Uitspraak 202106102/1/A2


Volledige tekst

202106102/1/A2.
Datum uitspraak: 3 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Son, gemeente Son en Breugel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 3 augustus 2021 in zaak nr. 21/494 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2020 heeft het college een aanvraag van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 29 december 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nader stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Pronk, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Schreijenberg, advocaat te Middelburg, en mr. E. Falan, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De rechtbank heeft overwogen dat uit de door het college overgelegde stukken blijkt dat de verzending van het besluit op bezwaar op 6 januari 2021 heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat de termijn voor het instellen van beroep op 17 februari 2021 is geëindigd. Vast staat dat [appellant] op 18 februari 2021 beroep heeft ingesteld. Het beroepschrift is dus niet tijdig ingediend. De gevolgen hiervan komen voor rekening van [appellant]. Het had op de weg van [appellant] of zijn gemachtigde gelegen om met het college contact op te nemen over de verzenddatum van het besluit op bezwaar als deze niet goed leesbaar was. Door dat niet te doen en uit te gaan van 8 januari 2021 als verzenddatum, heeft [appellant] het risico genomen dat het beroep te laat was, aldus de rechtbank.

2.       [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat op de door hem ontvangen kopie van het besluit een onduidelijke verzenddatum is gestempeld. Omdat hij het besluit op 11 januari 2021 heeft ontvangen, lag verzending op 8 januari 2021, zijnde de laatste werkdag van de voorafgaande week, in de rede en was er geen aanleiding voor twijfel aan die dag als verzenddatum van het besluit. Verder heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het besluit op 6 januari 2021 is verzonden. Het college beschikt immers niet over een sluitende verzendadministratie en uit de door het college overgelegde stukken blijkt niet dat het besluit daadwerkelijk op de door het college gestelde datum ter post is aangeboden.

2.1.    Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dat is in dit soort gevallen de dag na de dag waarop liet besluit is toegezonden aan belanghebbenden. Het beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het vóór het einde van de termijn is ontvangen. Indien het beroepschrift te laat wordt ingediend, verklaart de rechter het beroep niet-ontvankelijk. Dat is anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. In dat geval laat de rechter met toepassing van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van de te late indiening achterwege.

2.2.    De rechtbank heeft het tegen het besluit van 29 december 2020 ingediende beroepschrift op 18 februari 2021 ontvangen. Indien het besluit op 6 januari 2021 is verzonden, zoals het college stelt, dan is daarmee gegeven dat de beroepstermijn is overschreden. Indien het besluit op 7 januari 2021 of later is verzonden, zoals [appellant] stelt, is het beroepschrift tijdig ingediend.

2.3.    Het college heeft het besluit van 29 december 2020 niet aangetekend verzonden. [appellant] betwist dat het college het besluit op 6 januari 2021 per gewone post heeft verzonden. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat de terpostbezorging daadwerkelijk op die datum heeft plaatsgevonden.

2.4.    Bij brief van 17 maart 2021 heeft het college, ter onderbouwing van de stelling dat het besluit van 29 december 2020 op 6 januari 2021 aan de gemachtigde van [appellant] is verzonden, een uitdraai uit het postregistratiesysteem en een e-mailbericht van een teamondersteuner van de gemeente Son en Breugel overgelegd. In de uitdraai is 6 januari 2021 als verzenddatum vermeld en in het e-mailbericht, dat op 6 januari 2021 om 12.42 uur is verzonden, is vermeld dat het besluit vandaag wordt verzonden. Met deze stukken is niet aannemelijk gemaakt dat het besluit daadwerkelijk op 6 januari 2021 het gemeentehuis heeft verlaten en naar [appellant] is verzonden. Het college heeft geen registratie van de aanbieding ter postbezorging bijgehouden. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant], door eerst op 18 februari 2021 beroep in te stellen, in verzuim is geweest. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, met toepassing van artikel 8:116 van de Awb, de gronden van het beroep van [appellant] tegen het besluit van 29 december 2020 beoordelen.

4.       [appellant] is eigenaar van de locatie aan de overzijde van de woning aan de [locatie] te Son (hierna: de locatie). Bij brief van 12 juni 2008 heeft hij bij het college een aanvraag om vergoeding van planschade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat de bouwstroken van de locatie als gevolg van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 28 september 2000 vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied 1999 (hierna: het bestemmingsplan) zijn vervallen.

5.       Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Gloudemans.

In een advies van 29 maart 2013 is Gloudemans tot de conclusie gekomen dat voor de locatie geen wijziging van het planologische regime heeft plaatsgevonden. Daartoe is in het advies onder meer vermeld dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat bij besluit van 22 mei 2001 goedkeuring had verleend aan de bestemming van de locatie, naar aanleiding van de gedeeltelijke vernietiging van dat besluit bij uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF4975) bij besluit van 25 mei 2004 alsnog goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming van de locatie en dat de raad van de gemeente Son en Breugel daarna geen herziening als bedoeld in artikel 30 van de WRO heeft vastgesteld. Volgens Gloudemans is het bestemmingsplan ten aanzien van de locatie geen planologische maatregel als bedoeld in artikel 49 van de WRO.

6.       Het college heeft dit advies aan het besluit van 2 juli 2020 ten grondslag en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

7.       [appellant] betoogt dat, gelet op artikel 49, eerste lid, van de WRO, de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan de peildatum is voor het ontstaan van planschade. Dat is volgens artikel 28, zevende lid, van de WRO daags na afloop van de termijn voor het instellen van beroep tegen het goedkeuringsbesluit van 22 mei 2001. De peildatum is dus 3 juli 2001. Dat het goedkeuringsbesluit, voor zover het betrekking heeft op de locatie, nadien is vernietigd en alsnog goedkeuring aan de nieuwe bestemming is onthouden, doet daar niet aan af, omdat het bestemmingsplan op de peildatum in werking is getreden en daadwerkelijk tot planschade heeft geleid. In het bestemmingsplan is het bouwblok van de locatie immers vervallen en daardoor was het niet meer toegestaan te bouwen. Op grond daarvan heeft het college, bij besluit van 5 juni 2002, aanvragen om verlening van bouwvergunning voor het oprichten van een akkerbouwloods en een bedrijfswoning op de locatie afgewezen. Dat in artikel 49, tweede lid, van de WRO is bepaald dat een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in het eerste lid, onder a, moet worden ingediend binnen vijf jaar nadat de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, leidt niet tot een ander oordeel.

7.1.    Tot 15 januari 2003 was het vaste rechtspraak van de Afdeling dat artikel 49 van de WRO uitsluitend een grondslag voor schadevergoeding ten gevolge van onder meer de bepalingen van een bestemmingsplan biedt, voor zover en nadat dit bestemmingsplan in rechte onaantastbaar is geworden. Onder meer in een uitspraak van 15 januari 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF2905) heeft de Afdeling overwogen dat zij sinds enige tijd geconfronteerd wordt met beroepen tegen weigering van schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO, waarbij het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht heeft, maar (nog) niet in rechte onaantastbaar is. Omdat een dergelijk besluit in bedoelde periode schade kan hebben veroorzaakt die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, is de Afdeling sinds 15 januari 2003 - anders dan voorheen - van oordeel dat die schade op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking kan komen, indien het schadeveroorzakende besluit nadien alsnog onherroepelijk wordt. In dat geval is niet de datum van onherroepelijk worden, maar de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht krijgt beslissend voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van het nieuwe planologische regime schade is geleden. Hoewel schade kan zijn veroorzaakt door een besluit dat nog niet onherroepelijk is, is, volgens de rechtspraak sinds 15 januari 2003, de datum van onherroepelijk worden van dat besluit voor de besluitvorming niet zonder betekenis. Tot dat moment bestaat immers de mogelijkheid van vernietiging van (de rechtsgevolgen van) genoemd besluit, in welk geval de gestelde schade niet op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking kan komen. Hieruit volgt dat op een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 49 van de WRO eerst inhoudelijk kan worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit. Een dergelijk verzoek dient dus na laatstgenoemde datum te worden ingediend. Het bestuursorgaan kan een voordien ingediend verzoek aanhouden dan wel - als prematuur gedaan - afwijzen. Een dergelijke afwijzende beslissing staat niet in de weg aan toepassing van artikel 49 van de WRO nadat het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit onherroepelijk is geworden. (Vergelijk ook de overwegingen 4.2 en 8 van de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, over de toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening).

7.2.    Omdat het bestemmingsplan dat volgens [appellant] de door hem gestelde schade heeft veroorzaakt niet onherroepelijk is geworden, volgt uit het hiervoor overwogene dat het college zijn op artikel 49 van de WRO gebaseerde aanvraag om vergoeding van planschade alleen al daarom heeft mogen afwijzen.

Het betoog slaagt niet.

8.       Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het besluit van 29 december 2020 in stand blijft en dat de zaak hiermee is beëindigd.

9.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 3 augustus 2021 in zaak nr. 21/494;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.568,78, waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022

452