Uitspraak 202006140/1/R4


Volledige tekst

202006140/1/R4.
Datum uitspraak: 31 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Amersfoort (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.       het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-­Nederland (hierna: de rechtbank) van 13 oktober 2020 in zaak nrs. 20/2765 en 20/2721 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning en het gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan op het perceel [locatie 1] te Amersfoort.

Bij besluit van 6 mei 2020 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit 25 november 2019 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 13 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met de zaken 202003889/1/R4 en 202006236/1/R4, ter zitting behandeld op 14 januari 2022, waar zijn verschenen:

- [appellant sub 1], [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B];

- het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Maaijen;

- Habitoo B.V., vertegenwoordigd door mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, en [gemachtigde];

- [partij A] en [partij B].

Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.       In het kader van de herontwikkeling van het voormalig agrarisch perceel [locatie 2] in Amersfoort zijn, naast een bestaande boerderijwoning, drie nieuwe woningen gebouwd. Het perceel ligt naast een klein villapark, aangeduid als "het Etalageproject" met bijzondere architectuur. De zaken nummers 202006236/1/R4 en 202003889/1/R4 gaan over de woningen op de bouwkavels 1 en 3. Deze zaak gaat over de woning op bouwkavel 2, op het adres [locatie 1].

De vergunning voor deze woning ziet op het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Het bouwplan voorziet in een bouwwerk (woning) die bestaat uit een "middengebouw", dat als hoofdgebouw is aangemerkt, met aan weerszijden uitbreidingen, die als bijbehorende bouwwerken zijn aangemerkt. [appellant sub 1] woont in de nabijheid van de woning en is bevreesd voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, omdat hij het niet eens is met de overweging van de rechtbank dat de tweede bouwlaag in het hoofdgebouw moet worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken.

2.       Voor het perceel [locatie 1] gelden op grond van het bestemmingsplan "Schothorst-Zielhorst" de enkelbestemmingen "Wonen-5" en "Tuin".

Het college heeft vergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan op de volgende onderdelen:

- de aanwezigheid van een tweede bouwlaag (artikel 21.2.1, onder c, van de planregels);

- de overschrijding van de maximale inhoud van de woning (artikel 21.2.1, onder h, van de planregels);

- de overschrijding van de maximale goothoogte voor bijbehorende bouwwerken (artikel 21.2.2, onder b, van de planregels) en

- de overschrijding van de maximale gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken (artikel 21.2.2, onder e, van de planregels).

Het incidenteel hoger beroep van het college / kapverdieping

3.       Het college heeft de vergunning voor de tweede bouwlaag in het hoofdgebouw (de kapverdieping) verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Deze bepalingen bieden de mogelijkheid om in afwijking van het bestemmingsplan vergunning te verlenen voor bijbehorende bouwwerken.

De rechtbank heeft overwogen dat de tweede bouwlaag in het hoofdgebouw (de kapverdieping) een uitbreiding van het hoofdgebouw en dus een bijbehorend bouwwerk is.

4.       Het college betoogt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de kapverdieping een bijbehorend bouwwerk is en dus moet worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken. Het college wijst erop dat vergunning is verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan uitbreiden van het hoofdgebouw met een bouwlaag (artikel 21.2.1, onder c, van de planregels). Door de vergunningverlening is het hoofdgebouw uitgebreid; de kapverdieping is onderdeel geworden van het hoofdgebouw. De kapverdieping kan dus niet langer als bijbehorend bouwwerk worden aangemerkt, aldus het college.

[appellant sub 1] voert aan dat de oppervlakte van de kapverdieping wél moet worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken. Hij stelt dat mede door de kapverdieping de maximaal toegestane oppervlakte aanzienlijk wordt overschreden.

4.1.    Ingevolge artikel 21.2.1, aanhef en onder c, van de planregels mogen woningen maximaal één bouwlaag hebben.

Artikel 1.27 omschrijft bouwlaag als volgt:

"een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitzondering van kelder en ruimten in de kap;"

In artikel 1.33 is "bijbehorend bouwwerk" gedefinieerd als: "uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;"

Een kap is in artikel 1.70 als volgt omschreven:

"constructie ter afdekking van een gebouw waarop de dakbedekking rust, niet zijnde een muur, met tenminste 1 hellend of gebogen vlak;"

4.2.    Blijkens de bouwtekeningen bevindt de kapverdieping zich onder de hellende constructie ter afdekking van het gebouw waarop de dakbedekking rust (het dak) en dus in de kap van de woning, als gedefinieerd in artikel 1.70 van de planregels. Omdat artikel 1.27 ruimten in de kap, zoals de kapverdieping, uitzondert van de definitie van bouwlaag, is de kapverdieping geen bouwlaag in de zin van artikel 1.27. Het bouwplan heeft dus geen tweede bouwlaag en is daarom niet in strijd met artikel 21.2.1, onder c, van de planregels. Voor het realiseren van de kapverdieping is dus in zoverre geen vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan vereist. Ook is de kapverdieping ten onrechte als bijbehorend bouwwerk aangemerkt, omdat zij geen uitbreiding is van het hoofdgebouw, maar een onderdeel daarvan. De kapverdieping hoeft dus niet te worden meegeteld bij de berekening van de maximale oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken.

Het betoog is terecht voorgedragen.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

Toetsingskader

5.       Het college heeft vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2, van de Wabo. Ingevolge deze bepaling kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

6.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.

Omvang vergunning

7.       Op de bij de vergunning behorende situatietekening van 1 april 2020 staat een bijgebouw, dat is aangeduid als vergunningvrij. [appellant sub 1] betoogt dat het college dit bijgebouw ten onrechte als vergunningvrij heeft aangemerkt.

7.1.    De vergunningaanvrager heeft dit bijgebouw, waarin een zwembad wordt gerealiseerd, expliciet uit de aanvraag gelaten. Het college heeft dit bijgebouw ook niet betrokken bij het verlenen van de vergunning. De vergunning gaat daar dus niet over. Of voor dit bijgebouw / zwembad een vergunning is vereist, kan in deze procedure dan ook in het midden blijven.

Het betoog faalt.

De kapverdieping

8.       Onder 4.2 is geoordeeld dat voor het realiseren van de kapverdieping geen vergunning wegens strijd met artikel 21.2.1, onder c, van de planregels is vereist en dat bij het berekenen van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken de kapverdieping niet hoeft te worden meegeteld. Dit betekent dat de hogerberoepsgronden van [appellant sub 1] over de vraag of het toestaan van een tweede woonlaag wel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening (waaronder gevolgen voor de ruimtelijke uitstraling en aantasting van privacy door aanwezigheid van dakramen), geen doel treffen.

Regels voor het bouwen van woningen

9.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een onjuist onderscheid heeft gemaakt tussen hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken. Het als zodanig aangemerkte hoofdgebouw is volgens [appellant sub 1] geen hoofdgebouw in de zin van het bestemmingsplan en de bijbehorende bouwwerken zijn niet ondergeschikt aan dat hoofdgebouw. Verder is het college er ten onrechte van uitgegaan dat de woning en het hoofdgebouw één en hetzelfde zijn. De woning strekt zich uit over de bijbehorende bouwwerken, omdat niet alleen in het hoofdgebouw maar ook in de bijbehorende bouwwerken wordt gewoond. Artikel 21.2.1 van de planregels bevat regels voor het bouwen van woningen en is volgens [appellant sub 1] dus van toepassing op het gehele gebouw. Daardoor wordt niet voldaan aan het maximaal aantal bouwlagen, de maximale oppervlakte en de afstand tot de erfgrens en wordt de maximale inhoud aanzienlijk meer overschreden dan waar het college vanuit is gegaan, aldus [appellant sub 1].

9.1.    Artikel 21.2.1 van de planregels luidt:

"Voor het bouwen van woningen gelden de volgende regels:

[…]

c. woningen mogen maximaal 1 bouwlaag hebben;

[…]

f. de afstand tussen de woning en de onderlinge erfgrens bedraagt ten minste 3 meter bij vrijstaande woningen, bij een twee-onder-één-kap woning geldt deze afstand slechts voor de buitenzijde;

g. de oppervlakte per woning mag maximaal 100 m² bedragen

h. de inhoud per woning mag maximaal 600 m3 bedragen".

9.2.    In artikel 1.61 van de planregels is "hoofdgebouw" gedefinieerd als: "gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is".

In artikel 1.33 is "bijbehorend bouwwerk" gedefinieerd als: "uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak" .

In artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder "bijbehorend bouwwerk" verstaan:

"uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak".

9.3.    Op de bij de vergunning behorende situatietekening van 1 april 2020, waarop het besluit van 6 mei 2020 is gebaseerd, is aangegeven dat het "middengebouw" het hoofdgebouw is en dat de uitbreidingen aan weerszijden de bijbehorende bouwwerken zijn (het zwembad is daarvan uitgezonderd; zie onder 7.1). Uit de onder 9.2 vermelde bepalingen volgt dat het gebruik niet van belang is voor het onderscheid tussen hoofdgebouw en bijbehorend bouwwerk. Dat in de bijbehorende bouwwerken wordt gewoond, maakt dus niet dat het alleen al daarom geen bijbehorende bouwwerken kunnen zijn. Gelet op de maatvoering van de drie bouwwerken en de situering op de kavel, heeft het college het "middengebouw" terecht als het belangrijkste woongebouw op dit perceel en dus als hoofdgebouw aangemerkt. De uitbreidingen aan weerszijden zijn ook terecht als uitbreidingen van dat hoofdgebouw en daarmee als bijbehorende bouwwerken aangemerkt. Anders dan [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geldt artikel 21.2.1 van de planregels alleen voor het hoofdgebouw en niet voor bijbehorende bouwwerken. Voor bijbehorende bouwwerken geldt artikel 21.2.2 van de planregels.

9.4.    Onder 4.2 is geoordeeld dat de kapverdieping geen bouwlaag is en dat dus wordt voldaan aan de in artikel 21.2.1, onder c, van de planregels opgenomen eis dat woningen maximaal één bouwlaag hebben. Verder is de afstand van het hoofdgebouw tot de erfgrens meer dan 3 m en is de oppervlakte van het hoofdgebouw minder dan 100 m2. Aan de eisen die onder f en g van dat artikel zijn opgenomen, wordt dus ook voldaan. De Afdeling overweegt daarbij dat - anders dan [appellant sub 1] stelt - de eis onder g ziet op de oppervlakte van het gebouw en niet op de woonoppervlakte.

Het betoog faalt.

Grondslag vergunning voor overschrijding maximale inhoud

10.        [appellant sub 1] betoogt dat de door het college gehanteerde grondslag om vergunning te verlenen voor overschrijding van de maximale inhoud van de woning niet juist is, omdat artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor is toegepast en die bepaling alleen op bijbehorende bouwwerken ziet. Verder stelt hij dat het college de inhoud van de woning (het hoofdgebouw) onjuist heeft berekend omdat een deel van de ruimte onder de kap niet is meegenomen. De inhoud bedraagt 702 m3 wat een overschrijding is van meer dan 10%, zodat een binnenplanse afwijking niet mogelijk is, aldus [appellant sub 1].

10.1.  Ingevolge artikel 21.2.1, onder h, mag de inhoud van de woning maximaal 600 m3 bedragen.

Op grond van artikel 31.1, aanhef en onder c, kan bij omgevingsvergunning tot ten hoogste 10% worden afgeweken van de in het plan aangegeven maten en percentages.

10.2.  Het college heeft in het besluit van 6 mei 2020 de inhoud van het hoofdgebouw herberekend en overwogen dat deze circa 20 m3 meer bedraagt dan 638,78 m3, waar voordien van was uitgegaan. Blijkens het besluit van 6 mei 2020 heeft het college de vergunning voor de afwijking van het bestemmingsplan op dit punt niettemin gebaseerd op artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Ter zitting heeft het college dit bevestigd.

In artikel 4 van bijlage II van het Bor zijn categorieën gevallen opgesomd, waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de Wabo, kan worden verleend. In artikel 4, onderdeel 1 van bijlage II van het Bor worden bijbehorende bouwwerken genoemd. In artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder "bijbehorend bouwwerk" verstaan: "uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;"

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1515) bevat artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor niet de beperking dat de uitbreiding van het hoofdgebouw functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw en evenmin dat de uitbreiding daaraan ondergeschikt moet zijn. Gelet hierop is de overschrijding van de maximale inhoud van de woning aan te merken als een uitbreiding van het hoofdgebouw, die valt onder definitie van het begrip "bijbehorende bouwwerk" in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Het college en de rechtbank zijn er dus terecht van uitgegaan dat het mogelijk is hiervoor vergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor.

Voor zover [appellant sub 1] stelt dat het college de inhoud van de kap onjuist heeft berekend, overweegt de Afdeling dat hierin geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de overschrijding van de maximale inhoud van de woning onjuist heeft beoordeeld.

Het betoog faalt.

Overschrijding maximale oppervlakte bijbehorende bouwwerken

11.     [appellant sub 1] betoogt dat de toegestane gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken aanzienlijk wordt overschreden, wat in strijd is met artikel 21.2.2, onder e, van de planregels. Volgens [appellant sub 1] bedraagt de gezamenlijke oppervlakte 206 m2, bestaande uit 74,4 m2 bijbehorend bouwwerk, 96 m2 tweede bouwlaag en 35,6 m2 zwembad. Als ook de dakoverstekken worden meegeteld, bedraagt de gezamenlijke oppervlakte 231 m2, aldus [appellant sub 1].

11.1.  Partijen zijn het er over eens dat op grond van artikel 21.2.2, onder e, van de planregels de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken maximaal 97,5 m2 mag zijn en dat de oppervlakte van de twee uitbreidingen tezamen 74,4 m2 is. Onder 4.2 is geoordeeld dat de kapverdieping geen bouwlaag is en niet hoeft te worden meegeteld bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte van de bijbehorende bouwwerken. Dakoverstekken hoeven ook niet te worden meegeteld bij die berekening. In artikel 2.9 van de planregels is namelijk bepaald dat de oppervlakte van een bouwwerk wordt gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken, neerwaarts geprojecteerd. Verder is onder 7.1 geoordeeld dat de vergunning niet ziet op het zwembad. Gelet hierop en op de door partijen overlegde berekeningen, is geen sprake van een overschrijding van de in het bestemmingsplan bepaalde maximale gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken. Het realiseren van de bijbehorende bouwwerken is dus niet in strijd met artikel 21.2.2, onder e, van de planregels, zodat in zoverre geen vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is vereist. De Afdeling merkt hierbij overigens op dat, indien het realiseren van een bijgebouw met zwembad ertoe leidt dat de maximale gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken wordt overschreden, hiervoor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is vereist.

Het betoog faalt.

Maximale goothoogte bijbehorende bouwwerken

12.     [appellant sub 1] betoogt dat de goothoogte in de overgang van de kappen niet voldoet aan artikel 21.2.2, onder b, van de planregels.

12.1.  Het college heeft deze strijdigheid erkend en daarvoor vergunning verleend met toepassing van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. De rechtbank is van oordeel dat het college onder een toereikende motivering deze afwijking van het bestemmingsplan uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar heeft kunnen achten. In wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om van het oordeel van de rechtbank af te wijken.

Het betoog faalt.

Onzorgvuldige voorbereiding en welstand

13.     [appellant sub 1] betoogt dat het college in strijd handelt met de reactie op de zienswijze van [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] over het ontwerpbestemmingsplan. Die zienswijze gaat onder meer over de massaliteit van de bebouwing en de aantasting van de open ruimte. De reactie houdt in dat de oppervlakte per woning beperkt is tot 100 m2. Verder wijst [appellant sub 1] erop dat de subcommissie Erfgoed in haar advies aan het college twijfels heeft geuit over verhouding tussen de kavels onderling en aandacht vraagt voor de beperkte ruimte tussen de verschillende ontwerpen en het effect op het woon- en leefklimaat daarvan. Het college negeert de aanbevelingen van de subcommissie over de verhouding open en bebouwde ruimte en de vergroting van de afstand tot de erfafscheiding. [appellant sub 1] stelt dat het college daarom onbetrouwbaar en onzorgvuldig handelt en de vergunningverlening in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

13.1.  De beantwoording van een zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan is niet bindend of leidend voor de beoordeling van een aanvraag om een vergunning voor afwijking van het bestemmingsplan. De beantwoording kan ook niet als een toezegging worden aangemerkt.

De opmerkingen van de subcommissie waar [appellant sub 1] op doelt, gaan over het principeplan (verslag van 23 april 2019). Nadien is het plan gewijzigd en is de subcommissie advies gevraagd over onder meer de (gewijzigde) positionering van het gebouw ten opzichte van de andere kavels. In het advies van 1 oktober 2019 heeft de subcommissie overwogen dat het ontwerp is verbeterd en dat haar eerdere opmerkingen zijn verwerkt. De subcommissie heeft vervolgens geconcludeerd dat het ontwerp aanvaardbaar is. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op dat advies had mogen baseren. Voor zover de aanbevelingen van de subcommissie Erfgoed waar [appellant sub 1] op doelt, betrekking hebben op het bouwplan voor kavel 3, verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2022:2491, die gaat over dat bouwplan.

Het betoog faalt.

Goede ruimtelijke ordening

14.     [appellant sub 1] betoogt dat de motivering van het college dat geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening, ondeugdelijk is. Het college heeft het bouwplan separaat beoordeeld, zonder rekening te houden met de vergunningen voor de andere twee kavels, waarbij ook wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Daardoor ontbreekt een totaalbeeld. [appellant sub 1] stelt dat het college de belangen van de bewoners van eigenaren en gebruikers van omliggende percelen niet of onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Het college heeft verder geen of onvoldoende aandacht besteed aan milieuaspecten, zoals ecologie, water, geluid, verkeer en luchtkwaliteit. Door de vele afwijkingen van het bestemmingsplan worden de belangen van de buurtbewoners onevenredig aangetast, aldus [appellant sub 1].

14.1.  Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de afwijkingen van het bestemmingsplan het volgende behelzen: een overschrijding van de maximale inhoud van het hoofdgebouw en een overschrijding van de maximale goothoogte voor bijbehorende bouwwerken. Het college heeft gemotiveerd waarom hij deze afwijkingen uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar vindt. Het college is daarbij ingegaan op de voor deze zaak relevante ruimtelijke ordeningsaspecten en op de mogelijk nadelige effecten voor omwonenden. Met betrekking tot de samenhang met de bouwplannen voor de overige twee bouwkavels heeft het college gewezen op de ruimtelijke onderbouwing van Habitoo B.V. van 18 april 2019. Daarin is een globaal inrichtingsplan opgenomen, maar omdat is gekozen voor een individuele invulling zal per ingediend bouwplan rekening worden gehouden met de reeds beoordeelde plannen, aldus het college. Daarmee heeft het college het bouwplan voldoende in samenhang met de omgeving beoordeeld.

Het betoog faalt.

Conclusie

15.     Het incidenteel hoger beroep van het college, dat zich alleen richt tegen een overweging van de rechtbank en niet tegen de beslissing, is gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Gelet hierop dient de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. Dit betekent dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft en onherroepelijk is.

16.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort gegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen ongegrond;

III.      bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Van Ravels
voorzitter

w.g. Van der Maesen de Sombreff

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022

190