Uitspraak 201508911/1/A2


Volledige tekst

201508911/1/A2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2015 in zaak nr. 15/2998 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] uitstel van betaling verleend en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende een betaling van € 410,00 per maand gedurende 24 maanden met ingang van 30 maart 2015.

Bij besluit van 20 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de betalingsregeling gewijzigd, in die zin dat [appellante] met ingang van 30 mei 2015 gedurende 24 maanden € 344,00 per maand dient te betalen.

Bij uitspraak van 29 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201509250/1/A2, ter zitting behandeld op 11 juli 2016, waar [appellante], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, zijn verschenen.

Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

Aanleiding

1. [appellante] heeft, naar aanleiding van de terugvordering van een bedrag van € 9.827,00 aan ten onrechte over 2011 verstrekte voorschotten kinderopvangtoeslag, een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling ingediend. De Belastingdienst/Toeslagen heeft naar aanleiding van dit verzoek bij besluit van 11 maart 2015 een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende een betaling van € 410,00 per maand gedurende 24 maanden met ingang van 30 maart 2015.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit op bezwaar van 20 april 2015 ten grondslag gelegd dat in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 uitputtend is geregeld met welke uitgaven rekening wordt gehouden bij de bepaling van de betalingscapaciteit. Met andere uitgaven zoals aflossingen op leningen of betalingen aan andere schuldeisers mag geen rekening worden gehouden. Dit geldt ook als [appellante] niet onder de betaling van die bedragen kan uitkomen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in dat besluit de opeisbare betalingscapaciteit van [appellante] berekend op € 819,00 per maand. Die betalingscapaciteit is voldoende om de totale toeslagschuld binnen de opeisbare standaardbetalingsregeling van 24 maanden te voldoen. In verband daarmee heeft de dienst het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling van [appellante] afgewezen. De dienst heeft evenwel uit coulance een nieuwe ingangsdatum gehanteerd, waardoor [appellante] met ingang van 30 mei 2015 € 344,00 per maand dient te voldoen.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft in beroep, naar aanleiding van het beroepschrift van [appellante], de betalingscapaciteit opnieuw berekend en vastgesteld op € 555,00 per maand. Omdat hieruit blijkt dat [appellante] nog steeds over voldoende betalingscapaciteit beschikt om de terugvordering volledig via een betalingsregeling van 24 maanden te voldoen, heeft de dienst de betalingsregeling niet gewijzigd.

Hoger beroep

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de betalingsregeling terecht heeft vastgesteld op € 334,00 per maand. Zij heeft drie kinderen waarvoor zij kosten moet maken en heeft maandelijkse uitgaven voor een hypotheek, servicekosten en een levensverzekering. Verder lost zij iedere maand € 500,00 af op een lening bij de ING-bank en wordt door de Belastingdienst de voorlopige teruggaaf ingehouden. Gelet hierop kan zij de betalingsregeling van € 334,00 per maand niet voldoen, aldus [appellante].

Wettelijk kader

3. Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.

Ingevolge het vierde lid kan het bestuursorgaan aan de beschikking tot uitstel van betaling voorschriften verbinden.

Ingevolge artikel 31 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Deze regeling is de Uitvoeringsregeling Awir.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40,00 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden.

Ingevolge het derde lid eindigt een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40,00 niet toelaat,
kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40,00 verlangen.

Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de Awir kan worden beschouwd.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt onder betalingscapaciteit verstaan: het positieve verschil in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, wordt onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, verstaan het gezamenlijke bedrag van een aantal in dat lid opgesomde inkomsten, verminderd met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, worden als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, in aanmerking genomen:

a. betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Awir;

b. het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende nettowoonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voor zover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet;

c en d. […];

e. aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;

f. […];

g. uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen, vastgesteld op het verschil tussen het maximale bedrag waarop de belastingschuldige, zijn toetsingsinkomen buiten beschouwing latend, op grond van artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget aanspraak zou kunnen maken en het bedrag van de krachtens die wet te ontvangen kindgebonden budget.

Het oordeel van de Afdeling

4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, gelezen in verbinding met artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, limitatief is opgesomd welke uitgaven de Belastingdienst/Toeslagen meeneemt in de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit als bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Uit die opsomming volgt dat alleen rekening wordt gehouden met schulden, voor zover het gaat om betalingen op belastingschulden en aflossingen op leningen die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden. De schuld van [appellante] bij de ING-bank is niet aan te merken als een belastingschuld of een aflossing op een lening die is aangewend voor de betaling van belastingschulden, waardoor daar geen rekening mee kan worden gehouden. Verder blijkt uit het besluit van 20 april 2015 dat de dienst bij de berekening van de betalingscapaciteit overeenkomstig artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b en g, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 de netto woonlasten en de in aanmerking te nemen kosten voor levensonderhoud voor de kinderen van [appellante] heeft meegenomen. Dat de feitelijke uitgaven van [appellante] voor het levensonderhoud van haar kinderen hoger zijn is voor de berekening van de betalingscapaciteit niet van belang, omdat daarbij wordt gekeken naar het maximale bedrag aan te ontvangen kindgebonden budget. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij de herziene berekening van de betalingscapaciteit in beroep de voorlopige teruggaaf betrokken.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen, op basis van de destijds bekende gegevens, de betalingsregeling terecht heeft vastgesteld op € 334,00 per maand. Dat [appellante], naar gesteld, niet in staat is dat bedrag te betalen, leidt niet tot een ander oordeel. De Belastingdienst/Toeslagen kan daar, gelet op de limitatieve opsomming van artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, bij de berekening van de betalingscapaciteit van [appellante] geen rekening mee houden.

Voor zover de situatie van [appellante] thans is gewijzigd doordat, naar zij heeft gesteld, zij nu ook andere bedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen moet terugbetalen, kan, naar ter zitting is besproken, een nieuw verzoek om een persoonlijke betalingsregeling worden ingediend.

Conclusie

5. Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016

18-809.