Uitspraak 200200065/1


Volledige tekst

200200065/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 7 december 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

de raad van de gemeente Heerde.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2000 heeft de raad van de gemeente Heerde (hierna: de raad) een verzoek van appellanten om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.

Bij besluit van 23 april 2001 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 29 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 7 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 februari 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. L.J. Steenbergen, advocaat te Epe, en de raad, vertegenwoordigd door J.W.J. Melenhorst, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 18, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van hun woning aan de [locatie] te [plaats] ten gevolge van het besluit van burgemeester en wethouders van Heerde van 18 februari 1997, waarbij aan [vergunninghouder] te [plaats] vrijstelling als bedoeld in artikel 18 van de WRO is verleend ten behoeve van het oprichten van een schermhal op het perceel aan de [locatie 1] te [plaats].

2.3. De raad van Heerde heeft op dit verzoek afwijzend beslist, welke beslissing hij na bezwaar van appellanten heeft gehandhaafd. De raad heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat de vrijstelling op 3 juni 1999 onherroepelijk is geworden en dat, nu appellanten hun woning aan de
[locatie] hebben verkocht en de overdracht van die woning heeft plaats gevonden op 2 juni 1999, derhalve voordat de vrijstelling onherroepelijk was geworden, zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 49 van de WRO.

2.4. De rechtbank heeft – onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot de peildatum – geoordeeld dat de raad de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding op goede gronden heeft gehandhaafd.

2.5. Vaste jurisprudentie van de Afdeling is dat artikel 49 van de WRO uitsluitend een grondslag voor schadevergoeding ten gevolge van onder meer de bepalingen van een bestemmingsplan of een besluit tot het verlenen van vrijstelling van de voorschriften van zodanig plan biedt, voor zover en nadat dit plan of dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Deze jurisprudentie is ontstaan onder de vigeur van de wettelijke bepalingen zoals die vóór 1 juli 1986 golden ten aanzien van bestemmingsplannen. Vóór
1 juli 1986 was de datum van van kracht worden en onherroepelijk worden van een bestemmingsplan ingevolge de toen geldende wettelijke bepalingen dezelfde. Na 1 juli 1986 en tot 1 januari 1994 was volgens de in die periode van kracht zijnde bepalingen van de WRO, de datum van van kracht worden en onherroepelijk worden van planonderdelen als gevolg van de – in de
regel – schorsende werking van beroep vaak dezelfde.

Sedert 1 januari 1994 is van schorsende werking van beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan geen sprake meer en zijn, gelet op het bepaalde in artikel 28 van de WRO, de datum van van kracht worden en die van het in rechte onaantastbaar worden van planonderdelen niet dezelfde. Dit is slechts anders indien tijdens de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend en dat verzoek is ingewilligd. Ook voor een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 49 WRO geldt dat de datum waarop het besluit rechtskracht krijgt, niet overeenkomt met de datum waarop het besluit onaantastbaar wordt. Indien tegen bedoelde besluiten beroep wordt ingesteld, kan tussen genoemde data een aanzienlijke periode zijn gelegen.

Sinds enige tijd wordt de Afdeling geconfronteerd met beroepen tegen weigering van schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO, waarbij het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht heeft, doch (nog) niet in rechte onaantastbaar is. Aangezien een dergelijk besluit in bedoelde periode schade kan hebben veroorzaakt die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, is de Afdeling thans - anders dan voorheen – van oordeel, dat die schade voor vergoeding in aanmerking kan komen op de voet van artikel 49 WRO, indien het schadeveroorzakende besluit nadien alsnog onherroepelijk wordt. In dat geval is niet de datum van onherroepelijk worden, maar de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht krijgt beslissend voor het antwoord op de vraag of tengevolge van het nieuwe planologische regime schade is geleden.

2.6. Hoewel, zoals hiervoor is overwogen, schade kan zijn veroorzaakt door een besluit dat nog niet onherroepelijk is, is de datum van onherroepelijk worden van dat besluit voor de besluitvorming niet zonder betekenis. Tot dat moment bestaat immers de mogelijkheid van vernietiging van (de rechtsgevolgen van) genoemd besluit, in welk geval de gestelde schade niet op de voet van artikel 49 WRO voor vergoeding in aanmerking kan komen.

Hieruit volgt dat op een verzoek om schadevergoeding ex artikel 49 WRO eerst inhoudelijk kan worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit. Een dergelijk verzoek dient derhalve na laatstgenoemde datum te worden ingediend. De raad kan een voordien ingediend verzoek aanhouden, dan wel – als prematuur gedaan - afwijzen. Een dergelijke afwijzende beslissing staat niet in de weg aan toepassing van artikel 49 WRO nadat het beweerdelijk schadeveroorzakende onherroepelijk is geworden.

Ten aanzien van aangehouden verzoeken met betrekking tot schade beweerdelijk veroorzaakt door de bepalingen van een bestemmingsplan geldt dat de (wettelijke) beslistermijn een aanvang neemt op de dag waarop het besluit van gedeputeerde staten inzake goedkeuring in werking treedt (artikel 28, zevende lid, WRO). Ten aanzien van aangehouden verzoeken met betrekking tot schade beweerdelijk veroorzaakt door een besluit omtrent vrijstelling vangt die termijn aan op de dag waarop de bezwaar- of beroepstermijn ongebruikt is verstreken, dan wel – in geval van beroep of hoger beroep - de dag na die waarop de betreffende rechterlijke uitspraak bekend is gemaakt.

2.7. In overeenstemming met hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is de aanvraag van appellanten ingediend na de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit onherroepelijk was geworden. Nu bij de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar is uitgegaan van een andere peildatum dan die waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit rechtskracht heeft verkregen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigen. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.8. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 7 december 2001, 01/726 WET 06;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Heerde van 23 april 2001;

IV. draagt de raad van de gemeente Heerde op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Heerde in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Heerde te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de gemeente Heerde aan appellanten het door hun
voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 225,00/€ 102,10 onderscheidenlijk € 165), derhalve in totaal € 267,10 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.R. Winter, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Winter w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003

66-55.