetten. Al om die reden kunnen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] niet worden gevolgd in hun standpunt dat de raad bij de beoordeling van de effecten van het plan op hun woon- en leefklimaat rekening had moeten houden met het vrachtverkeer vanwege de transportbedrijven die nu nog in het fase 2-gebied zijn gevestigd, maar die in het plan zijn wegbestemd. Bij die beoordeling heeft de raad ook geen rekening hoeven houden met het bouwverkeer, omdat het bouwverkeer en de overlast die dat met zich zal brengen geen betrekking hebben op het bestemmingsplan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Dat een uitvoeringsaspect als hier aan de orde niet in een procedure over de vaststelling van een bestemmingsplan aan de orde kan komen, volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1983, onder 7.3. Overigens merkt de Afdeling hierbij nog op dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de noordelijke ontsluiting op voorhand niet of niet tijdig uitvoerbaar zal zijn, zodat niet aannemelijk kan worden geacht dat het bouwverkeer van en naar het noorden langs de woningen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] zal rijden. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad voorts, anders dan [appellant sub 2] stelt, geen rekening hoeven houden met het toen nog niet ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan "Nederhemert, De Maasduinen". Indien dat bestemmingsplan wordt vastgesteld, zal de raad bij die vaststelling echter wel rekening moeten houden met de verwachte verkeersgeneratie vanwege het plan, voor zover het plan tijdens die vaststelling nog in werking is en die verkeersgeneratie relevant is voor de vaststelling van het bestemmingsplan "Nederhemert, De Maasduinen".

5.4.    In wat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] over geluidsoverlast, trillingsschade en verkeersonveiligheid hebben aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft onderzocht of het plan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon -en leefklimaat. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat, zoals volgt uit wat hiervoor onder 5.3 is overwogen, de raad bij die beoordeling terecht het vrachtverkeer vanwege de transportbedrijven en de bouw buiten beschouwing heeft gelaten. De Afdeling acht bovendien aannemelijk dat na de voltooiing van het plan een aanzienlijk afname te verwachten valt van het vrachtverkeer op de wegen rondom het plangebied. Dat doet afbreuk aan de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] gegeven onderbouwing van hun vrees voor trillingsschade en verkeersonveiligheid op de Kapelstaat. Ten aanzien van de gestelde vrees voor geluidsoverlast neemt de Afdeling nog in aanmerking dat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] de juistheid en volledigheid van het akoestisch onderzoek naar het wegverkeerslawaai alleen hebben weersproken, voor zover daarbij niet uitdrukkelijk rekening is gehouden met het vrachtverkeer vanwege de transportbedrijven en de bouw. Gelet hierop is in het aangevoerde geen grond gelegen voor het oordeel dat het rapport wegverkeerlawaai onvolledig of onjuist is. Ook ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de cumulatie van het wegverkeer met het industriegeluid vanwege de zand- en grondhandel aan de Maasdijk 1a had moeten onderzoeken. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de raad geen rekening heeft hoeven houden met het vrachtverkeer vanwege de transportbedrijven en de bouwwerkzaamheden en dat op de Maasdijk een geringe toename van voornamelijk licht wegverkeer wordt verwacht. Ten aanzien van de gestelde vrees voor verkeersonveiligheid neemt de Afdeling nog in aanmerking wat hiervoor onder 5.3 over de noordelijke ontsluiting is overwogen en dat het aangevoerde geen aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van de hiervoor onder 5.1 weergegeven toelichting van de raad over de verkeersveiligheidsaspecten van de voetgangersdoorsteek naar de Maasdijk.

Het betoog slaagt niet.

Laddertoets

6.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat fase 2 van het plangebied, anders dan fase 1, in bestaand stedelijk gebied ligt. Gelet daarop is de fasering van het plan, waarbij eerst buiten bestaand stedelijk gebied zal worden gebouwd, in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, omdat volgens [appellant sub 1] en anderen uit die bepaling volgt dat eerst de in bestaand stedelijk gebied aanwezige mogelijkheden moeten worden benut voordat buiten bestaand stedelijk gebied kan worden gebouwd.

6.1.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

6.2.    Niet in geschil is dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en dat daarmee in een bestaande behoefte wordt voorzien. Fase 1 van het plangebied ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Fase 2 ligt binnen bestaand stedelijk gebied. Anders dat [appellant sub 1] en anderen betogen verplicht artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro de raad niet tot een andere fasering. Op grond van deze bepaling rust op de raad evenmin de verplichting te motiveren waarom niet in fase 2 kan worden voorzien in de stedelijke ontwikkeling die in fase 1 mogelijk wordt gemaakt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat sprake is van één plan waarin zowel in fase 1 als in fase 2 in een stedelijke ontwikkeling wordt voorzien. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat in wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat fase 2 op voorhand niet uitvoerbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Landschapsplan

7.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met een van de beleidsuitgangspunten voor oeverwallen in het door de raad en de raad van de gemeente Maasdriel vastgestelde Landschapsplan Bommelerwaard 2003 (hierna: het Landschapsplan) op grond waarvan, zo stellen [appellant sub 1] en anderen, doorzichten vanaf de oeverwallen naar komgebieden moeten worden behouden en teruggebracht. De in het plan voorziene bebouwing staat haaks op dit uitgangspunt, omdat het nabij de oeverwal geplande appartementencomplex het zicht vanaf de oeverwal op het achterliggende komgebied zal belemmeren. [appellant sub 1] en anderen wijzen daarbij op de omstandigheid dat, bezien vanaf de oeverwal, achter het appartementencomplex een blok van zes woningen zal worden gebouwd. Dat er nu loodsen in het gebied staan, doet daar niet af, omdat op grond van het plan gronden mogen worden bebouwd die nu nog niet zijn bebouwd, aldus [appellant sub 1] en anderen.

7.1.    Het beleidsuitgangspunt waar [appellant sub 1] en anderen zich op beroepen luidt: "Behoud/terugbrengen ‘doorzichten’ vanaf de oeverwallen naar komgebieden en uiterwaarden".

7.2.    Niet in geschil is dat het plangebied is gesitueerd op een oeverwal die grenst aan een komgebied. De raad heeft zich in de plantoelichting en de daarbij behorende ‘Procesnota bestemmingsplan Nederhemert, Kapelstraat de Meander’ van 30 september 2021 (hierna: de zienswijzennota) op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming is met het hiervoor onder 7.1 weergegeven beleidsuitgangspunt, omdat de geplande woningbouw het zicht op de achterliggende komgebieden zal verbeteren. Volgens de raad wordt in de huidige situatie het zicht vanaf de Maasdijk op de achterliggende komgebieden belemmerd door de muur aan bedrijfsloodsen in het fase 2-gebied. De woonwijk maakt juist een meer transparante doorkijk naar het achterliggende gebied mogelijk, aldus de raad die erop wijst dat niet enkel aaneengebouwde en gestapelde woningen, maar ook tweekappers en vrijstaande woningen mogelijk worden gemaakt en dat er een brede groenstrook door de wijk zal lopen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het Landschapsplan niet ertoe verplicht om alle doorzichten die nu aanwezig zijn onbebouwd te laten.

7.3.    Gelet op de schuine streep tussen ‘behoud’ en ‘terugbrengen’ in voormeld beleidsuitgangspunt en de door de raad gegeven toelichting, kunnen [appellant sub 1] en anderen niet worden gevolgd in hun standpunt dat alle bestaande doorzichten moeten worden behouden. Naar het oordeel van de Afdeling staat dat beleidsuitgangspunt niet in de weg aan nieuwe ontwikkelingen waarbij per saldo sprake zal zijn van een verbetering van het zicht vanaf de oeverwal op komgebieden. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan op dit punt geen verbetering met zich zal brengen. Gelet daarop is in wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat het plan in strijd is met het Landschapsplan.

Het betoog slaagt niet.

Lichthinder

8.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad had moeten onderzoeken of bij de woning van één van hen aan de [locatie 1] sprake zal zijn van onaanvaardbare lichthinder vanwege motorvoertuigen die het plangebied via de hoofdontsluiting verlaten. [appellant sub 1] en anderen betogen voorts dat de raad maatregelen had moeten voorschrijven om onaanvaardbare lichthinder ter plaatse te voorkomen. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de hoofdontsluiting van het plangebied is voorzien op de plek waar nu de uitrit is van de transportbedrijven. De verkeersintensiteit vanwege de voorziene woningen zal echter hoger zijn dan die vanwege de transportbedrijven, aldus [appellant sub 1] en anderen. Lichthinder zal worden ervaren van motorvoertuigen die vanuit het plangebied de Kapelstraat opdraaien. Via het raamkozijn van de woonkamer en van de slaapkamer op de eerste etage kan licht naar binnen schijnen. Lichthinder kan worden voorkomen door bepaalde voorwaardelijke verplichtingen vast te leggen in de planregels, aldus [appellant sub 1] en anderen.

8.1.    De woning aan de [locatie 1] staat tegenover het punt waar de uitrit van de transportbedrijven op de Kapelstraat aansluit en waar de hoofdontsluiting van het plangebied is gepland. Die woning heeft aan de straatzijde twee kleine raamkozijnen, één op de begane grond en één op de eerste verdieping. Deze kozijnen staan niet haaks op deze uitrit, maar zijn, bezien vanaf de as van deze uitrit, iets ten zuiden daarvan in de woning geplaatst. De woning heeft een voortuin van ongeveer zes meter diep. Voertuigen kunnen het plangebied verlaten via twee ontsluitingen. Volgens de raad kan bij de woning aan de [locatie 1] alleen enige lichthinder worden ervaren vanwege inschijnende koplampen van voertuigen die na zonsondergang het plangebied via de hoofdontsluiting zullen verlaten en in zuidelijke richting de Kapelstraat opdraaien. Wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Gelet op deze omstandigheden van het geval en de omstandigheid dat de bewoners van de [locatie 1] in de huidige situatie lichthinder kunnen ervaren van vrachtwagens en andere voertuigen die via de uitrit van de transportbedrijven in de zuidelijke richting de Kapelstraat opdraaien, heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat, afgezet tegen de huidige situatie, het plan niet tot onaanvaardbare lichthinder bij de woning aan de [locatie 1] zal leiden.

Het betoog slaagt niet.

Parkeerterrein

9.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat het in het plan voorziene parkeerterrein achter de woning aan de [locatie 2], waar twee van hen wonen, het woon- en leefklimaat bij die woning onaanvaardbaar zal aantasten. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat zij vrezen voor geluidsoverlast, lichthinder, vermindering van privacy, stankhinder en warmteoverlast vanwege dat parkeerterrein. Volgens [appellant sub 1] en anderen is de raad onvoldoende gemotiveerd op hun vrees ingegaan. Voorts vragen [appellant sub 1] en anderen zich af hoe het zit met het risico op verstoring van de openbare orde door jongeren die op het parkeerterrein gaan hangen of door andere activiteiten die het daglicht niet kunnen verdragen. Ook op dit punt is de raad niet ingegaan, aldus [appellant sub 1] en anderen.

9.1.    Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:813, onder 6.2, volgt dat vrees voor verstoring van de openbare orde in de gebruiksfase van een bestemmingsplan een kwestie is van handhaving die niet bij de procedure over de vaststelling van dat plan aan de orde kan komen. De afstand tussen de woning aan de [locatie 2] en het betreffende parkeerterrein is ongeveer 23 meter. Op het perceel [locatie 2] staat een bijgebouw dat het zicht vanuit de woning op het parkeerterrein belemmert. Verder heeft de strook grond tussen het perceel [locatie 2] en het parkeerterrein de bestemming "Groen" gekregen. Deze strook moet op grond van de in artikel 13.2 van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting worden beplant met een struweelhaag van minimaal 1,5 meter breed en 1,8 tot 2 meter hoog. De raad heeft [appellant sub 1] en anderen gewezen op deze groenvoorziening en toegelicht dat het parkeerterrein gelet op het plan een doodlopende verkeersbestemming is waar voornamelijk sprake zal zijn van vervoersbewegingen van bewoners en bezoekers van en naar de aangrenzende woningen. Het plan is verder ruim opgezet met veel groen en sluit aan op een relatief licht bebouwde omgeving, aldus de raad. Hoewel de raad niet uitsluit dat ter hoogte van de woning aan de [locatie 2] sprake zal kunnen zijn van enige hinder vanwege het parkeerterrein, heeft de raad zich gezien voormelde omstandigheden en toelichting redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare hinder bij die woning. Van een ondeugdelijke motivering is geen sprake.

Het betoog slaagt niet.

10.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad onvoldoende heeft onderzocht wat de effecten zullen zijn van de aanleg van het parkeerterrein op de drie grote bomen die op het perceel [locatie 2] aan de zijde van het plangebied staan. [appellant sub 1] en anderen vrezen dat de wortels van die bomen zullen worden beschadigd door de aanleg van het parkeerterrein.

10.1.  De betreffende bomen staan op korte afstand van de grens met het plangebied. Tussen die grens en het parkeerterrein is een groenstrook bestemd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat niet te verwachten is dat de aanleg van het parkeerterrein een negatief effect zal hebben op de bomen die op het perceel [locatie 2] staan. De raad heeft daarbij toegelicht dat de gronden enigszins zullen worden opgehoogd voordat de bestrating van het parkeerterrein wordt aangebracht. Indien tijdens de uitvoering toch blijkt dat die aanleg risico op wortelschade met zich brengt, dan is er voldoende ruimte aanwezig om de parkeervoorziening anders in te delen en boomvakken te realiseren, aldus de raad.

10.2.  Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de aanleg van het betreffende parkeerterrein niet mogelijk is zonder schade aan de wortels van de bomen op het perceel [locatie 2].

Het betoog slaagt niet.

Cultuurhistorische waarden

11.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bro is vastgesteld. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat op de locatie waar het parkeerterrein achter het perceel [locatie 2] is voorzien een boerenschuur staat die moet worden gesloopt. Die schuur staat daar al meer dan 100 jaar en heeft een relatie met omliggende monumentale panden. Door alleen het cultuurhistorische beleid te beschrijven en daarbij aan deze schuur voorbij te gaan, heeft de raad niet voldaan aan deze bepaling uit het Bro, aldus [appellant sub 1] en anderen.

11.1.  Artikel 3.1.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Bro luidt: "Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd: een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden."

11.2.  De schuur waar [appellant sub 1] en anderen op doelen, is geen monument. In de plantoelichting is aan de hand van een gemeentelijk cultuurhistorische inventarisatiekaart en een provinciale cultuurhistorische waardenkaart geconcludeerd dat in het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn die aan het plan in de weg staan. In aanvulling daarop heeft de raad nog toegelicht dat in het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn die door het plan worden aangetast, omdat dergelijke waarden, voor zover die in het plangebied aanwezig zijn geweest, al eerder zijn verstoord door de grote bedrijfsloodsen die momenteel nog in het plangebied staan. Wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze door de raad gegeven toelichting te twijfelen. Naar het oordeel van de Afdeling is het plan niet in strijd met artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Bro vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Hoogte appartementencomplex

12.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat artikel 2.6 van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 2.9 van de planregels, onduidelijk is, omdat uit die bepalingen niet kan worden afgeleid hoe hoog het aan de Maasdijk voorziene appartementencomplex, waarvoor een maximale bouwhoogte van 11 meter geldt, mag worden ten opzichte van de naastliggende bestaande woningen. [appellant sub 1] en anderen vrezen dat, gelet op artikel 2.9, het peil zou kunnen worden bepaald aan de hand van de Maasdijk die veel hoger is gelegen dan het plangebied en de aan de Maasdijk gelegen bestaande woningen.

12.1.  Artikel 2 luidt: "Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:"

Artikel 2.6 luidt: "de hoogte van een bouwwerk: de hoogte in meters van het hoogste punt van een bouwwerk, gemeten vanaf peil, met dien verstande, dat bij de meting van de bebouwingshoogte van een gebouw schoorstenen, lichtkoepels balkonhekken en dergelijke aan een gebouw ondergeschikte bouwdelen buiten toepassing blijven."

Artikel 2.9 luidt: "peil:

a. voor gebouwen, waarvan de […] hoofdtoegang aan een weg grenst: de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang

b. in andere gevallen: de hoogte van de kruin van de aansluitende afgewerkte weg."

12.2.  Van de woningen van [appellant sub 1] en anderen staat de woning aan de [locatie 2] het dichtste bij het bouwvlak van het appartementencomplex. De kleinste afstand tussen dat bouwvlak en die woning is ongeveer 43 meter. De maximale bouwhoogte van het appartementencomplex is 11 meter. De raad heeft toegelicht dat uit het plan volgt dat het appartementencomplex niet via de Maasdijk zal worden ontsloten. Volgens de raad zal de hoofdtoegang tot het appartementencomplex niet worden gerealiseerd aan de nabij de Maasdijk gelegen zuidzijde van het appartementencomplex, maar aan de noordzijde. De raad heeft daarbij gewezen op de omstandigheid dat aan de noordzijde van het betreffende bouwvlak de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" geldt en dat de gronden aan de overige zijden van dat bouwvlak de bestemming "Groen" hebben gekregen. [appellant sub 1] en anderen hebben deze toelichting niet weersproken. De raad acht het uitgesloten dat voor de hoogte van het appartementencomplex kan worden uitgegaan van de kruin van de Maasdijk. De Afdeling volgt de raad in dit standpunt. De enkele omstandigheid dat het toepasselijke peil mogelijk iets hoger zal komen te liggen dan het huidige maaiveld ter plaatse, biedt geen grond voor het oordeel dat de hoogte van het appartementencomplex ten opzichte van de woning aan de [locatie 2] zodanig onbepaald is dat deze onaanvaardbaar moet worden geacht.

Het betoog slaagt niet.

Wateroverlast

13.     [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bro is vastgesteld, omdat de raad onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre zij vanwege het plan wateroverlast kunnen ervaren op hun aan het plan grenzende percelen. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat gronden in het plangebied worden opgehoogd waardoor hun woningen lager komen te liggen dan de woningen in het plangebied. Vooral bij de woningen aan de [locatie 2] en 14, die tussen de Maasdijk en het plangebied staan, vrezen [appellant sub 1] en anderen voor wateroverlast. Weliswaar blijkt uit de plantoelichting dat ter compensatie van de bijkomende verharding in het plangebied een waterberging nodig is met een capaciteit van ongeveer 795 m³ water waaraan zal worden voldaan door wadi’s in te passen met een totale capaciteit van ongeveer 837 m³ water, maar de realisatie daarvan is niet in de planregels gewaarborgd, aldus [appellant sub 1] en anderen. Bovendien dient de capaciteit van de benodigde waterberging ongeveer drie keer groter te zijn dan is berekend, omdat het verharde oppervlak in de huidige situatie binnen het plangebied bij die berekening ten onrechte in mindering is gebracht op het verharde oppervlak in de toekomstige situatie. [appellant sub 1] en anderen achten daarvoor redengevend dat in de huidige situatie waarschijnlijk sprake is van een gemengd rioleringsstelsel voor de afvoer van hemel- en afvalwater, terwijl in de toekomstige situatie sprake zal zijn van een gescheiden rioleringsstelsel waardoor in die situatie al het in het plangebied vallende hemelwater in het plangebied zal moeten worden verwerkt.

13.1.  Artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, luidt: "Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin [is] neergelegd: een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding."

13.2.  De vaststelling van het plan is mede gebaseerd op het rapport ‘Waterparagraaf Kapelstraat 6 te Nederhemert’ (hierna: de waterparagraaf). In de waterparagraaf is aan de hand van volgens het waterschap toepasselijke waterhuishoudkundige vereisten beschreven op welke wijze rekening wordt gehouden met de gevolgen van de voorgenomen herinrichting van het plangebied op de waterhuishouding. De verharding in het plangebied zal ongeveer met een oppervlakte van 1,2 hectare toenemen. Om het hemelwater bij een regenbui van T=100 in het plangebied te kunnen verwerken, moet ter compensatie van de toegenomen verharding een waterberging met een minimale inhoud van 795 m3 in het plangebied worden aangelegd en in stand gehouden, aldus de waterparagraaf waarover het waterschap positief heeft geadviseerd. De raad heeft toegelicht dat wadi’s met een totale capaciteit van 837 m³ worden aangelegd voor de benodigde waterberging in het plangebied en dat deze wadi’s een noodoverloop krijgen naar de noordelijke watergang waardoor sprake zal zijn van een robuust stelsel. Volgens de raad eindigt het hemelwater dat in de huidige situatie op het riool wordt geloosd in het geval van een hevige regenbui via de overstort in de Nederhemertsekade in het oppervlaktewater. In de nieuwe situatie komt het hemelwater bij een hevige regenbui via een andere route uiteindelijk in hetzelfde watersysteem terecht, waar voldoende capaciteit aanwezig is, aldus de raad. Gelet daarop heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de stelling van [appellant sub 1] en anderen dat niet alleen de toename van het verharde oppervlak, maar de gehele verharde oppervlakte in het plangebied moet worden gecompenseerd, onjuist is. Voorts heeft de raad toegelicht dat voor het bouwrijp maken van de gronden in het plangebied een watervergunning van het waterschap is vereist en dat het waterschap aan die watergunning de voorwaarde zal verbinden dat de benodigde waterberging is aangelegd voorafgaand aan het dempen van de watergangen, de aanleg van verharding en het bouwen. Gelet daarop en op de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2506, onder 4.4, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de waterberging voldoende is gewaarborgd in het publiekrechtelijk spoor. Gelet op de waterparagraaf is niet aannemelijk dat op de aan het plangebied grenzende percelen van [appellant sub 1] en anderen wateroverlast zal ontstaan vanwege op het plangebied vallend hemelwater, aldus de raad.

13.3.  [appellant sub 1] en anderen hebben niet weersproken wat de raad over de door het waterschap te verlenen watervergunning heeft toegelicht. Tegen een verleende watervergunning kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Gelet hierop en op de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 waar de raad zich op heeft beroepen, is de Afdeling van oordeel dat de realisatie van de waterberging voldoende is gewaarborgd in het publiekrechtelijk spoor en dat de raad geen aanleiding heeft hoeven zien deze realisatie als een voorwaardelijke verplichting in de planregels op te nemen. [appellant sub 1] en anderen hebben de door de raad gegeven reden om hun stelling dat de gehele verharding in het plangebied moet worden gecompenseerd onjuist te achten, niet weersproken. Gelet daarop geeft wat [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, is vastgesteld, dan wel dat de raad onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre [appellant sub 1] en anderen op hun aan het plan grenzende percelen wateroverlast kunnen ervaren vanwege het plan.

Het betoog slaagt niet.

Het beroep tegen de vaststelling van de hogere grenswaarden

14.     [appellant sub 2] betoogt dat hij vreest voor overlast van geluid en bodemtrillingen bij zijn woning aan de [locatie 3] in Nederhemert.

14.1.  Bij besluit van 6 september 2021 heeft het college met toepassing van artikel 110, eerste lid, van de Wgh hogere geluidswaarden vastgesteld voor een aantal woningen in het plangebied. Dat besluit heeft geen betrekking op de buiten het plangebied gesitueerde woning van [appellant sub 2]. Ter zitting heeft [appellant sub 2] desgevraagd te kennen gegeven dat zijn betoog tegen het door de raad vastgestelde plan is gericht. De Afdeling heeft dit betoog derhalve beoordeeld in het kader van het door [appellant sub 2] ingestelde beroep tegen de vaststelling van het plan. Omdat [appellant sub 2] zijn beroep tegen het besluit van 6 september 2021 niet heeft ingetrokken, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen dat besluit ongegrond verklaren.

Slotsom

15.     De beroepen zijn ongegrond.

16.     De raad en het college hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Robben
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022

610