Uitspraak 202003889/1/R4


Volledige tekst

202003889/1/R4.
Datum uitspraak: 31 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Amersfoort (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.       het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden­-Nederland (hierna: de rechtbank) van 28 mei 2020 in zaak nrs. 19/4004 en 19/5147 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2019 heeft het college aan Habitoo B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel Granpré Molièrestraat 7 te Amersfoort.

Bij besluit van 29 augustus 2019 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 7 mei 2019 in stand gelaten en tevens een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in afwijking van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] beroep bij de rechtbank ingesteld.

Bij besluit van 18 november 2019 heeft het college aan Habitoo B.V. een omgevingsvergunning verleend voor hetzelfde bouwplan met een wijziging van de situering van de woning.

[appellant sub 1] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft het college verzocht om in te stemmen met een rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Het college heeft daarmee ingestemd.

Bij tussenuitspraak van 31 januari 2020 heeft de rechtbank het college de gelegenheid gegeven de geconstateerde gebreken in de besluiten van 29 augustus 2019 en 18 november 2019 te herstellen.

Het college heeft op 24 februari 2020 de motivering van de besluiten aangevuld.

Bij uitspraak van 28 mei 2020 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 29 augustus 2019 en18 november 2019 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met de zaken 202006140/1/R4 en 202006236/1/R4 ter zitting behandeld op 14 januari 2022, waar zijn verschenen:

- [appellant sub 1], [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B];

- het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Maaijen;

- Habitoo B.V., vertegenwoordigd door mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, en [gemachtigde];

- [partij A] en [partij B].

Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.       In het kader van de herontwikkeling van het voormalig agrarisch perceel [locatie 1] in Amersfoort zijn, naast een bestaande boerderijwoning, drie nieuwe woningen gebouwd. Het perceel ligt naast een klein villapark, aangeduid als "het Etalage project" met bijzondere architectuur. De zaken met nummers 202006236/1/R4 en 202006140/1/R4 gaan over de woningen op de bouwkavels 1 en 2. Deze zaak gaat over de woning op bouwkavel 3, op het adres Granpré Molièrestraat 7.

De vergunningen voor deze woning zien op het bouwen van een bouwwerk en het afwijken van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De vergunningen van 29 augustus 2019 en 18 november 2019 gaan over hetzelfde bouwplan. In de vergunning van 18 november 2019 is alleen de locatie van de woning 29 cm gewijzigd ten opzichte van de vergunning van 29 augustus 2019. De hogerberoepsgronden van [appellant sub 1] zijn voor beide vergunningen gelijk. De Afdeling zal deze gezamenlijk behandelen. Daarbij worden de twee vergunningen samen en in enkelvoud aangeduid als één vergunning.

Het bouwplan voorziet in een bouwwerk (woning), waarvan het westelijk deel, dat is aangemerkt als hoofdgebouw, wordt gebruikt voor wonen en het oostelijk deel, dat is aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk, wordt gebruikt voor onder meer kantoor voor een taxibedrijf. [appellant sub 1] woont in de nabijheid van de woning en is bevreesd voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Zijn hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 29 augustus 2019 en 18 november 2019.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, omdat hij het niet eens is met de overweging van de rechtbank in de tussenuitspraak dat de tweede bouwlaag (de kapverdieping) in het hoofdgebouw moet worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken.

2.       Voor het perceel Granpré Molièrestraat 7 gelden op grond van het bestemmingsplan "Schothorst-Zielhorst" de enkelbestemmingen "Wonen-5" en "Tuin".

Het college heeft vergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan op de volgende onderdelen:

- de aanwezigheid van een tweede bouwlaag (artikel 21.2.1, onder c, van de planregels);

- de overschrijding van de maximale inhoud van de woning (artikel 21.2.1, onder h, van de planregels);

- de overschrijding van de maximale gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken (artikel 21.2.2, onder e, van de planregels) en

- de situering van de erker aan de zijgevel van de woning (artikel 11.2.1 van de planregels).

Het incidenteel hoger beroep van het college / kapverdieping

3.       De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de tweede bouwlaag (de kapverdieping) in het hoofdgebouw moet worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken. Deze is immers door het college vergund als bijbehorend bouwwerk. Het meetellen van deze bouwlaag zorgt voor een aanzienlijke overschrijding van het toegestane maximum van de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken. De motivering van het college dat sprake is van een geringe overschrijding is volgens de rechtbank dus onjuist. De rechtbank heeft daarom in de tussenuitspraak het college in de gelegenheid gesteld de motivering aan te vullen. Dat heeft het college op 4 februari 2020 ook gedaan. In de einduitspraak heeft de rechtbank vervolgens de aangevulde motivering toereikend geacht.

4.       Het college betoogt dat de kapverdieping in het hoofdgebouw niet hoeft te worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken. Het college wijst erop dat vergunning is verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan uitbreiden van het hoofdgebouw met een bouwlaag (artikel 21.2.1, onder c, van de planregels). Door de vergunningverlening is het hoofdgebouw uitgebreid; de kapverdieping is onderdeel geworden van het hoofdgebouw. De kapverdieping kan dus niet langer als bijbehorend bouwwerk worden aangemerkt, aldus het college.

[appellant sub 1] voert aan dat de oppervlakte van de kapverdieping wél moet worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken. Hij stelt dat mede door de kapverdieping de maximaal toegestane oppervlakte aanzienlijk wordt overschreden.

4.1.    Ingevolge artikel 21.2.1, aanhef en onder c, van de planregels mogen woningen maximaal één bouwlaag hebben.

Artikel 1.27 omschrijft bouwlaag als volgt:

"een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitzondering van kelder en ruimten in de kap;"

In artikel 1.33 is "bijbehorend bouwwerk" gedefinieerd als: "uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;"

Een kap is in artikel 1.70 als volgt omschreven:

"constructie ter afdekking van een gebouw waarop de dakbedekking rust, niet zijnde een muur, met tenminste 1 hellend of gebogen vlak;"

4.2.    Blijkens de bouwtekeningen bevindt de kapverdieping zich onder de hellende constructie ter afdekking van het gebouw waarop de dakbedekking rust (het dak) en dus in de kap van de woning, als gedefinieerd in artikel 1.70 van de planregels. Omdat artikel 1.27 ruimten in de kap, zoals de kapverdieping, uitzondert van de definitie van bouwlaag, is de kapverdieping geen bouwlaag in de zin van artikel 1.27. Het bouwplan heeft dus geen tweede bouwlaag en is daarom niet in strijd met artikel 21.2.1, onder c, van de planregels. Voor het realiseren van de kapverdieping is dus in zoverre geen vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan vereist. Ook is de kapverdieping ten onrechte als bijbehorend bouwwerk aangemerkt, omdat zij geen uitbreiding is van het hoofdgebouw, maar een onderdeel daarvan. De kapverdieping hoeft dus niet te worden meegeteld bij de berekening van de maximale oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken.

Het betoog is terecht voorgedragen.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

Toetsingskader

5.       Het college heeft vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1 en 2, van de Wabo. Ingevolge deze bepalingen kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

6.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

De kapverdieping

7.       Onder 4.2 is geoordeeld dat voor het realiseren van de kapverdieping geen vergunning wegens strijd met artikel 21.2.1, onder c, van de planregels is vereist en dat bij het berekenen van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken de kapverdieping niet hoeft te worden meegeteld. Dit betekent dat de hogerberoepsgronden van [appellant sub 1] over de berekening van de oppervlakte van de kapverdieping en over de vraag of het toestaan van een tweede woonlaag wel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening (waaronder gevolgen voor de ruimtelijke uitstraling en aantasting van privacy door aanwezigheid van dakramen), geen doel treffen.

Situering erker

8.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bij het verlenen van de vergunning niet heeft onderkend dat de situering van (een deel van) de erker aan de zijkant van de woning in strijd is met de bestemming "Tuin". De besluiten tot vergunningverlening voorzien daarom ook niet in een motivering voor de afwijking van het bestemmingsplan op dit punt. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. In de aanvullende motivering van 24 februari 2020 heeft het college voor de situering van de erker in strijd met het bestemmingsplan toepassing gegeven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 1, onder a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). In de einduitspraak heeft de rechtbank de motivering van het college gevolgd en geoordeeld dat het gebrek is hersteld.

9.       [appellant sub 1] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat het gebruik van de erker als woning in strijd is met het bestemmingsplan en de vergunning daarvoor niet met toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor kan worden verleend. Hij stelt verder dat de erker ruimtelijk niet aanvaardbaar is vanwege het risico voor aantasting van de eikenbomen die staan op de grens met het perceel [locatie 2] en vanwege de aantasting van de privacy van de bewoners van die woning.

9.1.    In de aanvullende motivering van 24 februari 2020 is het college ervan uitgegaan dat de erker, in strijd met het bestemmingsplan, voor een deel is gesitueerd op grond met de bestemming "Tuin" (aan de zijkant van de woning). Het college heeft de erker - als uitbreiding van het hoofdgebouw - terecht aangemerkt als bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Het college heeft de verlening van de vergunning terecht gebaseerd op artikel 4, aanhef en onderdeel 1, onder a, van bijlage II van het Bor. Hiermee wordt het met het bestemmingsplan strijdig gebruik opgeheven. Omdat een bijbehorend bouwwerk als vorenbedoeld per definitie een uitbreiding van een hoofdgebouw is, staat de verleende vergunning ook toe dat de erker voor hetzelfde gebruik als dat hoofdgebouw, dus als woning, wordt gebruikt.

Verder wordt door de realisering van een deel van de erker op grond met de bestemming "Tuin" de afstand tot de woning [locatie 2] iets verkleind, maar dat hoefde voor het college geen aanleiding te zijn om de vergunning vanwege aantasting van privacy te weigeren. Hetzelfde geldt voor het gestelde risico voor aantasting van de eikenbomen. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat risico zich voordoet.

Het college heeft verder overwogen dat de erker, wat betreft omvang en uitstraling daarvan, een dermate ondergeschikt onderdeel van het bouwwerk is, dat de erker geen onevenredige afbreuk doet aan de ruimtelijke uitstraling van de woning. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op basis van deze motivering redelijkerwijs op het standpunt kon stellen, dat het bouwplan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Regels voor het bouwen van woningen

10.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de woning niet voldoet aan de in artikel 21.2.1 van de planregels opgenomen eisen. Hij stelt in dat verband dat het college ten onrechte ervan uitgaat dat de woning en het hoofdgebouw één en hetzelfde zijn. De woning strekt zich uit over het bijbehorende bouwwerk, omdat niet alleen in het hoofdgebouw, maar ook in het bijbehorende bouwwerk, wordt gewoond. Artikel 21.2.1 van de planregels bevat regels voor het bouwen van woningen en is volgens [appellant sub 1] dus van toepassing op alle woongedeelten in het hoofdgebouw en het bijbehorend bouwwerk. Daardoor wordt niet voldaan aan het maximaal aantal bouwlagen, de afstand tot de erfgrens en de maximale oppervlakte. Verder wordt de maximale inhoud aanzienlijk meer overschreden dan waar het college van uit is gegaan, aldus [appellant sub 1].

10.1.  Artikel 21.2.1 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van woningen gelden de volgende regels:

[…]

c. woningen mogen maximaal 1 bouwlaag hebben;

[…]

f. de afstand tussen de woning en de onderlinge erfgrens bedraagt ten minste 3 meter bij vrijstaande woningen, bij een twee-onder-één-kap woning geldt deze afstand slechts voor de buitenzijde;

g. de oppervlakte per woning mag maximaal 100 m² bedragen;

h. de inhoud per woning mag maximaal 600 m³ bedragen".

Op grond van artikel 31.1, aanhef en onder c, van de planregels kan bij omgevingsvergunning tot ten hoogste 10% worden afgeweken van de in het plan aangegeven maten en percentages.

10.2.  In artikel 1.61 van de planregels is "hoofdgebouw" gedefinieerd als: "gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is".

In artikel 1.33 is "bijbehorend bouwwerk" gedefinieerd als: "uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak".

In artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder "bijbehorend bouwwerk" verstaan:

"uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak".

10.3.  Uit de onder 10.2 vermelde bepalingen volgt dat het gebruik niet van belang is voor het onderscheid tussen hoofgebouw en bijbehorend bouwwerk. Dat in het deel van het gebouw dat is aangemerkt als bijbehorend bouwwerk wordt gewoond, maakt dus niet dat het alleen al daarom geen bijbehorend bouwwerk kan zijn. Het college heeft het westelijk deel van het gebouw (dat op de begane grond is uitgebreid met een erker) terecht als het belangrijkste woongebouw en daarmee als hoofdgebouw aangemerkt en het oostelijk deel, dat kleiner is, terecht als bijbehorend bouwwerk. Anders dan [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geldt artikel 21.2.1 van de planregels alleen voor het hoofdgebouw en niet voor bijbehorende bouwwerken. Voor bijbehorende bouwwerken geldt artikel 21.2.2 van de planregels.

10.4.  Onder 4.2 is geoordeeld dat de kapverdieping geen bouwlaag is en dat dus wordt voldaan aan de in artikel 21.2.1, onder c, van de planregels opgenomen eis dat woningen maximaal één bouwlaag hebben. Verder is de afstand van het hoofdgebouw tot de erfgrens meer dan 3 m en is de oppervlakte van het hoofdgebouw minder dan 100 m2. Aan de eisen die onder f en g van dat artikel zijn opgenomen, wordt dus ook voldaan. De Afdeling overweegt daarbij dat - anders dan [appellant sub 1] stelt - de eis onder g ziet op de oppervlakte van het gebouw en niet op de woonoppervlakte. De inhoud van het hoofdgebouw overschrijdt het maximum van 600 m3. Die overschrijding is minder dan 10%, zodat het college de verlening van de vergunning op dat punt terecht heeft gebaseerd op artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van de Wabo in samenhang met artikel 31.1, aanhef en onder c, van de planregels. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat deze overschrijding niet leidt tot een onevenredige hoeveelheid bebouwing en uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is.

Het betoog faalt.

Overschrijding maximale oppervlakte bijbehorende bouwwerken

11.     [appellant sub 1] betoogt dat de toegestane gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken aanzienlijk wordt overschreden, wat in strijd is met artikel 21.2.2, onder e, van de planregels. Hij stelt dat op grond van die bepaling de gezamenlijke oppervlakte maximaal 65 m2 mag zijn, terwijl deze 184 m2 bedraagt. Daarbij heeft [appellant sub 1] ook de oppervlakte van de kapverdieping en de dakoverstekken meegeteld.

11.1.  Volgens het college, in de aanvullende motivering van 24 februari 2020, mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken 60,95 m2 zijn en wordt deze, wanneer geen rekening wordt gehouden met de kapverdieping, overschreden met ongeveer 20 m2.

Onder 4.2 is geoordeeld dat de kapverdieping geen bouwlaag is en niet hoeft te worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken. Dakoverstekken hoeven ook niet te worden meegenomen bij de beoordeling van de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken. In artikel 2.9 van de planregels is namelijk bepaald dat de oppervlakte van een bouwwerk wordt gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken, neerwaarts geprojecteerd. Gelet hierop en op de door partijen overlegde berekeningen is sprake van een overschrijding van 15 tot 20 m2, wat aanzienlijk minder is dan waar [appellant sub 1] van uitgaat en overeenkomt met waar het college van uitgaat.

Het college acht de overschrijding uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar en wijst daarbij onder meer op de grootte van de bouwkavel en de omvang van het gedeelte dat niet is bebouwd en op de bomenrij die de vier woningen op het voormalige perceel [locatie 1] omsluit. In wat [appellant sub 1] heeft betoogd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt had mogen stellen.

Het betoog faalt.

Goothoogte bijbehorende bouwwerken

12.     [appellant sub 1] betoogt dat de maximale goothoogte voor bijbehorende bouwwerken (artikel 21.2.2, onder b, van de planregels) wordt overschreden.

Het college stelt dat deze grond voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd en daarom buiten beschouwing moet blijven.

12.1.  [appellant sub 1] heeft de grond over de overschrijding van de maximale goothoogte niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.

Onzorgvuldige voorbereiding en welstand

13.     [appellant sub 1] betoogt dat het college in strijd handelt met de reactie op de zienswijze van [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] over het ontwerpbestemmingsplan. Die zienswijze gaat onder meer over de massaliteit van de bebouwing en de aantasting van de open ruimte. De reactie houdt in dat de oppervlakte per woning beperkt is tot 100 m2. Verder negeert het college de aanbevelingen van de subcommissie Erfgoed over de verhouding open en bebouwde ruimte en de vergroting van de afstand tot de erfafscheiding, aldus [appellant sub 1]. Hij stelt dat het college daarom onbetrouwbaar en onzorgvuldig handelt en de vergunningverlening in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

13.1.  De beantwoording van een zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan is niet bindend of leidend voor de beoordeling van een aanvraag om een vergunning voor afwijking van het bestemmingsplan. De beantwoording kan ook niet als een toezegging worden aangemerkt. De subcommissie Erfgoed vraagt aandacht voor de verhouding open ruimte en bebouwde ruimte vanwege de invloed op de ruimtelijke kwaliteit en beveelt daarom aan de afstand tot de erfafscheiding te vergroten. Het college heeft zich in het besluit van 29 augustus 2019 gebaseerd op de conclusie van de subcommissie dat het bouwplan aanvaardbaar is en daarbij overwogen dat de verhouding open ruimte en bebouwde ruimte niet kan leiden tot een uit oogpunt van welstand negatief resultaat. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college geen aanleiding behoefde te zien de aanbeveling om de afstand te vergroten, op te volgen.

Het betoog faalt.

Goede ruimtelijke ordening

14.     [appellant sub 1] betoogt dat de motivering van het college dat er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening, ondeugdelijk is. Het college heeft het bouwplan separaat beoordeeld, zonder rekening te houden met de vergunningen voor de andere twee kavels, waarbij ook wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Daardoor ontbreekt een totaalbeeld. [appellant sub 1] stelt dat het college de belangen van de bewoners van eigenaren en gebruikers van omliggende percelen niet of onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Het college handelt hiermee in strijd met het gemeentelijke beleid ("Beleid voor het afwijken van het bestemmingsplan" van 30 december 2010). Daarin staat dat een afweging van alle betrokken belangen, dus ook die van eigenaren en gebruikers van belendende percelen, moet worden gemaakt en dat het raadzaam is dat de vergunningaanvrager overleg met omwonenden pleegt. Het college heeft verder geen of onvoldoende aandacht besteed aan milieuaspecten, zoals ecologie, water, geluid, verkeer en luchtkwaliteit. Door de vele afwijkingen van het bestemmingsplan worden de belangen van de buurtbewoners onevenredig aangetast, aldus [appellant sub 1].

14.1.  Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de afwijkingen van het bestemmingsplan het volgende behelzen: een geringe overschrijding van de maximale inhoud van het hoofdgebouw, een geringe overschrijding van de toegestane gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken en de situering van een deel van de erker aan de zijgevel van de woning. Het college heeft gemotiveerd waarom hij deze afwijkingen uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar vindt. Het college is daarbij ingegaan op de voor deze zaak relevante ruimtelijke ordeningsaspecten en op de mogelijk nadelige effecten voor omwonenden. Er is in zoverre geen strijd met het beleid. Het beleid schrijft ook niet voor dat het college of de vergunningaanvrager overleg pleegt met omwonenden. Met betrekking tot de samenhang met de bouwplannen voor de overige twee bouwkavels heeft het college gewezen op de ruimtelijke onderbouwing van Habitoo B.V. van 18 april 2019. Daarin is een globaal inrichtingsplan opgenomen, maar omdat is gekozen voor een individuele invulling zal per ingediend bouwplan rekening worden gehouden met de reeds beoordeelde plannen, aldus het college. Daarmee heeft het college het bouwplan voldoende in samenhang met de omgeving beoordeeld.

Het betoog faalt.

Uitoefening taxibedrijf / gebruiksregels

15.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het bijgebouw als taxibedrijf in strijd is met artikel 21.5.1, onder a en d, van de planregels. Het taxibedrijf van de bewoner van de woning heeft volgens gegevens van de Kamer van Koophandel 23 medewerkers, terwijl op grond van artikel 21.5.1, onder a, maximaal twee medewerkers zijn toegestaan. Die bepaling moet letterlijk worden uitgelegd. Verder is het aantal vierkante meters dat wordt benut voor de uitoefening van beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten 127,4 m² en overschrijdt daarmee de in artikel 21.5.1, onder d, neergelegde maxima, aldus [appellant sub 1].

15.1.  Artikel 21.5.1 van de planregels luidt:

"Beroeps- bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan, met inachtneming van de volgende regels:

a. het beroep of bedrijf door de bewoner van de woning wordt uitgeoefend welke bewoner maximaal 2 medewerkers mag hebben;

[…]

d. maximaal 35% van de bebouwde oppervlakte van de woning en de bijbehorende bouwwerken mag worden benut voor het beroep of bedrijf, met een maximum van 75 m²;

[…]".

15.2.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de uitleg van deze planregels bepalend is het aantal medewerkers dat feitelijk werkzaam is op de locatie en niet het aantal werknemers dat een bedrijf volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel heeft. Deze uitleg is in overeenstemming met de tekst van de bepaling en ook met de toelichting daarop, waaruit blijkt dat het gaat om maximaal drie aan huis werkzame personen (eigenaar/bewoner en twee werknemers). Mede gelet op de bouwkundige inrichting is niet aannemelijk dat dit aantal met het beoogd gebruik wordt overschreden.

Verder is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat voor de berekening van de oppervlakte, de twee bouwlagen boven elkaar, waarop bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend, niet bij elkaar hoeven te worden opgeteld. Het gaat niet om de totale bedrijfsvloeroppervlakte, maar om een percentage van de bebouwde oppervlakte. Die wordt neerwaarts geprojecteerd gemeten, zoals volgt uit artikel 2.9 van de planregels, waar staat dat de oppervlakte van een bouwwerk wordt gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. Niet in geschil is dat bij deze berekeningswijze aan de norm van artikel 21.5.1, onder d, wordt voldaan.

Het betoog faalt.

16.     [appellant sub 1] betoogt dat het woon- en leefklimaat bij de omliggende woningen wordt aangetast door activiteiten van het taxibedrijf. Hij stelt dat de door het college gehanteerde parkeernormen bij een woning behoren, terwijl het hier ook gaat om bedrijfsactiviteiten. Taxi’s zullen in de buurt worden geparkeerd. De ontsluiting via de brug aan de Granpré Molièrestraat is problematisch, omdat die ook wordt gebruikt voor de bestaande boerderij. Verder zal opslag plaatsvinden en zullen beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten in de buitenlucht worden uitgeoefend. De vergunningverlening is daarom in strijd met artikel 21.5.1, onder b, e, f en h, van de planregels, aldus [appellant sub 1].

16.1.  Artikel 21.5.1 van de planregels luidt:

"Beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan, met inachtneming van de volgende regels:

[…]

b. het gebruik van de woning en de bijbehorende bouwwerken voor beroep of bedrijf niet mag leiden tot een (onevenredige) afbreuk of aantasting van:

[…]

3. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bebouwing;

4. het woongenot en de woonsituatie van de aangrenzende gronden en bebouwing;

5. het woonkarakter en woonmilieu van de straat, buurt of wijk.

[…]

e. het gebruik geen nadelige invloed heeft op de normale afwikkeling van het verkeer en geen nadelige invloed heeft op de parkeerbehoefte in de openbare ruimte;

f. er geen beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten in de openbare ruimte rond de woning mogen plaatsvinden, met uitzondering van in- en uitladen;

[…]

h. geen buitenopslag plaatsvindt;

[…]".

16.2.  Gebleken is dat, naast de bewoner van de woning, één medewerker van het bedrijf aan huis werkzaam zal zijn. Er zijn twee parkeerplaatsen bij de woning. Verder worden geen beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten in de openbare ruimte rond de woning uitgeoefend en vindt evenmin buitenopslag plaats. De taxichauffeurs hebben hun eigen auto en nemen deze mee naar huis. Mede gelet hierop, mocht het college zich op het standpunt stellen dat geen sprake is van een onevenredige afbreuk of aantasting, als bedoeld in artikel 21.5.1, onder b, van de planregels. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beoogde gebruik in strijd is met in artikel 21.5.1, onder e, f en/of h.

Het betoog faalt.

Conclusie

17.     Het incidenteel hoger beroep van het college, dat zich alleen richt tegen een overweging van de rechtbank en niet tegen de beslissing, is gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Gelet hierop dient de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. Dit betekent dat de verleende omgevingsvergunningen in stand blijven en onherroepelijk zijn.

18.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort gegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen ongegrond;

III.      bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

w.g. Van der Maesen de Sombreff

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022

190.