Uitspraak 202100160/1/A2


Volledige tekst

202100160/1/A2.
Datum uitspraak: 3 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 27 november 2020 in zaak nr. 20/5769 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleend aan [appellante] en een persoonlijke betalingsregeling vastgesteld, inhoudende 24 gelijke maandelijkse termijnen van € 295,00.

Bij besluit van 12 maart 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Belastingdienst/Toeslagen heeft niet binnen de daartoe gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van dit recht. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] heeft verzocht om uitstel van betaling en een persoonlijke betalingsregeling in verband met teruggevorderde huurtoeslag over 2014 en zorg- en huurtoeslag over 2015 en 2016. Het totale bedrag van de terugvordering waarvoor [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling heeft verzocht bedraagt volgens de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 5 februari 2019 € 8.313,00. De dienst heeft naar aanleiding van dit verzoek bij het besluit van 5 februari 2019 uitstel van betaling verleend en een persoonlijke betalingsregeling vastgesteld, inhoudende 24 gelijke maandelijkse termijnen van € 295,00.

Bij het besluit van 12 maart 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen op basis van de financiële situatie van [appellante] en haar toeslagpartner ten tijde van dat besluit de betalingscapaciteit opnieuw berekend op € 632,00 en de opeisbare betalingscapaciteit op € 506,00. De dienst heeft vanwege het beginsel dat iemand door het maken van bezwaar of het instellen van beroep niet slechter af mag zijn (het zogenoemde verbod op reformatio in peius) evenwel het bedrag van de maandelijkse aflossing van € 295,00 gehandhaafd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft wel de ingangsdatum van de betalingsregeling gewijzigd naar 31 maart 2020.

2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het de besluiten over de hoogte van de terugvorderingen niet meer op hun juistheid kan beoordelen omdat die besluiten in rechte vaststaan. Ter voorlichting heeft de rechtbank over de hoogte van de terugvorderingen vermeld dat zij de lezing van de Belastingdienst/Toeslagen hierover - dat het bedrag van de terugvordering door gedeeltelijke verrekening van de toegekende voorschotten met eerdere terugvorderingen hoger is dan de bedragen die [appellante] daadwerkelijk op haar bankrekening heeft ontvangen - haar niet onaannemelijk voorkomt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op basis van de destijds bekende gegevens van [appellante] het maandelijks door haar terug te betalen bedrag heeft kunnen vaststellen op een bedrag van € 295,00. Dat

[appellante] stelt niet in staat te zijn dat bedrag te betalen kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden, omdat de Belastingdienst/Toeslagen daar gelet op de limitatieve opsomming van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling IW) geen rekening mee kan houden bij de berekening van de betalingscapaciteit.

Hoger beroep

4.       [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank haar ten onrechte niet in staat heeft gesteld om op een zitting te worden gehoord. Zij heeft twee dagen voorafgaand aan de zitting telefonisch aan de rechtbank medegedeeld dat zij niet bij de zitting aanwezig kon zijn, omdat zij vanwege haar medische situatie niet het risico wilde lopen om door het bijwonen van de zitting besmet te raken met COVID-19. Daarop werd door een medewerker van de rechtbank medegedeeld dat zij nog bericht zou krijgen over de voortgang van de zaak. De rechtbank heeft vervolgens zonder nader bericht uitspraak gedaan.

4.1.    Gelet op de in hoger beroep door [appellante] gegeven toelichting op haar medische situatie, acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat zij een telefonische mededeling aan de rechtbank heeft gedaan zoals door haar in hoger beroep is gesteld. Niet is gebleken dat de rechtbank naar aanleiding van deze mededeling de mogelijkheden van het verdagen van de zitting of het online dan wel telefonisch behandelen van de zaak op zitting heeft onderzocht, terwijl een telefonische of online zitting op grond van artikel 2 van de Tijdelijke wet COVID-19, de Tijdelijke algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak en de Tijdelijke regeling Bestuursrecht tot de mogelijkheden behoorde. De rechtbank heeft in het licht van de corona-uitbraak en het risico dat ouderen en zieken destijds liepen niet in redelijkheid kunnen nalaten om deze mogelijkheden te onderzoeken (vergelijk de uitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2647).

Het betoog slaagt.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Omdat [appellante] haar zaak schriftelijk heeft toegelicht en nadrukkelijk heeft verzocht om de zaak op de stukken af te doen, zal de Afdeling de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 maart 2020 beoordelen aan de hand van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, zoals die in hoger beroep zijn aangevuld.

6.       [appellante] voert aan dat het totale bedrag van de terugvordering van € 8.313,00 onjuist is. Uit de door haar in bezwaar overgelegde bankafschriften blijkt dat zij slechts een bedrag van € 4.905,00 aan voorschotten heeft ontvangen.

6.1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 5 februari 2019, gehandhaafd bij het besluit van 12 maart 2020, aan [appellante] uitstel van betaling verleend en een persoonlijke betalingsregeling vastgesteld. Het geschil tussen partijen gaat alleen over de vraag of de dienst de betalingscapaciteit van [appellante] op juiste wijze heeft vastgesteld en het bedrag van de maandelijkse aflossing heeft kunnen vaststellen op € 295,00. De hoogte van de terugvordering is al bij eerdere besluiten vastgesteld. Die besluiten liggen in deze procedure niet ter beoordeling voor. Wat [appellante] over de hoogte van het terug te vorderen bedrag heeft aangevoerd, kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen. De door de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 12 maart 2020 gegeven toelichting op de hoogte van de terugvordering is niet aan de beslissing ten grondslag gelegd en is daarom een overweging, die alleen als voorlichting van [appellante] is bedoeld. Dit maakt dus niet dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag toch in deze procedure aan de orde kan worden gesteld.

7.       [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van haar betalingscapaciteit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar feitelijke betalingscapaciteit. In bezwaar heeft zij gesteld een bedrag van € 100,00 per maand te kunnen betalen.

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2253), is in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling IW, gelezen in verbinding met artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, limitatief opgesomd welke uitgaven de Belastingdienst/Toeslagen meeneemt in de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling IW. Dit betekent dat de dienst bij de berekening van de betalingscapaciteit niet met alle feitelijke uitgaven van [appellante] rekening kan houden, maar alleen met de uitgaven die in die bepaling zijn opgesomd. Voor zover [appellante] betoogt dat de berekening van haar betalingscapaciteit onevenredig is in verhouding tot de met het besluit van 12 maart 2020 te dienen doelen, omdat haar feitelijke uitgaven hoger zijn dan de uitgaven waarmee bij de berekening van de betalingscapaciteit rekening kan worden gehouden, kan zij daarin niet worden gevolgd. De Belastingdienst/Toeslagen komt bij het stellen van regels met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling beoordelingsruimte toe. De Belastingdienst/Toeslagen heeft die beoordelingsruimte ingevuld door voor het stelsel van de toeslagen alleen de in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling IW genoemde kosten mee te nemen bij de berekening van de betalingscapaciteit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:362) heeft de Belastingdienst/Toeslagen redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier ingevuld, gelet op het doel van de toeslagen. Niettemin kunnen bijzondere omstandigheden de Belastingdienst/Toeslagen, in het licht van de ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb vereiste evenredigheid, in een concreet geval nopen tot het meenemen van andere dan in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling IW genoemde kosten bij de berekening van de betalingscapaciteit, omdat de nadelige gevolgen van strikte toepassing van die bepaling onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. In de persoonlijke omstandigheden van [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen evenwel geen aanleiding hoeven zien om de Uitvoeringsregeling IW in haar geval buiten toepassing te laten omdat deze onevenredig zou uitwerken. De Afdeling betrekt daarbij dat de Belastingdienst/Toeslagen in bezwaar de opeisbare betalingscapaciteit van [appellante] heeft berekend op een bedrag van € 506,00.

7.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de betalingscapaciteit van [appellante] in overeenstemming met de artikelen 13 tot en met 16 van de Uitvoeringsregeling IW is berekend. De dienst heeft dan ook terecht een persoonlijke betalingsregeling vastgesteld waarbij [appellante] gedurende 24 maanden maandelijks een bedrag van € 295,00 moet terugbetalen. Het voorgaande laat overigens onverlet dat indien de bij de vaststelling van de betalingscapaciteit van [appellante] gehanteerde bedragen wijzigen zij een nieuw verzoek om toekenning van een persoonlijke betalingsregeling kan indienen.

7.3.    Het betoog faalt.

Slotsom

8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, omdat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om de mogelijkheden van het verdagen van de zitting of het online dan wel telefonisch behandelen van de zaak op zitting te onderzoeken. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 maart 2020 alsnog ongegrond verklaren.

9.       De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden. De griffier van de Raad van State zal aan [appellante] met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 27 november 2020 in zaak nr. 20/5769;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.     bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 134,00 voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022

809

BIJLAGE

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 28

1. De belanghebbende heeft de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

[…]

Artikel 31

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.

Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 7

1. De Belastingdienst/Toeslagen stelt de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden.

2. De Belastingdienst/Toeslagen kan ambtshalve een betaling in termijnen bewerkstelligen door middel van verrekening van de terugvordering met aan dezelfde belanghebbende periodiek uit te betalen bedragen. Indien een verrekening als bedoeld in de vorige volzin plaats vindt, wordt het totaal van de maandelijks aan de belanghebbende uit te betalen bedragen met ten hoogste € 40 verminderd.

3. Een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40 niet toelaat, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40 verlangen.

4. Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.

5. Een betalingsregeling als bedoeld in het vierde lid wordt niet toegestaan indien de belanghebbende of de in dat lid bedoelde partner over voldoende vermogen in de zin van artikel 12 van de Uitvoeringregeling Invorderingswet 1990 beschikken voor de voldoening van de terugvordering, met dien verstande dat bevoorrechte schulden op het vermogen in mindering worden gebracht.

6. De voorgaande leden zijn niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner.

Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

Artikel 13

1. Onder betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11, wordt verstaan het positieve verschil in de periode van 12 maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.

2. Het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet.

Artikel 14

1. Onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, wordt verstaan het met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven verminderde gezamenlijke bedrag van:

a. de aan inhouding van loonbelasting/premie voor de volksverzekeringen onderworpen inkomsten verminderd met de wettelijke inhoudingen, zonder rekening te houden met de daarbij eventueel in mindering gebrachte jonggehandicaptenkorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de ingehouden pensioenpremies, bijdragen ingevolge een levensloopregeling en premies ziektekostenverzekering;

[…]

Artikel 15

Als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, worden in aanmerking genomen:

a. betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;

b. het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende nettowoonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voorzover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet;

c. de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie voor verzekering ingevolge de Wet langdurige zorg, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de belastingschuldige geldt ingevolge artikel 475d, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en met de krachtens de Wet op de zorgtoeslag ontvangen zorgtoeslag;

d. betaalde uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

e. aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;

f. de met het houden van kostgangers verbonden kosten tot een totaal van € 10,60 per dag, met dien verstande dat bij de bepaling van het aantal dagen een volle maand op 30 dagen wordt gesteld;

g. uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen, vastgesteld op het verschil tussen het maximale bedrag waarop de belastingschuldige, zijn toetsingsinkomen buiten beschouwing latend, op grond van artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget aanspraak zou kunnen maken en het bedrag van de krachtens die wet te ontvangen kindgebonden budget.

2. Onder betalingen op belastingschulden wordt mede begrepen een betaling ter zake van premie voor de volksverzekeringen en ter zake van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.

3. Onder nettowoonlasten wordt verstaan: de op de belastingschuldige drukkende huurprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag, dan wel hypotheekrente en erfpachtcanon ter zake van een door hem bewoonde woning voor zover deze hem voor gebruik ter beschikking staat, verminderd met de te ontvangen huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van die wet, of met de te ontvangen woonkostentoeslag.

4. Indien de belastingschuldige zijn woning deelt met een of meer personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet, van toepassing is, worden de nettowoonlasten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht gelijkelijk over ieder van deze personen te zijn verdeeld.

Artikel 16

1. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen voor een belastingschuldige die wordt aangemerkt als:

a. een echtgenoot als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet: 90 percent van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van die wet;

b. een alleenstaande of een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Participatiewet: 90 percent van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel a, van die wet.

2. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen, in afwijking van het eerste lid, voor een belastingschuldige die wordt aangemerkt als:

a. een echtgenoot als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet, die, afgezien van zijn echtgenoot, niet met een of meer andere personen op wie de kostendelersnorm, bedoeld in artikel 22a van die wet, van toepassing is, in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en:

1°. die tezamen met zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: 90 percent van de norm, bedoeld in artikel 22, onderdeel b, van de Participatiewet;

2°. die alleen of waarvan de echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: 90 percent van de norm, bedoeld in artikel 22, onderdeel c, van de Participatiewet;

b. een echtgenoot als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet, die zijn woning deelt met zijn echtgenoot en met een of meer andere personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van die wet, van toepassing is: 90 percent van de som van de norm, bedoeld in artikel 22a, eerste lid, van die wet, die voor ieder van de echtgenoten afzonderlijk geldt;

c. een alleenstaande of een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Participatiewet, die niet met een of meer personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van die wet, van toepassing is, in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: 90 percent van de norm, bedoeld in artikel 22, onderdeel a, van de Participatiewet;

d. een alleenstaande of een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Participatiewet, die zijn woning deelt met een of meer personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van die wet, van toepassing is: 90 percent van de norm, bedoeld in artikel 22a, eerste lid, van die wet.

3. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, worden verhoogd:

a. als de belastingschuldige en zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, hebben bereikt: met 21,54;

b. als de belastingschuldige of zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt: met 10,77.

4. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen, in afwijking van de vorige leden, voor de belastingschuldige die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting is opgenomen: de prijs die is verschuldigd voor verzorging dan wel verpleging, verhoogd met twee derden van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm, genoemd in artikel 23 van de Participatiewet.