Uitspraak 202006236/1/R4


Volledige tekst

202006236/1/R4.
Datum uitspraak: 31 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Amersfoort (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.       het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 15 oktober 2020 in zaak nr. 20/2006 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2019 heeft het college aan Habitoo B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel Emiclaerseweg 13, kavel 1, (nu [locatie]) te Amersfoort.

Bij besluit van 23 april 2020 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 5 september 2019 gewijzigd en tevens een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in afwijking van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 15 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 april 2020 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met de zaken 202003889/1/R4 en 202006236/1/R4, ter zitting behandeld op 14 januari 2022, waar zijn verschenen:

- [appellant sub 1], [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B];

- het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Maaijen;

- Habitoo B.V., vertegenwoordigd door mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, en [gemachtigde];

- [partij A] en [partij B].

Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.       In het kader van de herontwikkeling van het voormalig agrarisch perceel Emiclaerseweg 13 in Amersfoort zijn, naast een bestaande boerderijwoning, drie nieuwe woningen gebouwd. Het perceel ligt naast een klein villapark, aangeduid als "het Etalageproject" met bijzondere architectuur. De zaken nummers 202006140/1/R4 en 202003889/1/R4 gaan over de woningen op de bouwkavels 2 en 3. Deze zaak gaat over de woning op bouwkavel 1, op het adres [locatie].

De vergunning voor deze woning ziet op het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Het bouwplan voorziet in een bouwwerk (woning) met een dubbele kap. Het college heeft het gedeelte van het bouwwerk met de hoogste kap als hoofdgebouw aangemerkt en het gedeelte met de laagste kap als bijbehorend bouwwerk. [appellant sub 1] woont in de nabijheid van de woning en is bevreesd voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Zijn hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 april 2020.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld omdat hij het niet eens is met de overweging van de rechtbank dat de tweede bouwlaag in het hoofdgebouw moet worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken.

2.       Voor het perceel [locatie] gelden op grond van het bestemmingsplan "Schothorst-Zielhorst" de enkelbestemmingen "Wonen-5" en "Tuin".

Het college heeft vergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan op de volgende onderdelen:

- de aanwezigheid van een tweede bouwlaag (artikel 21.2.1, onder c, van de planregels);

- de overschrijding van de maximale goothoogte voor bijbehorende bouwwerken (artikel 21.2.2, onder b, van de planregels) en

- de overschrijding van de maximale gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken (artikel 21.2.2, onder e, van de planregels).

Het incidenteel hoger beroep van het college / kapverdieping

3.       Het college heeft de vergunning voor de tweede bouwlaag in het hoofdgebouw (de kapverdieping) verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Deze bepalingen bieden de mogelijkheid om in afwijking van het bestemmingsplan vergunning te verlenen voor bijbehorende bouwwerken.

De rechtbank heeft overwogen dat de tweede bouwlaag in het hoofdgebouw (de kapverdieping) een uitbreiding van het hoofdgebouw en dus een bijbehorend bouwwerk is.

4.       Het college betoogt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de kapverdieping een bijbehorend bouwwerk is en dus moet worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken. Het college wijst erop dat vergunning is verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan uitbreiden van het hoofdgebouw met een bouwlaag (artikel 21.2.1, onder c, van de planregels). Door de vergunningverlening is het hoofdgebouw uitgebreid; de kapverdieping is onderdeel geworden van het hoofdgebouw. De kapverdieping kan dus niet langer als bijbehorend bouwwerk worden aangemerkt, aldus het college.

[appellant sub 1] voert aan dat de oppervlakte van de kapverdieping wél moet worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken. Hij stelt dat mede door de kapverdieping de maximaal toegestane oppervlakte aanzienlijk wordt overschreden.

4.1.    Ingevolge artikel 21.2.1, aanhef en onder c, van de planregels mogen woningen maximaal één bouwlaag hebben.

Artikel 1.27 omschrijft bouwlaag als volgt:

"een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitzondering van kelder en ruimten in de kap".

In artikel 1.33 is "bijbehorend bouwwerk" gedefinieerd als: "uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak".

Een kap is in artikel 1.70 als volgt omschreven:

"constructie ter afdekking van een gebouw waarop de dakbedekking rust, niet zijnde een muur, met tenminste 1 hellend of gebogen vlak".

4.2.    Blijkens de bouwtekeningen bevindt de kapverdieping zich onder de hellende constructie ter afdekking van het gebouw waarop de dakbedekking rust (het dak) en dus in de kap van de woning, als gedefinieerd in artikel 1.70 van de planregels. Omdat artikel 1.27 ruimten in de kap, zoals de kapverdieping, uitzondert van de definitie van bouwlaag, is de kapverdieping geen bouwlaag in de zin van artikel 1.27. Het bouwplan heeft dus geen tweede bouwlaag en is daarom niet in strijd met artikel 21.2.1, onder c, van de planregels. Voor het realiseren van de kapverdieping is dus in zoverre geen vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan vereist. Ook is de kapverdieping ten onrechte als bijbehorend bouwwerk aangemerkt, omdat zij geen uitbreiding is van het hoofdgebouw, maar een onderdeel daarvan. De kapverdieping hoeft dus niet te worden meegeteld bij de berekening van de maximale oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken.

Het betoog is terecht voorgedragen.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

Toetsingskader

5.       Het college heeft vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2, van de Wabo. Ingevolge deze bepaling kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

6.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

De kapverdieping

7.       Onder 4.2 is geoordeeld dat voor het realiseren van de kapverdieping geen vergunning wegens strijd met artikel 21.2.1, onder c, van de planregels is vereist en dat bij het berekenen van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken de kapverdieping niet hoeft te worden meegeteld. Dit betekent dat de hogerberoepsgronden van [appellant sub 1] over de vraag of het toestaan van een tweede woonlaag wel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening (waaronder gevolgen voor de ruimtelijke uitstraling en aantasting van privacy door aanwezigheid van dakramen) geen doel treffen.

Grondslag vergunning voor overschrijding maximale inhoud

8.       Op de zitting van de rechtbank is gebleken dat de maximaal toegestane inhoud van het hoofdgebouw (600 m3) wordt overschreden en het bouwplan daarom in strijd is met artikel 21.2.1, onder h, van de planregels. Het college heeft dit bij de vergunningverlening niet onderkend. De rechtbank heeft daarom het besluit van 23 april 2020 vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten omdat het college naar zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd dat voor die overschrijding vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor.

[appellant sub 1] betoogt dat deze bepaling alleen betrekking heeft op bijbehorende bouwwerken en daarom geen grondslag kan bieden voor vergunningverlening.

8.1.    In artikel 4 van bijlage II van het Bor zijn categorieën gevallen opgesomd, waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de Wabo, kan worden verleend. In artikel 4, onderdeel 1 van bijlage II van het Bor worden bijbehorende bouwwerken genoemd. In artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder "bijbehorend bouwwerk" verstaan: "uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;"

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1515) bevat artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor niet de beperking dat de uitbreiding van het hoofdgebouw functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw en evenmin dat de uitbreiding daaraan ondergeschikt moet zijn. Gelet hierop is de overschrijding van de maximale inhoud van de woning aan te merken als een uitbreiding van het hoofdgebouw, die valt onder definitie van het begrip "bijbehorende bouwwerk" in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Het college en de rechtbank zijn er dus terecht van uitgegaan dat het mogelijk is hiervoor vergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor.

Het betoog faalt.

Regels voor het bouwen van woningen

9.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een onjuist onderscheid heeft gemaakt tussen hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken. Het als zodanig aangemerkte hoofdgebouw is volgens [appellant sub 1] geen hoofdgebouw in de zin van het bestemmingsplan en het bijbehorend bouwwerk is niet ondergeschikt aan dat hoofdgebouw. Verder is het college er ten onrechte van uitgegaan dat de woning en het hoofdgebouw één en hetzelfde zijn. De woning strekt zich uit over het bijbehorend bouwwerk, omdat niet alleen in het hoofdgebouw maar ook in het bijbehorend bouwwerk wordt gewoond. Artikel 21.2.1 van de planregels bevat regels voor het bouwen van woningen en is volgens [appellant sub 1] dus van toepassing op het gehele gebouw. Daardoor wordt niet voldaan aan het maximaal aantal bouwlagen, de maximale oppervlakte en de afstand tot de erfgrens en wordt de maximale inhoud aanzienlijk meer overschreden dan waar het college en de rechtbank vanuit zijn gegaan, aldus [appellant sub 1].

9.1.    Artikel 21.2.1 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van woningen gelden de volgende regels:

[…]

c. woningen mogen maximaal 1 bouwlaag hebben;

[…]

f. de afstand tussen de woning en de onderlinge erfgrens bedraagt ten minste 3 meter bij vrijstaande woningen, bij een twee-onder-één-kap woning geldt deze afstand slechts voor de buitenzijde;

g. de oppervlakte per woning mag maximaal 100 m² bedragen;

h. de inhoud per woning mag maximaal 600 m³ bedragen".

9.2.    In artikel 1.61 van de planregels is "hoofdgebouw" gedefinieerd als: "gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is".

In artikel 1.33 is "bijbehorend bouwwerk" gedefinieerd als: "uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak".

In artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder "bijbehorend bouwwerk" verstaan:

"uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak".

9.3.    Uit de onder 9.2 vermelde bepalingen volgt dat het gebruik niet van belang is voor het onderscheid tussen hoofgebouw en bijbehorend bouwwerk. Dat in het deel van het gebouw dat is aangemerkt als bijbehorend bouwwerk wordt gewoond, maakt dus niet dat het alleen al daarom geen bijbehorend bouwwerk kan zijn. Het college heeft het gebouw met de hoge kap terecht als belangrijkste woongebouw op dit perceel en dus als hoofdgebouw aangemerkt. De uitbreiding aan de zijkant, die kleiner en lager is, is ook terecht als uitbreiding van dat hoofdgebouw en daarmee als bijbehorende bouwwerk aangemerkt. Anders dan [appellant sub 1] heeft aangevoerd geldt artikel 21.2.1 van de planregels alleen voor het hoofdgebouw en niet voor bijbehorende bouwwerken. Voor bijbehorende bouwwerken geldt artikel 21.2.2 van de planregels.

9.4.    Onder 4.2 is geoordeeld dat de kapverdieping geen bouwlaag is en dat dus wordt voldaan aan de in artikel 21.2.1, onder c, van de planregels opgenomen eis dat woningen maximaal één bouwlaag hebben. Verder is de afstand van het hoofdgebouw tot de erfgrens meer dan 3 m en is de oppervlakte van het hoofdgebouw minder dan 100 m2. Aan de eisen die onder f en g van dat artikel zijn opgenomen, wordt dus ook voldaan. De Afdeling overweegt daarbij dat - anders dan [appellant sub 1] stelt - de eis onder g ziet op de oppervlakte van het gebouw en niet op de woonoppervlakte. De inhoud van het hoofdgebouw overschrijdt het maximum van 600 m3. Ter zitting van de rechtbank waren partijen het er over eens dat die overschrijding 3 tot 5 m3 bedraagt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat de overschrijding niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 1] heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de overschrijding groter is en het oordeel van de rechtbank over de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarom onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Overschrijding maximale oppervlakte bijbehorende bouwwerken

10.     [appellant sub 1] betoogt dat de toegestane gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken aanzienlijk wordt overschreden, wat in strijd is met artikel 21.2.2, onder e, van de planregels. Hij stelt dat op grond van die bepaling de gezamenlijke oppervlakte maximaal 74,1 m2 mag zijn terwijl deze 195,6 m2 bedraagt (90,2 m2 kapverdieping en 105,4 m2 bijbehorend bouwwerk). Verder zijn de dakoverstekken ten onrechte niet meegeteld, aldus [appellant sub 1].

10.1.  Onder 4.2 is geoordeeld dat de kapverdieping geen bouwlaag is en niet hoeft te worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken. Dakoverstekken hoeven ook niet te worden meegenomen bij de beoordeling van de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken. In artikel 2.9 van de planregels is namelijk bepaald dat de oppervlakte van een bouwwerk wordt gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken, neerwaarts geprojecteerd.

Volgens het college in het besluit van 23 april 2020 mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken 75,86 m2 zijn en bedraagt deze 112,7 m2 (zonder kapverdieping). De overschrijding is dan 36,84 m2. Volgens de berekeningen van [appellant sub 1] bedraagt de overschrijding van op de grond staande bijbehorende bouwwerken 31,3 m2 (105,4 - 74,1). Gelet hierop heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat het college is uitgegaan van een te lage overschrijding van de toegestane oppervlakte van bijbehorende bouwwerken.

Het college acht de overschrijding uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar en wijst daarbij onder meer op de grootte van de bouwkavel, de bebouwingsdichtheid en de uitgangspunten die in de zogeheten kavelpaspoorten zijn neergelegd. In wat [appellant sub 1] heeft betoogd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt had mogen stellen.

Het betoog faalt.

Maximale goothoogte bijbehorende bouwwerken

11.     [appellant sub 1] betoogt dat de goothoogte in de overgang van de kappen niet voldoet aan artikel 21.2.2, onder b, van de planregels.

11.1.  Het college heeft deze strijdigheid erkend en daarvoor vergunning verleend met toepassing van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. De rechtbank is van oordeel dat het college onder een toereikende motivering deze afwijking van het bestemmingsplan uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar heeft kunnen achten. In wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om van het oordeel van de rechtbank af te wijken.

Het betoog faalt.

Totale bebouwde oppervlakte

12.     [appellant sub 1] betoogt dat de totaal bebouwde oppervlakte groter is dan 50% van het gebied dat voor bebouwing in aanmerking komt, wat in strijd is met artikel 21.2.2, onder g, van de planregels. Hij stelt dat het bouwvlak 330 m2 is en op grond van die bepaling maar voor de helft mag worden bebouwd.

12.1.  Op grond van artikel 21.2.2, onder g, van de planregels mag het bouwen van bijbehorende bouwwerken niet tot gevolg hebben dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden. De stelling van [appellant sub 1] dat de bebouwde oppervlakte niet meer mag bedragen dan 50% van het bebouwingsgebied is dus niet juist. Dit artikel bepaalt namelijk alleen dat de overschrijding maximaal 50% van de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt, mag zijn. Reeds hierom faalt het betoog.

Onzorgvuldige voorbereiding en welstand

13.     [appellant sub 1] betoogt dat het college in strijd handelt met de reactie op de zienswijze van [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D] over het ontwerpbestemmingsplan. Die zienswijze gaat onder meer over de massaliteit van de bebouwing en de aantasting van de open ruimte. De reactie houdt in dat de oppervlakte per woning beperkt is tot 100 m2. Verder wijst [appellant sub 1] erop dat de subcommissie Erfgoed in haar advies aan het college twijfels heeft geuit over de verhouding tussen de kavels onderling en aandacht vraagt voor de beperkte ruimte tussen de verschillende ontwerpen en het effect op het woon- en leefklimaat daarvan. Het college negeert de aanbevelingen van de subcommissie over de verhouding open en bebouwde ruimte en de vergroting van de afstand tot de erfafscheiding. [appellant sub 1] stelt dat het college daarom onbetrouwbaar en onzorgvuldig handelt en de vergunningverlening in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

13.1.  De beantwoording van een zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan is niet bindend of leidend voor de beoordeling van een aanvraag om een vergunning voor afwijking van het bestemmingsplan. De beantwoording kan ook niet als een toezegging worden aangemerkt. Het betoog faalt in zoverre.

De opmerkingen en aanbevelingen van de subcommissie waar [appellant sub 1] op doelt, zijn gemaakt dan wel gedaan in het kader van de beoordeling van de bouwplannen voor de kavels 2 en 3. In de uitspraken van heden, ECLI:NL:RVS:2022:2492 en ECLI:NL:RVS:2022:2491, wordt daarop ingegaan. De desbetreffende gronden slagen niet.

Goede ruimtelijke ordening

14.     [appellant sub 1] betoogt dat de motivering van het college dat geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening, ondeugdelijk is. Het college heeft het bouwplan separaat beoordeeld, zonder rekening te houden met de vergunningen voor de andere twee kavels, waarbij ook wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Daardoor ontbreekt een totaalbeeld. [appellant sub 1] stelt dat het college de belangen van de bewoners van eigenaren en gebruikers van omliggende percelen niet of onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Het college heeft verder geen of onvoldoende aandacht besteed aan milieuaspecten, zoals ecologie, water, geluid, verkeer en luchtkwaliteit. Door de vele afwijkingen van het bestemmingsplan worden de belangen van de buurtbewoners onevenredig aangetast, aldus [appellant sub 1].

14.1.  Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de afwijkingen van het bestemmingsplan het volgende behelzen: een overschrijding van de maximale inhoud van de woning (het hoofdgebouw), een overschrijding van de maximale gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken en een overschrijding van de maximale goothoogte voor bijbehorende bouwwerken. Het college heeft gemotiveerd waarom hij deze afwijkingen uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar vindt. Het college is daarbij ingegaan op de voor deze zaak relevante ruimtelijke ordeningsaspecten en op de mogelijk nadelige effecten voor omwonenden. Met betrekking tot de samenhang met de bouwplannen voor de overige twee bouwkavels heeft het college gewezen op de ruimtelijke onderbouwing van Habitoo B.V. van 18 april 2019. Daarin is een globaal inrichtingsplan opgenomen, maar omdat is gekozen voor een individuele invulling zal per ingediend bouwplan rekening worden gehouden met de reeds beoordeelde plannen, aldus het college. Daarmee heeft het college het bouwplan voldoende in samenhang met de omgeving beoordeeld.

Het betoog faalt.

Conclusie

15.     Het incidenteel hoger beroep van het college, dat zich alleen richt tegen een overweging van de rechtbank en niet tegen de beslissing, is gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Gelet hierop dient de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. Dit betekent dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft en onherroepelijk is.

16.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort gegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen ongegrond;

III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022

190