Uitspraak 201903859/1/A2


Volledige tekst

201903859/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2019 in zaak nr. 17/4010 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen.

Bij besluit van 25 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [appellant] een betalingsregeling aangeboden op grond waarvan hij gedurende 24 maanden een bedrag van € 919,00 moet terugbetalen.

Bij uitspraak van 2 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2020, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door A.G. de Haan en G.A. Weenink, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft bij brief van 1 augustus 2015 aan de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om hem een persoonlijke betalingsregeling toe te kennen om de in de jaren 2007 en 2009 te veel ontvangen voorschotten kinderopvangtoeslag terug te betalen. Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft de dienst dit verzoek afgewezen, maar naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft de dienst bij besluit van 25 mei 2017 alsnog besloten om een betalingsregeling op basis van de betalingscapaciteit van [appellant] toe te kennen. In dit besluit is toegelicht welke uitgaven bij het bepalen van zijn betalingscapaciteit in aanmerking genomen zullen worden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft vervolgens zijn maandelijkse betalingscapaciteit vastgesteld op een bedrag van € 1.165,00. Dit bedrag is volgens de dienst toereikend om de bestaande schuld in 24 maanden te betalen, zodat het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling moet worden afgewezen. Wel heeft de Belastingdienst/Toeslagen hem een betalingsregeling toegekend op grond waarvan hij gedurende 24 maanden een bedrag van € 919,00 per maand moet terugbetalen.

2.    Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) moet het bedrag van een terugvordering binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering worden betaald. Artikel 31 van de Awir biedt de mogelijkheid om nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. Op grond van het derde lid van dit artikel kan een betalingsregeling worden vastgesteld waarbij de terugvordering in 24 maanden wordt terugbetaald. Op grond van het vierde lid kan op verzoek van een belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering terug te betalen overeenkomstig een betalingsregeling zoals bedoeld in het derde lid, een persoonlijke betalingsregeling worden vastgesteld waarbij de hoogte van de maandelijks te betalen bedragen wordt vastgesteld op basis van de betalingscapaciteit van een belanghebbende en zijn of haar partner. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op grond van artikel 13 tot en met artikel 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

Aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 25 mei 2017 ongegrond verklaard. Bij het bepalen van de betalingscapaciteit heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht niet alle door [appellant] genoemde uitgaven betrokken, aangezien in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 een limitatieve lijst is opgenomen van uitgaven die bij het bepalen van de betalingscapaciteit betrokken mogen worden en de door [appellant] genoemde uitgaven daar niet zijn genoemd. Verder is de dienst terecht uitgegaan van de hoogte van de alimentatie zoals [appellant] die zelf in zijn aanvraag om een persoonlijke betalingsregeling heeft opgegeven, zodat van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake is. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit een punitief karakter heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel, artikel 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dan wel met het subsidiariteits-, het proportionaliteits-, of het evenredigheidsbeginsel en dat ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden.

Het hoger beroep

4.    [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Belastingdienst/Toeslagen zijn persoonlijke situatie had moeten betrekken bij de beoordeling van zijn verzoek om een persoonlijke betalingsregeling. Anders dan de rechtbank meent sluit de door de dienst berekende betalingscapaciteit niet aan op zijn situatie. De uitspraak is volgens [appellant] dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen en voorts heeft de rechtbank ten onrechte de redelijkheid en billijkheid niet op zijn situatie toegepast, als gevolg waarvan hij onevenredig nadeel lijdt.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het besluit niet is genomen in strijd met het subsidiariteits-, proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel en heeft de rechtbank ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank vooringenomen heeft gehandeld waardoor geen sprake is van "fair play".

Daarnaast heeft [appellant] gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536. Hij betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat sprake is van opzet of grove schuld. Hierdoor is hij ten onrechte als fraudeur aangemerkt. Hij heeft uiteengezet dat het gastouderbureau waarbij hij was aangesloten niet aan alle voorwaarden voldeed, als gevolg waarvan de aan hem uitbetaalde voorschotten kinderopvangtoeslag zijn teruggevorderd. Volgens [appellant] heeft hij echter altijd voldaan aan alle vereisten en is de kinderopvangtoeslag gebruikt voor de opvang van zijn kinderen. In het licht van de uitspraak van 23 oktober 2019 had Belastingdienst/Toeslagen volgens hem in zijn geval de resterende schuld moeten kwijtschelden, het reeds betaalde deel terug moeten storten en aan hem een compensatie moeten toekennen.

4.1.    Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om toekenning van een persoonlijke betalingsregeling afgewezen, omdat zijn betalingscapaciteit voldoende is om de schuld met een standaardbetalingsregeling terug te betalen. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of de dienst zijn betalingscapaciteit op juiste wijze heeft vastgesteld en heeft kunnen volstaan met het toekennen van een standaardbetalingsregeling. De omvang van het bedrag dat wordt teruggevorderd is al bij eerdere besluiten vastgesteld. Die besluiten liggen in deze procedure niet ter beoordeling voor. De vraag of de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van terugvordering had moeten afzien of het terug te vorderen bedrag had moeten matigen, zoals overwogen in de uitspraak van 23 oktober 2019, kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.

4.2.    Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. In beroep heeft [appellant] aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel geschonden is omdat de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 8 juli 2016 heeft toegezegd om met hem een persoonlijke betalingsregeling te treffen.

4.3.    Zoals hiervoor overwogen heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om toekenning van een persoonlijke betalingsregeling bij besluit van 28 oktober 2015 afgewezen. De daartegen door hem ingediende bezwaren heeft de dienst aanvankelijk bij besluit op bezwaar van 2 maart 2016 afgewezen, waartegen [appellant] beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 8 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van het door hem ingestelde beroep aan hem laten weten dat anders dan aanvankelijk gedacht er geen sprake is van opzet of grove schuld. In de brief is vervolgens vermeld dat de dienst voornemens is om hem voor al zijn openstaande terugvorderingsbeschikkingen een betalingsregeling aan te bieden op grond van zijn huidige persoonlijke betalingscapaciteit. De dienst verzoekt [appellant] in dat kader om het bij de bief gevoegde formulier in te vullen zodat zijn actuele betalingscapaciteit kan worden berekend. [appellant] heeft vervolgens het formulier ingevuld en zijn beroep tegen het besluit van 2 maart 2016 ingetrokken.

4.4.    Anders dan [appellant] betoogt bevat de brief van 8 juli 2016 niet de toezegging dat aan hem een persoonlijke betalingsregeling als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir zal worden toegekend. In de brief is vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen een herziene beslissing op bezwaar dient te nemen, omdat er anders dan eerder gedacht geen sprake was van opzet of grove schuld. Voorts is vermeld dat voor al de openstaande terugvorderingsbeschikkingen een betalingsregeling aan [appellant] zal worden aangeboden op grond van zijn huidige persoonlijke betalingscapaciteit. In deze brief wordt hij verzocht het bijgevoegde formulier in te vullen en retour te zenden, zodat de Belastingdienst/Toeslagen de actuele betalingscapaciteit kan berekenen. Op grond van deze brief heeft [appellant] er niet van uit kunnen gaan dat een betalingsregeling zou worden vastgesteld op grond waarvan hij maandelijks een lager bedrag zou hoeven terug te betalen dan het bedrag dat nodig is om het bedrag van de terugvordering in 24 maanden af te kunnen betalen. De rechtbank heeft daarmee terecht geoordeeld dat geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel.

Het betoog faalt.

4.5.    De rechtbank heeft voorts terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2253 en de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2451, overwogen dat in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, gelezen in verbinding met artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, limitatief is opgesomd welke uitgaven de Belastingdienst/Toeslagen meeneemt in de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit bedoeld in artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Voor zover [appellant] in beroep gewezen heeft op zijn schuld bij de bank van € 125,00 en op een schuld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs van € 500,00, betreffen dit geen betalingen op een belastingschuld of een aflossing op een lening die is aangewend voor de betaling van belastingschulden als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. De Belastingdienst/Toeslagen heeft deze schulden dan ook terecht niet betrokken bij de berekening van de betalingscapaciteit. Voorts volgt uit dit artikel dat niet zijn hypotheekschuld in aanmerking genomen kan worden, maar enkel de hypotheekrente tot een bepaald maximum bedrag. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de dienst bij het bepalen van de uitgaven van een hoger bedrag aan kinderalimentatie uit had moeten gaan, aangezien het gehanteerde bedrag van € 348,00 per maand door [appellant] zelf is vermeld in het aanvraagformulier. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om van een ander bedrag uit te gaan.

4.6.    Voor zover [appellant] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen gelet op zijn persoonlijke omstandigheden de regeling in zijn geval buiten toepassing had moeten laten omdat toepassing van artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 onredelijk uitpakt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen daarvoor geen aanleiding heeft hoeven zien. Anders dan [appellant] betoogt, is er geen reden deze wettelijke bepaling in zijn geval buiten toepassing te laten. Het is de keuze van de regelgever om voor het stelsel van de toeslagen alleen de in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 genoemde kosten mee te nemen bij de berekening van de betalingscapaciteit. Die keuze is niet onredelijk, gelet op het doel van de toeslagen.

4.7.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen op basis van de destijds bekende gegevens, het maandelijks terug te betalen bedrag heeft kunnen vaststellen op een bedrag van € 919,00. Dat [appellant] stelt niet in staat is dat bedrag te betalen, kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien de Belastingdienst/Toeslagen daar, gelet op de limitatieve opsomming van artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, bij de berekening van zijn betalingscapaciteit geen rekening mee kan houden. Het voorgaande laat overigens onverlet, zoals ook besproken ter zitting, dat indien de bij de vaststelling van de betalingscapaciteit van [appellant] gehanteerde bedragen wijzigen hij een nieuw verzoek om toekenning van een persoonlijke betalingsregeling kan indienen.

4.8.    Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit niet is genomen in strijd met het subsidiariteits-, proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel en dat de rechtbank ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt, heeft hij zijn betoog niet onderbouwd. Hetgeen hij heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Voorts biedt het betoog van [appellant] geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank vooringenomen heeft geoordeeld.

4.9.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de berekende betalingscapaciteit voldoende is om de toeslagschuld af te lossen volgens de standaardregeling, zodat de dienst het verzoek om toekenning van een persoonlijke betalingsregeling heeft kunnen afwijzen.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

w.g. Van Ravels    w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020

674.

BIJLAGE

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 28

1. De belanghebbende heeft de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

[…]

Artikel 31

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.

Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 7

1. De Belastingdienst/Toeslagen stelt de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden.

2. De Belastingdienst/Toeslagen kan ambtshalve een betaling in termijnen bewerkstelligen door middel van verrekening van de terugvordering met aan dezelfde belanghebbende periodiek uit te betalen bedragen. Indien een verrekening als bedoeld in de vorige volzin plaats vindt, wordt het totaal van de maandelijks aan de belanghebbende uit te betalen bedragen met ten hoogste € 40 verminderd.

3. Een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40 niet toelaat, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40 verlangen.

4. Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.

5. Een betalingsregeling als bedoeld in het vierde lid wordt niet toegestaan indien de belanghebbende of de in dat lid bedoelde partner over voldoende vermogen in de zin van artikel 12 van de Uitvoeringregeling Invorderingswet 1990 beschikken voor de voldoening van de terugvordering, met dien verstande dat bevoorrechte schulden op het vermogen in mindering worden gebracht.

6. De voorgaande leden zijn niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner.

Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

Artikel 13

1. Onder betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11, wordt verstaan het positieve verschil in de periode van 12 maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.

2. Het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet.

Artikel 14

1. Onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, wordt verstaan het met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven verminderde gezamenlijke bedrag van:

a. de aan inhouding van loonbelasting/premie voor de volksverzekeringen onderworpen inkomsten verminderd met de wettelijke inhoudingen, zonder rekening te houden met de daarbij eventueel in mindering gebrachte jonggehandicaptenkorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de ingehouden pensioenpremies, bijdragen ingevolge een levensloopregeling en premies ziektekostenverzekering;

[…]

Artikel 15

Als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, worden in aanmerking genomen:

a. betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;

b. het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende nettowoonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voorzover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet;

c. de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie voor verzekering ingevolge de Wet langdurige zorg, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de belastingschuldige geldt ingevolge artikel 475d, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en met de krachtens de Wet op de zorgtoeslag ontvangen zorgtoeslag;

d. betaalde uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

e. aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;

f. de met het houden van kostgangers verbonden kosten tot een totaal van € 10,60 per dag, met dien verstande dat bij de bepaling van het aantal dagen een volle maand op 30 dagen wordt gesteld;

g. uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen, vastgesteld op het verschil tussen het maximale bedrag waarop de belastingschuldige, zijn toetsingsinkomen buiten beschouwing latend, op grond van artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget aanspraak zou kunnen maken en het bedrag van de krachtens die wet te ontvangen kindgebonden budget.

2. Onder betalingen op belastingschulden wordt mede begrepen een betaling ter zake van premie voor de volksverzekeringen en ter zake van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.

3. Onder nettowoonlasten wordt verstaan: de op de belastingschuldige drukkende huurprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag, dan wel hypotheekrente en erfpachtcanon ter zake van een door hem bewoonde woning voor zover deze hem voor gebruik ter beschikking staat, verminderd met de te ontvangen huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van die wet, of met de te ontvangen woonkostentoeslag.

4. Indien de belastingschuldige zijn woning deelt met een of meer personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet, van toepassing is, worden de nettowoonlasten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht gelijkelijk over ieder van deze personen te zijn verdeeld.

Artikel 16

1. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen voor een belastingschuldige die wordt aangemerkt als:

a. een echtgenoot als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet: 90 percent van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van die wet;

b. een alleenstaande of een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b, van de Participatiewet: 90 percent van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel a, van die wet.

[…]