Uitspraak 200103173/1


Volledige tekst

200103173/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellanten sub 8], allen wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellante sub 10], gevestigd te [plaats],
11. de vereniging “Afdeling Sint-Oedenrode & Son en Breugel van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie”, gevestigd te Sint-Oedenrode (hierna: ZLTO),
12. [appellanten sub 12], allen wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellante sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. burgemeester en wethouders van Son en Breugel,
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats],
25. Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode, gevestigd te Tilburg,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2000 heeft de gemeenteraad van Son en Breugel, op voorstel van burgemeester en wethouders van 12 september 2000, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied 1999”.

Verweerders hebben bij hun besluit van 22 mei 2001, kenmerk BG 715099, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Bij brief van 10 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. [appellant sub 21] en de Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode zijn niet verschenen. Ook verweerders en de gemeenteraad hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen. Tevens is als partij gehoord [naam rechtspersoon].
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van [appellant sub 14], burgemeester en wethouders van Son en Breugel en verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

Inleiding

2.1. Het plan vormt een integrale herziening van de geldende bestemmingsplannen voor het grootste deel van het buitengebied van de gemeente Son en Breugel.

Ontvankelijkheid

2.2. Een van de appellanten [appellanten sub 8], [partij], heeft geen zienswijze bij de gemeenteraad ingebracht.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingediende bedenking. Dit is slechts anders, voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, danwel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en een bedenking in te brengen.

Het beroep heeft geen betrekking op de bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen of op de onthouding van goedkeuring door verweerders. Gesteld noch gebleken is dat [partij] redelijkerwijs niet in staat is geweest ter zake een zienswijze en een bedenking in te brengen. Het beroep van deze appellanten, voorzover dit is ingesteld mede namens [partij], is derhalve niet-ontvankelijk.

Verder hebben [appellanten sub 8] zich in hun beroep gedeeltelijk aangesloten bij het beroepschrift van de ZLTO. Appellanten hebben zich evenwel noch in hun zienswijze bij de gemeenteraad noch in hun bedenkingen bij verweerders aangesloten bij de bezwaren van de ZLTO. Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest dit te doen dan wel zelf tegen de door de ZLTO aangevochten plandelen een zienswijze en een bedenking in te brengen. Het beroep van [appellanten sub 8] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Formeel bezwaar

2.4. De Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode voeren in beroep aan dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, nu bij de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan plankaarten ter inzage hebben gelegen met een onduidelijke topografische ondergrond.

Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 bepaalt dat de plankaart(en) op een duidelijke ondergrond worden getekend. De Afdeling is niet gebleken dat de plankaarten niet aan dit vereiste voldoen. Ook anderszins is de Afdeling niet gebleken dat de ondergrond van deze plankaarten aanleiding kon geven tot misverstand of verwarring bij de terinzagelegging van het ontwerp.

Het beroep van de Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode is in zoverre ongegrond.

Opzet van het plan

2.5. Het plan maakt onderscheid tussen de (hoofd)bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” en de (hoofd)bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)”. Blijkens de plantoelichting staat binnen de Groene hoofdstructuur behoud, herstel en ontwikkeling van de natuur centraal, waarbij in diverse delen ook sprake is van een agrarisch gebruik, ten opzichte waarvan de natuurwaarden in meer of mindere mate kwetsbaar zijn. In bedoelde gebieden met landbouwkundig gebruik wordt dit gebruik gehandhaafd en moet dit worden afgestemd op het op lange termijn bereiken van een duurzaam evenwicht met de natuurlijke waarden. In de Groene hoofdstructuur ligt het accent op de laagdynamische natuurfunctie en natuurlijke waarden. Agrarische nieuwvestiging is niet meer mogelijk en verdere intensivering van het agrarisch gebruik en de agrarische bedrijfsuitoefening dient voorkomen te worden. De Groene hoofdstructuur omvat de differentiaties “natuurgebied”, “bosgebied met natuurwaarden”, “agrarisch gebied met natuurwaarden”, “agrarisch gebied met basisbescherming” en “multifunctioneel bosgebied”.

De bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” vormt het tegenwicht van de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS). Binnen de Agrarische hoofdstructuur vormt de hoogdynamische agrarische productiefunctie de basis voor een duurzame ontwikkeling. Het primaat ligt hier bij een duurzaam agrarisch grondgebruik en bedrijfsontwikkeling. De Agrarische hoofdstructuur omvat de differentiaties “agrarisch gebied” en “agrarisch gebied met landschappelijke waarden”.

Op plankaart 1a (“Bijzondere aspecten”) zijn verder verschillende waarden aangegeven, die in de te onderscheiden gebieden voorkomen te weten “hydrologisch waardevol/verdrogingsgevoelig”, “aardkundig waardevol”, “planten & plantengemeenschappen (P)”, “dagvlinders, natte biotoop (N)”, “amfibieën & reptielen (A)”, “dassen (D)”, “struweelvogels (S)”, “hoge akker”, “broekontginning tevens visueel-ruimtelijk besloten”, “openheid”. Aan deze aanduidingen is een aanlegvergunningstelsel gekoppeld, waarmee de onderscheiden waarden worden beschermd.

2.5.1. In de plantoelichting is aangegeven op basis van welke bronnen de gebiedsgerichte bestemmingen en de daaraan gekoppelde regeling in het plan zijn gebaseerd. Dit zijn onder meer het streekplan Noord-Brabant van 17 juli 1992 en de in 1993 opgestelde nota Ecologische bouwstenen voor de Groene hoofdstructuur (hierna: de Nota). In deze nota is ten behoeve van de vertaling van het streekplan naar onder meer bestemmingsplannen de betekenis en de begrenzing van de Groene hoofdstructuur als bedoeld in het streekplan nader toegelicht. De op de bij de Nota behorende topografische deelkaarten aangegeven begrenzing van de Groene hoofdstructuur is indicatief. Het wordt tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten gerekend de aangegeven begrenzing op verantwoorde wijze te vertalen in een bestemmingsplan. Aan de hand van de Nota is onder meer de “Landschapsvisie Son en Breugel 1996” opgesteld. De landschapsvisie is het belangrijkste uitgangspunt geweest voor het thema ‘bos en natuur’ in het bestemmingsplan. Voorts heeft afstemming plaatsgevonden met het Beheers- en begrenzingenplan Dommeldal.

Cultuurhistorische en natuurwaarden

2.6. De Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode voeren aan dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd, voor zover dat de in het plangebied voorkomende cultuurhistorische waarden onvoldoende beschermt. Met name de zogeheten persistente perceelsgrenzen verdienen volgens appellanten extra bescherming. Deze grenzen vormen immers de neerslag van de oude ontginningsstructuur, die weer samenhangt met de abiotische ondergrond.

2.6.1. De gronden waaraan de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” is toegekend zijn ingevolge artikel 2.1, lid A.1, van de planvoorschriften mede bestemd voor het behoud en de bescherming van aanwezige cultuurhistorische waarden, voorzover tevens bestemd tot “Cultuurhistorisch waardevolle elementen” (dubbelbestemming; plankaart 2), waarvoor het bepaalde in artikel 2.14 van de planvoorschriften eveneens van toepassing is.

De gronden waaraan de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” is toegekend, zijn ingevolge artikel 2.2, lid A.1, onder 4, van de planvoorschriften mede bestemd voor de bescherming van aanwezige cultuurhistorische waarden, voorzover tevens bestemd tot “Cultuurhistorisch waardevolle elementen” (dubbelbestemming; plankaart 2), waarvoor het bepaalde in artikel 2.15” (lees 2.14) “eveneens van toepassing is”.

Artikel 2.14 van de planvoorschriften bepaalt dat een aanlegvergunning vereist is voor het geheel of gedeeltelijk slopen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, of delen daarvan op gronden die zijn voorzien van de bestemming “Cultuurhistorisch waardevolle elementen”.

Voor gebieden die op plankaart 1a zijn voorzien van de aanduiding “broekontginningspatroon, tevens visueel-ruimtelijk besloten” of “hoge akker” is in het plan een aanlegvergunningstelsel opgenomen dat onder meer ingrepen aan sloten, greppels, houtgewas, houtwallen, bosjes, poelen, moerasjes en boomgroepen aan een vergunning bindt, waarbij een afweging moet worden gemaakt tussen de wenselijkheid van het behoud van die elementen en het agrarisch belang. In 2001 is onderzoek verricht naar de cultuurhistorische waarden die voorkomen in het plangebied. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de “Inventarisatie cultuurhistorische waarden landinrichtingsgebied Sint-Oedenrode”. Deze inventarisatie zal door burgemeester en wethouders bij de beoordeling van aanvragen om een aanlegvergunning worden betrokken. Bij het bestreden besluit is goedkeuring verleend aan dit deel van het plan.

2.6.2. Gelet op de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de door appellanten bedoelde waarden afdoende worden beschermd door vorenstaand aanlegvergunningstelsel. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van de Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode is in zoverre ongegrond.

2.7. De Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode voeren verder aan dat er grote samenhang bestaat tussen abiotische, biotische en cultuurhistorische waarden, waarbij de abiotische waarden in feite de drager zijn van (potentiële) biotische waarden. De abiotische waarden dienen volgens appellanten dan ook van aantasting gevrijwaard te worden. Van dit uitgangspunt mag slechts bij hoge uitzondering afgeweken worden. Met name het gebied bij Olen-oost, bij de Stad van Gerwen en in de Sonniuswijk is het kenmerkende reliëf onvoldoende beschermd.

Blijkens het deskundigenbericht zijn abiotische waarden de drager van alles wat er nadien is ontstaan in de zin van biotische waarden of cultuurhistorische waarden. De enkele aanwezigheid van hoogteverschillen in het landschap rechtvaardigt volgens het deskundigenbericht echter niet de door appellanten gewenste strenge bescherming. Temeer niet, nu de aardkundige waarden in genoemde gebieden volgens het deskundigenbericht niet op zo’n grote schaal worden bedreigd als appellanten stellen. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding hieromtrent anders te oordelen.

Dit in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor een algeheel verbod op aantasting van de abiotische en/of aardkundige waarden, zoals appellanten stellen, ook in delen van de Sonniuswijk, Olen en de Stad van Gerwen, geen aanleiding bestaat. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van de Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode is in zoverre ongegrond.

2.8. De Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode hebben voorts naar voren gebracht dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit terugtreedt bij het waterbeleid.

2.8.1. Het in artikel 2.4 van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningstelsel, voorzover hier relevant, voorziet in een regeling voor ingrepen die naast waterhuishoudkundige effecten ook ruimtelijk- planologische betekenis hebben. Het vereiste van aanlegvergunning geldt ingevolge artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder e, van de voorschriften niet indien de werken en/of werkzaamheden bij of krachtens de Keur van het Waterschap De Dommel vergunningplichtig of ontheffingplichtig zijn. Verweerders hebben goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

2.8.2. Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2001, inzake no. E01.97.0703 (Gst. 2001, 7138, nr. 7), kan bij het opstellen van een bestemmingsplan niet zonder meer worden verwezen naar de keur van het betrokken waterschap. Bij het opstellen van de keur en bij de beslissing omtrent het verlenen van vergunningen op grond van die keur behoeven de belangen bij de bescherming van de natuurwaarden niet in dezelfde mate te worden betrokken als bij de uitvoering van bestemmingsplanvoorschriften. Denkbaar is dan ook dat een verlaging van de waterstand in een voorkomend geval vanuit waterstaatkundig oogpunt niet, maar vanuit een oogpunt van het behoud van de aanwezige natuurwaarden wel op bezwaren stuit.

Hieruit volgt dat verweerders zich op onjuiste gronden op het standpunt hebben gesteld dat de keur van het Waterschap De Dommel voldoende waarborgen biedt voor de bescherming van de natuurwaarden.

De beroepen van de Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.9. De ZLTO voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plan voorzover daarin de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” is toegekend aan het gebied ten oosten van de Kwadestraat (de Olenakkers).

2.9.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de gemeenteraad de in het plan opgenomen bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” voor het gebied ten oosten van de Kwadestraat (de Olenakkers) onjuist, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Op grond van provinciale inventarisaties uit het verleden, zo stellen zij, zijn hier mogelijk waarden aanwezig die de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” rechtvaardigen. Weliswaar staat vast dat het gebied geen waarde meer heeft voor struweelvogels, maar daarmee is niet aangetoond, aldus verweerders, dat het gebied niet langer waardevol is voor planten en plantengemeenschappen en voor dassen.

2.9.2. Blijkens de overwegingen en de aanduidingen op de plankaart hebben verweerders beoogd goedkeuring te onthouden aan de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” voor de Olenakkers. Uit het dictum van het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerders goedkeuring hebben onthouden aan dit deel van het plan. Nu het dictum beslissend is, stelt de Afdeling vast dat verweerders, anders dan zij blijkens de overwegingen in hun besluit hebben beoogd, in zoverre geen goedkeuring hebben onthouden aan het plan en dat de bestemming is goedgekeurd. Het beroep mist op dit punt feitelijke grondslag. Ook voor zover het beroep de goedkeuring van deze bestemming betreft is dit niet-ontvankelijk.

2.10. De ZLTO, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 1], en [appellant sub 2] voeren in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de aanduidingen op plankaart 1a voor zover het betreft delen van het gebied ten zuiden en ten oosten van Breugel en dat verweerders ten onrechte voor dit gebied een aanlegvergunningstelsel in het leven hebben geroepen. Zij vrezen dat het aanlegvergunningstelsel negatieve invloed heeft op de ontwikkeling van landbouwbedrijven.

2.10.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de waarde van delen van het gebied ten zuiden en ten oosten van Breugel voor planten en plantengemeenschappen, alsmede de waarde van delen van dit gebied voor dassen onvoldoende zijn beschermd door het plan. Zij achten op dit punt nader onderzoek gewenst. Zij hebben door middel van groene en gele omlijningen op plankaart 1A goedkeuring onthouden aan de aanduidingen voor de desbetreffende plandelen.

Om te voorkomen dat de waardevolle planten en plantengemeenschappen en de dassen in dit gebied verdwijnen, hebben verweerders met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de met geel en groen aangegeven delen op plankaart 1a een aanlegvergunningstelsel voor de bescherming van planten en plantengemeenschappen respectievelijk van dassen toegevoegd.

2.10.2. Gelet op de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling niet uitgesloten dat delen van het gebied ten zuiden en ten oosten van Breugel van belang zijn voor planten en plantengemeenschappen alsmede voor dassen en dat deze waarden dan onvoldoende worden beschermd door het plan. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre nader onderzoek noodzakelijk is en dat mitsdien de aanduidingen voor dit gebied thans niet voor goedkeuring in aanmerking komen.

Voorts acht de Afdeling het aannemelijk dat een aanlegvergunningstelsel zoals verweerders dat met toepassing van artikel 28, vierde lid, WRO voor dit gebied in het leven hebben geroepen, noodzakelijk is om te voorkomen dat de gronden minder geschikt worden voor de verwerkelijking van de bestemming die aan de gronden krachtens artikel 30 WRO gegeven dient te worden, indien nader onderzoek hiertoe noopt. Het is de Afdeling niet gebleken dat zodanig aanlegvergunningvereiste de agrarische bedrijfsvoering onevenredig zal belemmeren.

De Afdeling stelt evenwel vast dat blijkens het dictum van het bestreden besluit goedkeuring is onthouden aan de met gele en groene lijnen aangegeven plandelen op plankaart 1A (‘Bijzondere aspecten’). Het gebied ten oosten van de Kwadestraat en ten zuiden van de Lieshoutseweg (in het uiterste oosten van het plangebied) ligt binnen de groene en deels ook binnen de gele omlijning, maar is niet voorzien van een aanduiding waarop plankaart 1A betrekking heeft. In zoverre mist de onthouding van goedkeuring mitsdien betekenis. Verweerders hebben dit miskend en in zoverre hun besluit onzorgvuldig voorbereid.

Verder is de Afdeling ter zitting gebleken dat twee gewaarmerkte kaarten bestaan die - wat de gele omlijning van het gebied betreft - op onderdelen van elkaar afwijken. De Afdeling acht dit rechtsonzeker.

Ten slotte stelt de Afdeling vast dat de stelling van verweerders in de overwegingen van hun besluit dat het aanlegvergunningstelsel dat zij toevoegen overeenkomt met het aanlegvergunningstelsel zoals dat in het plan is voorgeschreven voor plandelen met de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” en de differentiatie “natuurgebied” onjuist is. Zo stelt het toegevoegde aanlegvergunningstelsel een aanlegvergunning verplicht voor het permanent omzetten van grasland in bouwland alsmede voor werken en werkzaamheden voor (intensievere) tuinbouw, maar bindt het in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsel voor de aanduidingen “planten en plantengemeenschappen” en “dassen” deze werken niet aan een aanlegvergunning. Het besluit is in zoverre ook onzorgvuldig voorbereid.

De beroepen van de ZLTO, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 1], en [appellant sub 2] zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wat dit onderdeel betreft te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidbeginsel en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Zoals hiervoor reeds is overwogen, acht de Afdeling niet uitgesloten dat delen van het gebied ten zuiden en ten oosten van Breugel van belang zijn voor planten en plantengemeenschappen alsmede voor dassen. Om deze waarden in afwachting van de hernieuwde beslissing van verweerder omtrent goedkeuring te beschermen, zal de Afdeling, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hierna te melden voorlopige voorziening treffen.

2.11. [appellant sub 3] heeft gronden aan de west- en oostzijde van De Kuilen in gebruik. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover daarin aan deze gronden de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” met de differentiatie “agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduiding “struweelvogels” is toegekend, aangezien hierdoor voor het uitvoeren van verschillende werken en werkzaamheden een aanlegvergunning is vereist. Appellant betwist dat zijn gronden van waarde zijn voor struweelvogels.

2.11.1. Voornoemde percelen liggen in een gebied dat in de Nota is aangewezen als struweelvogelgebied. Uit gemeentelijk onderzoek is niet gebleken dat ter plaatse geen struweelvogels meer aanwezig zijn. De Afdeling acht dan ook aannemelijk dat de gronden van appellant aan de west- en oostzijde van De Kuilen, dan wel in de onmiddellijke nabijheid daarvan, van waarde zijn voor struweelvogels. Gelet hierop hebben verweerders de aanduiding “struweelvogels” aan dit gebied kunnen goedkeuren. Niet gebleken is van zwaarwegende redenen om van deze aanduiding af te zien. Het standpunt van verweerders dat het aanlegvergunningstelsel een nader afwegingskader kan bieden, waarbinnen het belang van de agrarische bedrijfsvoering kan worden afgewogen tegen het belang dat gediend is met het behoud van deze waarden, acht de Afdeling juist.

2.11.2. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben dan ook terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.

2.12. [appellant sub 4] exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [locatie 1] te Eindhoven. In het kader van de landinrichting heeft appellant een perceel van 6,5 hectare aan de oostzijde van de Kwadestraat in Breugel toegewezen gekregen. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover daarin aan deze gronden de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” met de differentiatie “agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduidingen “broekontginning tevens visueel ruimtelijk besloten”, “hydrologisch waardevol/verdrogingsgevoelig”, “aardkundig waardevol” en “struweelvogels” is toegekend, aangezien hierdoor voor het uitvoeren van diverse werken en werkzaamheden een aanlegvergunning is vereist. Appellant betwist dat op zijn gronden bijzondere waarden aanwezig zijn.

2.12.1. Blijkens de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting ligt het perceel van appellant binnen het gebied Breugels Broek. Niet in geding is dat in dit gebied op grote schaal genoemde waarden van biotische, abiotische en cultuurhistorische aard aanwezig zijn. De Afdeling acht dan ook aannemelijk dat op het perceel van appellant aan de oostzijde van de Kwadestraat, dan wel in de onmiddellijke nabijheid daarvan voornoemde waarden aanwezig zijn. Gelet hierop hebben verweerders de aanduidingen “broekontginning tevens visueel ruimtelijk besloten”, “hydrologisch waardevol/verdrogingsgevoelig”, “aardkundig waardevol” en “struweelvogels” aan dit perceel kunnen goedkeuren. Niet gebleken is van zwaarwegende redenen om van deze bestemming af te zien. Het standpunt van verweerders dat het aanlegvergunningstelsel een nader afwegingskader biedt waarbinnen het belang van de agrarische bedrijfsvoering kan worden afgewogen tegen het belang dat gediend is met het behoud van deze waarden, acht de Afdeling juist.

2.12.2. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben dan ook terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre ongegrond.

2.13. [appellant sub 20], exploitant van een veehouderij annex paardenhouderij, stelt dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan de bestemming “Archeologisch waardevol gebied” die aan een deel van zijn gronden aan de [locatie 2] is toegekend, aangezien hierdoor voor het uitvoeren van verschillende werken en werkzaamheden een aanlegvergunning is vereist. Appellant betwist dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn.

2.13.1. Blijkens de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting liggen de gronden van appellant aan de [locatie 2] in een gebied waar voorheen een kasteel heeft gestaan. Van dit kasteel zijn ondergronds nog muurresten aanwezig. Het gebied wordt door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek aangemerkt als een terrein van hoge waarde, aangezien ter plaatse archeologische vondsten zijn gedaan. Het voorgaande in aanmerking nemende, acht de Afdeling aannemelijk dat op de gronden van appellant, danwel in de onmiddellijke nabijheid daarvan archeologische waarden kunnen voorkomen. Gelet hierop hebben verweerders de bestemming “Archeologisch waardevol gebied” aan de gronden van appellant kunnen goedkeuren. Niet gebleken is dat zwaarwegende redenen bestaan om van deze bestemming af te zien. Het standpunt van verweerders dat het aanlegvergunningstelsel een nader afwegingskader biedt, waarbinnen het belang van de agrarische bedrijfsvoering kan worden afgewogen tegen het belang dat gediend is met het behoud van deze waarden, acht de Afdeling juist.

2.13.2. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben dan ook terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 20] is in zoverre ongegrond.

2.14. [appellant sub 9] woont aan [locatie 3] te [plaats]. Hij voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch verwante bedrijven”, voorzover die aan het noordwestelijk deel van de gronden aan [locatie 4] is toegekend. Hij stelt dat in het voorgaande plan deze (agrarische) gronden tot de groene hoofdstructuur werden gerekend en overeenkomstig werden beschermd.

2.14.1.1. Volgens de streekplankaart liggen de gronden globaal op de grens van een gebied dat is aangeduid als “Agrarische hoofdstructuur” met de nadere aanduiding “agrarisch gebied” en een gebied dat is aangeduid als “Groene hoofdstructuur (GHS)” met de nadere aanduiding “natuurkerngebied”. Op de kaart behorende bij de Nota is eveneens af te lezen dat de gronden met deze bestemming deels liggen op de grens van een gebied dat is aangeduid als “natuurkerngebied voor amfibieën en reptielen”. Verweerders hebben echter aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van deze gronden geen actuele natuur- en landschappelijke waarden meer aanwezig zijn. Gelet hierop hebben verweerders het standpunt kunnen innemen dat een op deze waarden toegesneden bestemming niet nodig is.

Het provinciaal beleid, als vermeld in het streekplan, is erop gericht bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied is gebonden, hieruit te weren en deze activiteiten te situeren op bedrijventerreinen.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Uit de stukken blijkt dat de gronden tot 1994 bij appellant in eigendom waren, die ter plaatse een transportbedrijf uitoefende. Nadat deze bedrijfsactiviteiten waren verplaatst naar een bedrijventerrein, heeft het gemeentebestuur, het grootste deel van de gronden in 1998 verkocht aan [naam rechtspersoon] voor de hervestiging van zijn in het Dommeldal gelegen hoveniersbedrijf. De gronden zijn in gebruik als weiland voor paarden.

Niet in geschil is dat een hoveniersbedrijf functioneel niet aan het buitengebied is gebonden. Toekenning van de bestemming “Agrarisch verwante bedrijven” is derhalve in strijd met het provinciaal beleid. Weliswaar blijkt uit de stukken dat met de verplaatsing van het hoveniersbedrijf een bijdrage is geleverd aan de realisering van de ecologische hoofdstructuur in het Dommeldal, maar daarmee hebben verweerders niet gemotiveerd waarom zij de hervestiging van het hoveniersbedrijf op deze gronden vanuit planologisch oogpunt aanvaardbaar achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de toegekende bestemming bij recht een mogelijkheid biedt voor de bouw van een bedrijfswoning en een mogelijkheid voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met 25 procent. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 9] is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

Agrarische bedrijfsvoering

2.15. Verweerders zijn, op grond van het door hen gevoerde beleid zoals opgenomen in het streekplan en nader verwoord in de Handleiding alsmede het Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid, van mening dat in de Agrarische hoofdstructuur zonder meerwaarden een bouwblok, inclusief uitbreidingsmogelijkheden, van maximaal 1,5 hectare aanvaardbaar is. In de Agrarische hoofdstructuur met meerwaarden gaan verweerders uit van een bouwblok van maximaal 1 hectare. In incidentele gevallen is een iets groter bouwblok mogelijk. Wanneer de bestaande of vergunde situatie reeds meer dan de door verweerders gehanteerde beleidsmatige maat van 1,5 respectievelijk 1 hectare omvat, dient deze volgens verweerders positief te worden bestemd met een uitbreidingsmogelijkheid van 20 procent, waarbij onder bestaande situatie de bruto benutte bouwblokomvang (bebouwing plus direct aangrenzend erf) moet worden verstaan.

Verweerders achten niet aangetoond dat de grootte van een aantal in het plan opgenomen agrarische bouwblokken noodzakelijk is. Gelet hierop hebben zij goedkeuring onthouden aan de desbetreffende agrarische bouwblokken, met dien verstande dat de bestaande bebouwing vermeerderd met een uitbreidingsmogelijkheid van 20 procent buiten de onthouding van goedkeuring is gelaten. Bij het bestreden besluit hebben verweerders verder goedkeuring onthouden aan de in artikel 3.1, lid D.1, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid, waarmee een agrarisch bouwblok kan worden vergroot tot 1,5 hectare, danwel, wanneer het bouwblok reeds 1,5 hectare of meer omvat, maximaal met 25 procent mag worden uitgebreid.

Verweerders hebben in het bestreden besluit verder overwogen dat twee agrarische bouwblokken die binnen de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” liggen, het betreft het bouwblok op de [locatie 5] en het bouwblok [locatie 7] dat behoort bij [locatie 6], zijn voorzien van een uitbreidingsmogelijkheid. Zij achten het plan in zoverre in strijd met het provinciaal Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid. Gelet hierop hebben verweerders goedkeuring onthouden aan deze bouwblokken, behoudens de reeds bestaande situatie.

2.15.1. [appellant sub 1], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], voeren op grond van de hierna te bespreken gronden aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan – gedeelten van - het aan hun bedrijven toegekende bouwblok, behoudens de bestaande bebouwing vermeerderd met een uitbreidingsmogelijkheid van 20 procent.

De ZLTO betoogt dat het Varkensbesluit, hygiënevoorschriften en milieuvoorwaarden tot een toename van het bebouwde oppervlak in het bouwblok leiden. Als gevolg van de onthouding van goedkeuring komt de continuïteit van de betrokken bedrijven volgens haar in het gedrang.

De ZLTO voert verder aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 3.1, lid D.1, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid.

2.15.2. De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat verweerders bij het bestreden besluit gedeeltelijk goedkeuring hebben onthouden aan een aantal van de in het plan opgenomen agrarische bouwblokken, anders dan een aantal appellanten kennelijk veronderstelt, niet betekent dat ter plaatse in het geheel geen agrarische bouwblokken mogelijk zijn. Gelet op het bepaalde in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ontstaat door de onthouding van goedkeuring voor de gemeenteraad de verplichting in zoverre een nieuw plan vast te stellen met inachtneming van het besluit van verweerders. Verweerders achten op zich grotere bouwblokken ter plaatse mogelijk en hebben de onthouding van goedkeuring nadrukkelijk gegrond op het ontbreken van voldoende onderbouwing door de gemeente en/of de betrokken ondernemer.

2.15.3. Het provinciaal beleid is er blijkens het streekplan en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding op gericht verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. Een agrarisch bouwblok moet een reële maat hebben rekening houdend met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen en met omliggende ruimtelijke kwaliteiten.

Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben het streekplan op 13 oktober 2000 partieel herzien in verband met het Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid. Het Interimbeleid loopt vooruit op de inwerkingtreding van de Reconstructiewet Concentratiegebieden intensieve veehouderij (hierna: de Reconstructiewet). Daarmee wordt beoogd de concentratiegebieden van de intensieve veehouderij te herstructureren. Het gaat daarbij zowel om verbetering van de ruimtelijk economische structuur voor de landbouw (mede om de veterinaire risico’s van een hoge veedichtheid te verminderen) als om de verbetering van de kwaliteit van natuur, landschap, milieu en water. Als gevolg van de partiële herziening van het streekplan in verband met het Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid is een algemene clausule aan het streekplan toegevoegd welke aan gedeputeerde staten de bevoegdheid geeft om, ter voorkoming van ongewenste ontwikkelingen die het belang van de reconstructie zandgronden kunnen schaden, alsmede ter bevordering van ontwikkelingen in het belang van de reconstructie zandgronden, af te wijken van de beleidsuitspraken inzake het agrarisch vestigingsbeleid zoals neergelegd in hoofdstuk 7.9 van het streekplan (Agrarische bedrijven). In concreto betekent dit dat verweerders door middel van hun goedkeuringsbeleid nieuwvestiging van niet-grondgebonden bedrijven, omschakeling van bedrijven van grondgebonden naar niet-grondgebonden, en uitbreiding van niet-grondgebonden bedrijven kunnen tegengaan, tenzij kan worden aangetoond dat de nieuwvestiging, omschakeling of uitbreiding past in de reconstructiezonering.

De Afdeling acht vorenstaand beleid in het algemeen niet onredelijk.

2.15.4. [appellant sub 1] exploiteert aan de [locatie 8] te [plaats] een melkveehouderij met 80 stuks melkvee (met bijbehorend jongvee) op 37 hectare grond. De gronden van appellant liggen nabij zijn huisperceel en gedeeltelijk ten westen van de Kwadestraat. In het plan is aan de gronden van appellant een bouwblok toegekend van circa 1,4 hectare. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan dit bouwblok, behoudens de reeds bestaande bebouwing en 20 procent rechtstreekse uitbreiding.

Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring hebben onthouden aan zijn bouwblok. Hij stelt dat hij daardoor in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt. Hij wil overgaan op een automatisch melksysteem waardoor hij zijn veebestand dient uit te breiden. Ook overweegt appellant zijn bedrijf om te vormen tot een biologische melkveehouderij. Volgens appellant moeten daarbij meer dieren worden gehouden om hetzelfde economische resultaat te bereiken. Tenslotte is het volgens appellant noodzakelijk jaarlijks een groei van circa twee tot drie procent van het bedrijf te realiseren om op een gelijk economisch niveau te blijven.

De Afdeling acht aannemelijk dat appellant, in verband met een ook op langere termijn rendabele bedrijfsvoering, behoefte heeft aan uitbreiding van zijn bedrijf. Uit het deskundigenbericht is echter af te leiden dat appellant circa 9.500 m2 van het bouwblok in gebruik heeft alsmede dat de bebouwing en andere voorzieningen ruim zijn opgezet, waardoor nog uitbreidingsmogelijkheden resteren. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat voorts niet is gebleken dat appellant concrete uitbreidingsplannen heeft, hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met hun beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met een redelijke en te voorziene uitbreidingsbehoefte. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond. Het beroep van de ZLTO is in zoverre derhalve eveneens ongegrond.

2.15.5. [appellant sub 21] exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 9] te [plaats]. Het bouwblok dat in het plan aan dit bedrijf is toegekend heeft een oppervlakte van circa 1,95 hectare. Bij het bestreden besluit is goedkeuring onthouden aan dit bouwblok, behoudens de reeds bestaande bebouwing en 20 procent rechtstreekse uitbreiding.

Appellante voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het bouwblok. Als gevolg van de onthouding van goedkeuring is de bedrijfscontinuïteit niet langer te waarborgen. Zij wijst tevens op het feit dat het Varkensbesluit, hygiënevoorschriften en milieuvoorwaarden tot een toename van het bebouwde oppervlak in het bouwblok leiden. Appellante is tenslotte voornemens zich toe te leggen op de productie van biologisch en ecologisch vlees. De dieren die worden gehouden, hebben daartoe een vrije uitloopmogelijkheid nodig en moeten in de stal op stro kunnen liggen.

De Afdeling acht aannemelijk dat appellante, in verband met een ook op langere termijn rendabele bedrijfsvoering, behoefte heeft aan uitbreiding van haar bedrijf. Blijkens de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is echter nog geen concreet bouwplan ontwikkeld. Appellante heeft verder nog geen stappen ondernomen om tot een op haar plannen afgestemde nieuwe milieuvergunning te komen. De Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB) heeft voorts nog geen positief advies uitgebracht. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat de plannen van appellante nog zodanig vaag zijn, dat niet kan worden beoordeeld of daarvoor een bouwblok nodig is met de in het plan opgenomen oppervlakte. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met hun beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met een redelijke en te voorziene uitbreidingsbehoefte. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 21] is ongegrond. Het beroep van de ZLTO is in zoverre derhalve eveneens ongegrond.

2.15.6. [appellant sub 22] exploiteert een mestvarkensbedrijf. Het bedrijf heeft drie vestigingen waaronder een vestiging op het perceel [locatie 10] te [plaats]. Het bouwblok dat in het plan aan dit perceel is toegekend heeft een oppervlakte van circa 1,7 hectare. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het bouwblok behoudens de bestaande bebouwing en 20 procent rechtstreekse uitbreiding.

Appellant voert aan dat de onthouding van goedkeuring niet alleen tot gevolg heeft dat de geplande verplaatsing van het op het perceel [locatie 11] te [plaats] gevestigde varkensbedrijf van zijn schoonvader naar het perceel [locatie 10] geen doorgang kan vinden, maar ook dat zijn bedrijf zich onvoldoende kan ontwikkelen en onvoldoende kan inspelen op actuele ontwikkelingen met betrekking tot dierenwelzijn en milieu. Hij heeft dienaangaande naar voren gebracht voornemens te zijn alle bedrijfsactiviteiten te concentreren op het perceel [locatie 10] en te streven naar omvorming van het bedrijf tot een gesloten varkensbedrijf, hetgeen impliceert dat er een fokkerijgedeelte bij moet komen. Appellant acht het tenslotte onjuist dat verweerders de omvang van het bouwblok hebben getoetst aan het provinciaal Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid, aangezien dit beleid na de vaststelling van het bestemmingsplan is vastgesteld.

De Afdeling acht aannemelijk dat appellant, in verband met een ook op langere termijn rendabele bedrijfsvoering, behoefte heeft aan uitbreiding van zijn bedrijf. Blijkens de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting zijn echter nog geen bouw- en milieuvergunningen aangevraagd om tot realisering van het een en ander te komen. De reden hiervoor is dat onder de werking van de vigerende wet- en regelgeving geen milieuvergunning kan worden verleend vanwege de aanwezigheid van een woning binnen de stankcirkel die het bedrijf zal hebben als het de omvang heeft die appellant nastreeft. Of de stankhinderproblematiek op termijn kan worden opgelost, is vooralsnog onduidelijk. Een andere onzekerheid vloeit voort uit de omstandigheid dat het gebied waarin het perceel [locatie 10] is gelegen, behoort tot de gebieden waarvoor ingevolge de Reconstructiewet een Reconstructieplan moet worden vastgesteld. Het is de vraag of het gebied in het kader van de uit te voeren integrale zonering zodanig zal worden ingedeeld dat een grote intensieve veehouderij zoals appellant voor ogen staat, kan worden ingepast. Appellant houdt er gezien het vorenstaande dan ook rekening mee dat voor het bedrijf een geheel andere locatie moet worden gezocht. Het vorenstaande in aanmerking nemende moet worden geconcludeerd dat onvoldoende duidelijk is dat concreet behoefte bestaat aan een bouwvlak met de in het plan opgenomen oppervlakte. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met hun beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met een redelijke en te voorziene uitbreidingsbehoefte. Het betoog van appellant dat verweerders de omvang van de bouwblokken ten onrechte hebben getoetst aan het provinciaal Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid, aangezien dit beleid is vastgesteld nadat het bestemmingsplan is vastgesteld, kan niet worden gevolgd. Zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2001 (200004597/1; AB 2001, 293) moeten verweerders alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van hun besluit omtrent goedkeuring van het plan hebben voorgedaan in aanmerking nemen. De partiële herziening van het streekplan in verband met het Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid is op 13 oktober 2000, derhalve voor het nemen van het bestreden besluit, vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Brabant. Verweerders hebben de partiële herziening van het streekplan derhalve terecht bij hun besluitvorming betrokken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op vorenstaand beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 22] is ongegrond. Het beroep van de ZLTO is in zoverre derhalve eveneens ongegrond.

2.15.7. [appellant sub 23] exploiteert een varkenshouderij annex akkerbouwbedrijf aan de [locatie 12] te [plaats]. Het bouwblok dat in het plan aan dit bedrijf is toegekend heeft een oppervlakte van circa 2 hectare. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het bouwblok behoudens de bestaande bebouwing en 20 procent rechtstreekse uitbreiding.

Appellant voert aan dat zijn bedrijf zich als gevolg van de onthouding van goedkeuring onvoldoende kan ontwikkelen en onvoldoende kan inspelen op actuele ontwikkelingen met betrekking tot dierenwelzijn en milieu. Hij heeft dienaangaande naar voren gebracht voornemens te zijn het bedrijf om te vormen tot een gesloten varkensbedrijf waardoor extra stalruimte benodigd is. Appellant acht het verder onjuist dat verweerders de omvang van het bouwblok hebben getoetst aan het provinciaal Interim-beleid agrarisch vestigingsbeleid, aangezien dit beleid na de vaststelling van het plan is vastgesteld.

De Afdeling acht aannemelijk dat appellant, in verband met een ook op langere termijn rendabele bedrijfsvoering, behoefte heeft aan uitbreiding van zijn bedrijf. Blijkens de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is onduidelijk of de intensieve veehouderij die appellant voor ogen staat kan worden ingepast binnen de nog uit te voeren zonering in het kader van de Reconstructiewet. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat onduidelijk is of concreet behoefte zal bestaan aan een bouwvlak met de in het plan opgenomen oppervlakte. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met hun beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met een redelijke en te voorziene uitbreidingsbehoefte. Het betoog van appellant dat verweerders de omvang van de bouwblokken ten onrechte hebben getoetst aan het provinciaal Interim-beleid agrarisch vestigingsbeleid kan niet worden gevolgd. Zoals hiervoor onder 2.15.6. is overwogen hebben verweerders de partiële herziening van het streekplan in verband met het provinciaal Interim-beleid agrarisch vestigingsbeleid terecht bij hun besluitvorming betrokken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op vorenstaand beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 23] is ongegrond. Het beroep van de ZLTO is in zoverre derhalve eveneens ongegrond.

2.15.8. In het plan is een bouwblok opgenomen voor het perceel van [appellant sub 5] aan de [locatie 13]. Het bouwblok heeft een oppervlakte van circa 2 hectare. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het bouwblok behoudens de bestaande bebouwing en 20 procent rechtstreekse uitbreiding.

Appellant voert aan dat zijn bedrijf zich als gevolg van de onthouding van goedkeuring onvoldoende kan ontwikkelen en onvoldoende kan inspelen op actuele ontwikkelingen met betrekking tot dierenwelzijn en milieu. Hij heeft dienaangaande naar voren gebracht voornemens te zijn het bedrijf om te vormen tot een gesloten varkensbedrijf waardoor extra stalruimte benodigd is. Appellant acht het verder onjuist dat verweerders de omvang van het bouwblok hebben getoetst aan het provinciaal Interim-beleid agrarisch vestigingsbeleid, aangezien dit beleid na de vaststelling van het plan is vastgesteld.

De Afdeling acht aannemelijk dat appellant, in verband met een ook op langere termijn rendabele bedrijfsvoering, behoefte heeft aan uitbreiding van zijn bedrijf. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is echter niet aangetoond dat hiervoor een bouwvlak nodig is met de in het plan opgenomen oppervlakte. De Afdeling overweegt in dit verband dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen concreet bouwplan was ontwikkeld. Voorts waren nog geen bouw- en milieuvergunningen aangevraagd om tot realisering van het een en ander te komen. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met hun beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met een redelijke en te voorziene uitbreidingsbehoefte. Het betoog van appellant dat verweerders de omvang van het bouwblok ten onrechte hebben getoetst aan het provinciaal Interim-beleid agrarisch vestigingsbeleid kan niet worden gevolgd. Zoals hiervoor onder 2.15.6. reeds is overwogen hebben verweerders de partiële herziening van het streekplan in verband met het provinciaal Interim-beleid agrarisch vestigingsbeleid terecht bij hun besluitvorming betrokken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op voornoemd beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond. Het beroep van de ZLTO is in zoverre derhalve eveneens ongegrond.

2.15.9. [appellanten sub 6] exploiteren een varkensbedrijf op het perceel [locatie 14] te [plaats]. In het plan is aan de gronden van appellanten een bouwblok toegekend met een oppervlakte van circa 2,4 hectare. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het bouwblok behoudens de bestaande bebouwing en 20 procent rechtstreekse uitbreiding.

Appellanten betogen dat het bedrijf zich als gevolg van de onthouding van goedkeuring onvoldoende kan ontwikkelen en onvoldoende kan inspelen op actuele ontwikkelingen met betrekking tot dierenwelzijn en milieu. Zij hebben dienaangaande in het bijzonder naar voren gebracht dat, om te blijven voldoen aan de dierenwelzijns- en milieuregelgeving, extra stalruimte benodigd is. Appellanten houden er verder rekening mee dat zij om bedrijfseconomische redenen in de planperiode meer zeugen en vleesvarkens moeten gaan houden. Daarvoor is eveneens extra stalruimte benodigd. Appellanten achten het verder onjuist dat verweerders de omvang van het bouwblok tevens hebben getoetst aan het provinciaal Interim-beleid agrarisch vestigingsbeleid, aangezien dit beleid na de vaststelling van het plan is vastgesteld.

De Afdeling acht aannemelijk dat appellanten, in verband met een ook op langere termijn rendabele bedrijfsvoering, behoefte hebben aan uitbreiding van het bedrijf. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is echter niet aangetoond dat hiervoor een bouwvlak nodig is met de in het plan opgenomen oppervlakte. De Afdeling overweegt in dit verband dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen concreet bouwplan was ontwikkeld. Voorts waren nog geen bouw- en milieuvergunningen aangevraagd om tot realisering van het een en ander te komen. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met hun beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met een redelijke en te voorziene uitbreidingsbehoefte. Het betoog van appellanten dat verweerders de omvang van de bouwblokken ten onrechte hebben getoetst aan het provinciaal Interim-beleid agrarisch vestigingsbeleid kan niet worden gevolgd. Zoals hiervoor onder 2.15.6. is overwogen, hebben verweerders de partiële herziening van het streekplan in verband met het provinciaal Interim-beleid agrarisch vestigingsbeleid terecht bij hun besluitvorming betrokken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op voornoemd beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond. Het beroep van de ZLTO is in zoverre derhalve eveneens ongegrond.

2.15.10. De Afdeling overweegt het volgende omtrent de beroepsgrond van de ZLTO dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan de overige door haar bedoelde agrarische bouwblokken, aangezien het Varkensbesluit, hygiënevoorschriften en milieuvoorwaarden tot een toename van het bebouwde oppervlak in het bouwblok leiden. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat, in verband met een ook op langere termijn rendabele bedrijfsvoering en gezien het Varkensbesluit, hygiënevoorschriften en milieuvoorwaarden, behoefte bestaat aan uitbreiding van de betrokken bedrijven. Gelet op de stukken, waaronder mede het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is echter niet aangetoond dat hiervoor bouwblokken nodig zijn met de in het plan opgenomen oppervlakten. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met hun beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met een redelijke en te voorziene uitbreidingsbehoefte. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze onderdelen van het plan in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

2.15.11. Omtrent de beroepsgrond van de ZLTO dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 3.1, lid D.1, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid overweegt de Afdeling als volgt. De in artikel 3.1, lid D.1, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid biedt bebouwingsmogelijkheden die in strijd zijn met het hiervoor onder 2.15 en 2.15.3 aanvaardbaar geachte beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met een redelijke en te voorziene uitbreidingsbehoefte. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond

2.16. [appellant sub 24] exploiteert een agrarisch bedrijf. Het bedrijfscentrum bevindt zich op het perceel [locatie 11]. Appellant voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan een deel van het ten behoeve van zijn bedrijf in het plan opgenomen agrarische bouwblok. Als gevolg van de onthouding van goedkeuring kan naar zijn stelling de geplande bouw van een paardenstal annex opslagloods voor machines ten behoeve van akkerbouw en boomteelt geen doorgang vinden.

2.16.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het bouwblok [locatie 11] het ter plaatse gevestigde bedrijf te ruime uitbreidingsmogelijkheden biedt.

2.16.2. Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit en de aanduiding op de plankaart hebben verweerders beoogd goedkeuring te onthouden aan een deel van het bouwblok. Uit het dictum van het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerders goedkeuring hebben onthouden aan dit deel van het plan. Nu het dictum beslissend is, stelt de Afdeling vast dat verweerders, anders dan zij blijkens de overwegingen in hun besluit hebben beoogd, in zoverre geen goedkeuring hebben onthouden aan het plan en dat de bestemming is goedgekeurd. Het beroep mist op dit punt feitelijke grondslag. Ook voor zover het beroep de goedkeuring van het bouwblok betreft is dit niet-ontvankelijk.

2.17. [appellant sub 19] exploiteert met zijn kinderen enige intensieve veehouderijen. Appellant heeft aan de [locatie 15] te [plaats] gronden met een oppervlakte van circa 3,2 hectare in eigendom. Het bouwblok dat in het plan aan deze gronden is toegekend, heeft een oppervlakte van circa 2,14 hectare. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring verleend aan dit deel van het plan.

2.17.1. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan. Hij heeft dienaangaande naar voren gebracht voornemens te zijn ter plaatse een gesloten varkenshouderij te realiseren. Met het oog daarop dient het bouwblok vergroot te worden tot 2,48 hectare, aldus appellant.

2.17.2. Verweerders hebben hun beslissing gebaseerd op hun beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen en met omliggende ruimtelijke kwaliteiten. Het besluit van verweerders is voorts gebaseerd op het Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid. Dit beleid is, zoals onder 2.15.3. reeds is overwogen, niet onredelijk.

2.17.3. De Afdeling acht aannemelijk dat appellant, in verband met een ook op langere termijn rendabele bedrijfsvoering, behoefte heeft aan uitbreiding van zijn bedrijf. Blijkens de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is onduidelijk of de gesloten varkenshouderij die appellant ter plaatse wenst te realiseren, kan worden ingepast binnen de nog uit te voeren zonering in het kader van de Reconstructiewet. Verder bestaat onzekerheid of de plannen van appellant vanuit milieuhygiënisch oogpunt realiseerbaar zijn. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat de bestaande stallen op het perceel van appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al enige tijd leegstonden, moet worden geconcludeerd dat onduidelijk is of aan een bouwblok met de door appellant gewenste omvang concreet behoefte zal bestaan. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de omvang van het in het plan aan de gronden van appellant toegekende bouwblok in overeenstemming is met hun beleid dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met een redelijke en te voorziene uitbreidingsbehoefte. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 19] is ongegrond.

2.18. [appellanten sub 12], exploitanten van agrarische bedrijven aan de Sonniuswijk te Son, voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijven” voor een deel van de gronden tussen de [locatie 16] en [locatie 17], met een oppervlakte van 2,1 hectare.

Zij stellen dat dit agrarische bouwblok in de directe omgeving van hun agrarische bedrijven tot een beperking van hun bedrijfsactiviteiten zal leiden en een negatieve invloed op hun woon- en leefklimaat zal hebben. Ook zullen de mogelijke bedrijfswoningen binnen de stankcirkels van omliggende agrarische bedrijven komen te liggen.

2.18.1. Het plan voorziet in de verplaatsing van het bedrijf van [vergunninghouder] van Sint Oedenrode naar Son. Daartoe is aan een deel van de gronden tussen de [locatie 16] en [locatie 17], met een oppervlakte van

2,1 hectare, de bestemming “Agrarische bedrijven” toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor onder andere agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen, voorzover geen glastuinbouw zijnde en niet meer dan één agrarisch bedrijf per begrenzing van de bestemming.

2.18.2. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de beoogde vestiging van een agrarisch bedrijf ter plaatse aanvaardbaar is. Een oppervlakte van het bouwblok van maximaal 1,5 hectare achten zij echter voldoende. Het overige deel van het bouwblok komt volgens hen dan ook niet voor goedkeuring in aanmerking.

2.18.3. De Afdeling stelt vast dat uit het dictum van het bestreden besluit niet blijkt dat verweerders goedkeuring hebben onthouden aan dit deel van het plan. Nu het dictum beslissend is, moet worden geconcludeerd dat verweerders het bouwblok geheel hebben goedgekeurd.

2.18.4. Uit de stukken blijkt dat het bouwblok dient voor de vestiging van een intensieve veehouderij met vleeskuikens. Deze intensieve veehouderij zal een voortzetting zijn van de varkens- annex melkveehouderij die [vergunninghouder] thans uitoefent op het perceel [locatie 18] te [plaats]. Dat bedrijf ligt op korte afstand van een gebied met natuurwaarden (onder andere bos).

In hun besluit hebben verweerders het standpunt ingenomen dat de vestiging van het agrarische bedrijf aanvaardbaar is, omdat het gaat om een vestiging waarbij belangen zijn gediend. Verweerders hebben echter niet gemotiveerd waarom zij de vestiging van deze intensieve veehouderij vanuit planologisch oogpunt aanvaardbaar achten. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellanten sub 12] is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.19. [appellant sub 14] exploiteert met zijn vader en zijn broer een varkenshouderij annex melkveehouderij in Best. Appellant voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover hierin geen bouwblok is toegekend aan zijn perceel aan de Brouwerskampweg. Daardoor zal hij zijn bedrijf niet naar dit perceel kunnen verplaatsen.

2.20. In het plan zijn de gronden van appellant aan de [locatie 19] voorzien van de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” met de differentiatie “agrarisch gebied”. Daarmee zijn deze gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsvoering. Bebouwing is ter plaatse ingevolge artikel 2.2, lid A1, onder 1, lid A2, van de planvoorschriften niet toegestaan.

2.20.1. Verweerders hebben geen aanleiding gezien deze bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben daarbij gelet op het Interim agrarisch vestigingsbeleid.

2.20.2. Appellant heeft ter zitting betoogd dat ter plaatse van zijn perceel aan de Brouwerskampweg een bouwblok van rechtswege aanwezig is.

De Afdeling heeft de gemeenteraad van Son en Breugel en verweerders in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken op dit betoog te reageren. Blijkens de reacties is niet langer in geding dat sinds 24 februari 1998 van rechtswege een vergunning geldt voor de bouw van twee stallen voor vleeskalveren op dit perceel.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van [appellant sub 14] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.21. [appellant sub 2] voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin geen bouwblok is opgenomen voor zijn perceel aan de [locatie 20].

Dit belemmert zijn voornemen op dit perceel een nieuw bedrijf te vestigen met 350 fokzeugen en 2.200 vleesvarkens.Hij stelt dat burgemeester en wethouders van Son en Breugel hem bij besluit van 24 augustus 2001 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer hebben verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij op dit perceel.

2.21.1. De gemeenteraad heeft geen bouwblok voor dit perceel opgenomen in het plan, omdat ten tijde van de planvaststelling nog niet vaststond of voor dit bedrijf een vergunning op grond van de Wet milieubeheer kon worden verleend. Voorts is in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Deze bevoegdheid kan worden gebruikt, aldus de gemeenteraad, zodra appellant kan voldoen aan de terzake geldende voorwaarden.

2.21.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben hun beslissing gebaseerd op het Interim-beleid agrarisch vestigingsbeleid.

2.21.3. Het provinciaal beleid om vestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven alleen toe te staan, indien wordt aangetoond dat deze vestiging past in de reconstructiezonering, is - naar hiervoor onder 2.15.3 overwogen - niet onredelijk. Gesteld noch gebleken is dat de vestiging van het bedrijf van appellant op dit perceel past binnen de reconstructiezonering.

Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Met de milieuvergunning die burgemeester en wethouders van Son en Breugel bij besluit van 24 augustus 2001 hebben verleend, konden verweerders geen rekening houden. Deze vergunning is verleend, nadat verweerders hun besluit omtrent goedkeuring hadden genomen. Overigens heeft de Afdeling bij uitspraak van 22 mei 2002, no. 200105128/2 deze vergunning vernietigd.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre ongegrond.

2.22. [appellant sub 2] voert in beroep voorts aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de mogelijkheid die het plan biedt om via een wijzigingsbevoegdheid nieuwvestiging mogelijk te maken.

2.22.1. Het plan biedt in artikel 3.1, lid D.2, van de planvoorschriften burgemeester en wethouders de mogelijkheid - onder nader aangegeven voorwaarden - de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” met de differentiatie “agrarisch gebied” te wijzigen in de detailbestemming “agrarische bedrijven”, uitsluitend indien het betreft de verplaatsing van een bestaand bedrijf.

2.22.2. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan deze wijzigingsregeling. Zij hebben hieraan de overweging ten grondslag gelegd dat in deze regeling geen rekening is gehouden met de toekomstige zonering in het kader van de reconstructie. Zij achten deze wijzigingsregeling dan ook in strijd met hun beleid.

2.22.3. Hiervoor onder 2.15.3 heeft de Afdeling geoordeeld dat het provinciale Interim-beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk is.

Artikel 3.1, lid D.2., bevat niet de voorwaarde dat van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, indien de vestiging in overeenstemming is met het provinciale Interim-beleid. Het standpunt van verweerders dat deze wijzigingsbevoegdheid in strijd is met het provinciaal beleid, is derhalve juist. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre derhalve terecht goedkeuring onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre ongegrond.

2.23. [appellanten sub 8] voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de omvang van de bestemming “Agrarische bedrijven” voor zover het betreft hun gronden aan de [locatie 7] alsmede dat verweerders ten onrechte het koppelteken tussen dit perceel [locatie 7] en het perceel [locatie 6] - dat buiten het plangebied ligt - hebben goedgekeurd. Dit belemmert hun voornemen tot de vestiging van een zorgboerderij met de daarbij behorende bedrijfsvoering op het ongenummerde perceel.

2.23.1. Verweerders achten de uitbreidingsmogelijkheden voor dit perceel in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat het ongenummerde perceel in de provinciale Groene hoofdstructuur ligt, zodat uitbreiding van het agrarische bedrijf in strijd is met het provinciaal interim-beleid. De vestiging van een zorgboerderij op dit perceel - onder afbouw dan wel sanering van de agrarische activiteiten op het perceel [locatie 6] - achten verweerders eveneens in strijd met het provinciaal vestigingsbeleid. Afwijking van dit beleid achten verweerders thans niet gerechtvaardigd, aangezien de planvorming voor deze ontwikkeling nog niet is uitgekristalliseerd en ook de belangen van natuur en landschap en het zorgaspect een genuanceerde afweging en maatwerk vragen.

2.23.2. [appellanten sub 8] exploiteert in maatschapsverband met zijn vrouw en zoon een rundveehouderij annex varkenshouderij en een melkveehouderij. De bedrijfswoning en de bedrijfsbebouwing staan aan de [locatie 6]. Op het perceel [locatie 7] is een melkstal, een voedersilo en een voederplaat aanwezig. Het bouwblok dat aan het ongenummerde perceel is toegekend, is door de aanduiding “koppelteken, een (1) bedrijf” verbonden met het bouwblok [locatie 6].

Niet in geding is dat de uitbreidingsmogelijkheden die het plan biedt voor de bestaande agrarische activiteiten op het ongenummerde perceel, in strijd zijn met het hiervoor onder 2.15.3 in het algemeen aangeduide provinciaal beleid.

Appellanten willen echter de bestaande agrarische activiteiten aan de [locatie 6] beëindigen en die op het perceel [locatie 7] ontwikkelen tot een zogenoemde zorgboerderij.

Het provinciaal beleid in de Groene hoofdstructuur is er op gericht intensivering van het agrarisch gebruik en de agrarische bedrijfsuitoefening tegen te gaan. De Afdeling acht dit beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat een zorgboerderij niet gelijk is te stellen met een doorsnee agrarisch bedrijf. De klassieke agrarische bedrijfsactiviteiten en de zorgtaken voor mensen met een meervoudige of verstandelijke handicap vormen op een zorgboerderij een geïntegreerd geheel. Appellanten hebben aannemelijk gemaakt dat op een zorgboerderij aanvullende voorzieningen getroffen moeten worden en dat extra toezicht noodzakelijk is.

Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat verweerders ter zitting hebben verklaard realisering van zorgboerderijen te stimuleren, is de Afdeling van oordeel dat het feit dat de planvorming voor deze ontwikkeling nog niet is uitgekristalliseerd aan appellanten niet mag worden tegengeworpen. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellanten sub 8] is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.24. In het plan zijn de aan het bedrijf van [appellant sub 20] toegekende bouwblokken op de percelen [locatie 21] en [locatie 22] voorzien van de aanduiding “koppelteken, een (1) bedrijf”. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan. Hij stelt dat deze aanduiding geen betekenis heeft, nu in de voorschriften een verwijzing naar deze aanduiding ontbreekt. Bovendien, zo stelt appellant, waren de bouwblokken in het vorige plan niet gekoppeld en is van gemeentewege toegezegd dat in het plan geen koppeling van de bouwblokken zou plaatsvinden. De koppeling ontneemt hem de mogelijkheid een bedrijfswoning bij zijn bedrijfsgebouwen te bouwen.

2.24.1. De gemeenteraad heeft de aanduiding toegekend, omdat naar zijn stelling sprake is van één bedrijf. Niet opnemen van de aanduiding zou de mogelijkheid bieden tot het bouwen van (ook) een bedrijfswoning op het perceel [locatie 2]. De raad acht dit in strijd met zijn beleid, omdat dit zou neerkomen op bedrijfssplitsing.

2.24.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien de aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij staan op het standpunt dat de bouwblokken op de percelen [locatie 21] en [locatie 22] als één agrarisch bedrijf beschouwd moeten worden. De bestaande bedrijfswoning dient voor het gehele bedrijf. Een tweede bedrijfswoning, achten verweerders overeenkomstig het streekplanbeleid niet noodzakelijk. De omstandigheid dat de bestaande bedrijfswoning kennelijk ongunstig ligt ten opzichte van de bedrijfsgebouwen, achten verweerders onvoldoende om een tweede bedrijfswoning toe te staan of de bouwblokken te splitsen. Splitsing van de bouwblokken resulteert, aldus verweerders, in toevoeging van een nieuw en zelfstandig agrarisch bouwblok. Dit achten zij in strijd met het provinciaal beleid, dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven uitsluitend toestaat indien sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake, aldus verweerders.

2.24.3. Aan de gronden aan de [locatie 21] en [locatie 22] zijn blijkens de plankaart twee vlakken met de bestemming “Agrarische bedrijven” toegekend. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 2.5, lid A, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften bestemd voor niet meer dan één agrarisch bedrijf per begrenzing van de bestemming. De Afdeling stelt vast dat het plan daarmee de vestiging van afzonderlijke bedrijven op deze twee percelen toestaat.

De aanduiding “koppelteken, een (1) bedrijf” op de plankaart tussen het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijven” voor het perceel [locatie 21] en het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijven” voor het perceel [locatie 2] - waarvan appellant de goedkeuring bestrijdt - is van belang voor de toepassing van artikel 2.5, lid B, onder 7, aanhef en sub a, dat verwijst naar artikel 3.1 en het van dit artikellid deeluitmakende schema 3, van de voorschriften. Uit deze artikelleden volgt dat de bouw van een 1e en/of 2e bedrijfswoning uitsluitend is toegestaan middels vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders, maar dat de bouw van een bedrijfswoning niet is toegestaan, indien middels een koppelteken, zoals aangeduid op plankaart 2, een 1e of 2e (agrarische) bedrijfswoning reeds aanwezig is.

2.24.4. Uit het streekplan kan worden afgeleid dat verweerders een restrictief beleid voeren inzake bedrijfswoningen. Om te voorkomen dat burgerwoningen ontstaan door het vrijkomen van bedrijfswoningen, is alleen de bouw van een bedrijfswoning mogelijk bij een aan het buitengebied gebonden bedrijf als dit nodig is voor de exploitatie van dit bedrijf, nu en in de toekomst.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Voorts blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat appellant op het perceel [locatie 2] één agrarisch bedrijf exploiteert, dat hij eigenaar is van beide percelen en dat op het perceel [locatie 21] een bedrijfswoning aanwezig is. Toekenning van de aanduiding is derhalve niet in strijd met het provinciaal beleid. Voorts is niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de afstand tussen de woning en de bedrijfsbebouwing gering is.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 20] is in zoverre ongegrond.

2.25. [appellant sub 20] heeft verder in beroep aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de aanduiding “kernrandgebied” voor het gebied waarin zijn perceel aan de Wolfwinkel ligt. Hij betoogt dat deze aanduiding bestemmingswijzigingen mogelijk maakt die de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn bedrijf belemmeren.

2.25.1. Verweerders hebben geen aanleiding gezien deze aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij achten de aanduiding in overeenstemming met het provinciaal beleid.

2.25.2. Het plan biedt in artikel 3.1 van de voorschriften burgemeester en wethouders - onder nader aangegeven voorwaarden - de mogelijkheid bij vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in gebieden met de aanduiding “kernrandzone” vrijstelling te verlenen dan wel het plan te wijzigen voor nader aangegeven, niet aan het buitengebied gebonden functies en voor wonen.

Het streekplan biedt - onder nader aangegeven voorwaarden - in een bebouwingsconcentratie de mogelijkheid in een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie een niet aan het buitengebied gebonden bedrijfsactiviteit toe te laten dan wel een woonbestemming toe te kennen. Onder bebouwingsconcentratie verstaat het streekplan onder meer een door een besluit van de gemeenteraad aangegeven kernrandzone (een gedeelte van het buitengebied dat grenst aan de bebouwde kom, met daarin relatief veel bebouwing die over het algemeen op korte afstand van elkaar ligt).

Niet in geding is dat de functies die het plan na vrijstelling dan wel wijziging toestaat, in overeenstemming zijn met het streekplan.

Voorts bevestigt het deskundigenbericht dat het gebied met de aanduiding “kernrandzone” waarin het bedrijf van appellant is gevestigd, op korte afstand van de bebouwde kom van Son, nabij de wijk Gentiaan ligt. In het gebied bevindt zich (vrij veel) bebouwing ten behoeve van enkele agrarische bedrijven, een hoveniersbedrijf, een tuincentrum/hoveniersbedrijf en enkele burgerwoningen.

Gelet hierop hebben verweerders het standpunt kunnen innemen dat de aanduiding “kernrandgebied” voor dit gebied in overeenstemming is met het provinciaal beleid.

Voorts geldt als één van de voorwaarden voor de in artikel 3.1 van de planvoorschriften opgenomen vrijstelling- en wijzigingsbevoegdheden dat bestaande bedrijven in de omgeving niet onevenredig belemmerd mogen worden in hun bedrijfsuitoefening en/of hun ontwikkelingsmogelijkheden. Gelet op deze voorwaarde acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat deze vrijstelling- en wijzigingsbevoegdheden tot een ernstige belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf van appellant zullen leiden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zich reeds burgerwoningen in de directe omgeving van het bedrijf van appellant bevinden.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 20] is in zoverre ongegrond.

2.26. Op de plankaart zijn de agrarische bouwpercelen van [appellant sub 5] aan de [locatie 13] en [locatie 23] voorzien van de aanduiding “koppelteken, een (1) bedrijf”. Bij het bestreden besluit hebben verweerders deze aanduiding goedgekeurd.

Appellant heeft in beroep aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan deze aanduiding. Hij stelt dat deze aanduiding geen betekenis heeft, nu in de voorschriften een verwijzing naar deze aanduiding ontbreekt. Bovendien, zo stelt appellant, is sprake van twee van oudsher bestaande bedrijven die ook in het vorige plan elk een zelfstandig bouwblok hadden en is van gemeentewege toegezegd dat in het plan geen koppeling van de bouwblokken zou plaatsvinden.

2.26.1. Verweerders hebben hun beslissing tot goedkeuring gebaseerd op de overweging dat sprake is van één agrarisch bedrijf. Splitsing van de bouwblokken resulteert in toevoeging van een nieuw en zelfstandig agrarisch bouwblok. Dit achten verweerders in strijd met het provinciaal beleid, dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven uitsluitend toestaat indien sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.

2.26.2. Aan de gronden aan de [locatie 13] en [locatie 23] zijn blijkens de plankaart twee vlakken met de bestemming “Agrarische bedrijven” toegekend. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 2.5, lid A, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften bestemd voor niet meer dan één agrarisch bedrijf per begrenzing van de bestemming. De Afdeling stelt vast dat het plan daarmee de vestiging van afzonderlijke bedrijven op deze twee percelen toestaat.

De aanduiding “koppelteken, een (1) bedrijf” op de plankaart tussen het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijven” voor het perceel [locatie 13] en het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijven” voor het perceel [locatie 23] - waarvan appellant de goedkeuring bestrijdt - is van belang voor de toepassing van artikel 2.5, lid B, onder 7, aanhef en sub a, dat verwijst naar artikel 3.1 en het van dit artikellid deeluitmakende schema 3, van de voorschriften. Uit deze artikelleden volgt dat de bouw van een 1e en/of 2e bedrijfswoning uitsluitend is toegestaan middels vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders, maar dat de bouw van een bedrijfswoning niet is toegestaan, indien middels een koppelteken, zoals aangeduid op plankaart 2, een 1e of 2e (agrarische) bedrijfswoning reeds aanwezig is.

2.26.3. Uit het streekplan kan worden afgeleid dat verweerders een restrictief beleid voeren inzake bedrijfswoningen. Om te voorkomen dat burgerwoningen ontstaan door het vrijkomen van bedrijfswoningen, is alleen de bouw van een bedrijfswoning mogelijk bij een aan het buitengebied gebonden bedrijf als dit nodig is voor de exploitatie van dit bedrijf, nu en in de toekomst.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Voorts blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat appellant in maatschapverband met zijn vrouw één agrarisch bedrijf exploiteert, dat hij eigenaar is van beide percelen, dat op het perceel [locatie 13] een bedrijfswoning aanwezig is en dat appellant vergunning is verleend voor de bouw van een (tweede) bedrijfswoning op het perceel [locatie 23]. Toekenning van de aanduiding is derhalve niet in strijd met het provinciaal beleid. Voorts is niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.

2.26.4. [appellant sub 5] voert verder aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de vorm en de begrenzing van het bouwblok voor het perceel [locatie 23]. Hij stelt dat een groot deel van het bouwblok onbruikbaar is, aangezien ter plaatse bouwbeperkingen gelden vanwege de op het perceel aanwezige leidingstroken. Ook staat de woning op het perceel [locatie 9] in de weg aan een onbelemmerd gebruik van het voorste deel van het bouwblok voor de bouw van varkensstallen.

2.26.5. De gemeenteraad acht een bouwblok op maat aanwezig, waarbij rekening is gehouden met recent verleende vergunningen voor de bouw van een varkensstal en een woning.

2.26.6. Verweerders hebben geen aanleiding gezien de omvang van het bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben hierbij in aanmerking genomen dat appellant recent vergunning is verleend voor de bouw van een varkensstal en een (tweede) bedrijfswoning.

De vorm van het bouwblok achten verweerders evenmin in strijd met een goede ruimtelijke ordening, hoewel appellant verandering van het bouwblok in oostelijke richting wenst. Verweerders onderschrijven het gemeentelijke beleid om agrarische bouwblokken zoveel mogelijk te concentreren aan de ontsluitingswegen en deze niet te diep te laten insteken in het agrarisch gebied.

2.26.7. Hiervoor onder 2.15.3 heeft de Afdeling geoordeeld dat het provinciaal, agrarisch vestigingsbeleid in het algemeen niet onredelijk is. Uitgangspunt van dit beleid is dat een agrarisch bouwblok een reële maat moet hebben, rekening houdend met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen en met de omliggende ruimtelijke kwaliteiten. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het toegekende bouwblok nog ruimte biedt voor de bouw van een stal en een bedrijfswoning, waarvoor appellant vergunning is verleend maar die appellant nog niet heeft gebouwd. Het toegekende bouwblok voldoet derhalve aan het provinciaal beleid. Met de omstandigheid dat appellant inmiddels een ander bouwplan wil realiseren, konden verweerders geen rekening houden. De benodigde bouw- en milieuvergunning voor dat plan zijn eerst aangevraagd, nadat verweerders hadden beslist omtrent de goedkeuring van dit plan. Ook anderszins is de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot afwijking van het beleid noopten.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat de omvang van het bouwblok niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.26.8. Wat betreft de vorm van het toegekende bouwblok, is de Afdeling gebleken dat deze voldoet aan het gemeentelijk beleid ten aanzien van het gebied waarin het bedrijf van appellant ligt. Dit beleid is erop gericht de agrarische bouwblokken zoveel mogelijk te concentreren aan de ontsluitingswegen en de bouwblokken niet te diep in te steken in het agrarische gebied. Dit gemeentelijke beleid is in overeenstemming met het in het streekplan opgenomen, provinciaal beleid om verstening van het buitengebied zoveel mogelijk tegen te gaan. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.

Voorts blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat de door appellant voorgestane wijziging van de vorm van het bouwblok kan leiden tot een ongewenste versnippering en verstening van het gebied, hetgeen vanuit landschappelijk oogpunt ongunstig is, aangezien daardoor het open karakter van het landschap wordt aangetast. De Afdeling ziet geen reden daarover anders te oordelen. Echter ook is gebleken dat de uitbreidingsmogelijkheid binnen het bouwblok sterk wordt beperkt door de aanwezigheid op korte van afstand van de woning [locatie 9], twee evenwijdig aan elkaar gelegen olieleidingen en een hoofdwaterleiding.

Verweerders hebben niet gemotiveerd waarom desondanks ook wat betreft de vorm van het bouwblok onverkort aan het beleid dient te worden vastgehouden. Het bestreden besluit berust wat dit onderdeel betreft niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wat dit onderdeel betreft te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.28. De ZLTO heeft in beroep aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de in het plan opgenomen aanlegvergunningplicht voor “het permanent omzetten van grasland in bouwland” voor de gebieden met de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” en de differentiatie “agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduiding “struweelvogels” en de differentiatie “agrarisch gebied met basisbescherming”.

2.28.1. De Afdeling stelt vast dat - in afwijking van hetgeen partijen stellen - voor het permanent omzetten van grasland in bouwland geen aanlegvergunningplicht geldt in gebieden waaraan in het plan de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” en de differentiatie “agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduiding “struweelvogels” is toegekend.

Het beroep mist op dit punt feitelijke grondslag en is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.29. De ZLTO heeft voorts in beroep aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de in het plan opgenomen aanlegvergunningplicht voor “het uitvoeren van werken en werkzaamheden, waaronder het omzetten van grasland of anderszins in gebruik zijnd bouwland, voor (intensievere) tuinbouw, in de vorm van boomteelt, bloembollenteelt, fruitteelt, heesterteelt of sierteelt, op gronden die nog niet als zodanig voor tuinbouw in gebruik zijn”. Zij acht het effectiever om het behoud van grasland te regelen op basis van een convenant.

2.29.1. Verweerders hebben geen aanleiding gezien deze aanlegvergunningplicht in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stellen zich op het standpunt dat het permanent omzetten van grasland in bouwland alsmede het uitvoeren van werken en werkzaamheden, waaronder het omzetten van grasland of anderszins in gebruik zijnd bouwland, voor (intensievere) tuinbouw, in de vorm van boomteelt, bloembollenteelt, fruitteelt, heesterteelt of sierteelt, een blijvende en ingrijpende verandering van het agrarisch gebied tot gevolg heeft. In gebieden waar natuurwaarden voorkomen zien verweerders daarom aanleiding deze werken aan een aanlegvergunningplicht te onderwerpen.

2.29.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Het betoog van appellante dat het effectiever is om het behoud van grasland te regelen op basis van een convenant kan niet tot een ander oordeel leiden. De Afdeling overweegt in dit verband dat een convenant niet in de plaats kan treden van een op een bestemmingsplan berustend beschermingsstelsel van aanlegvergunningen. Een convenant is een vrijwillige afspraak die alleen bindend is voor partijen die het convenant ondertekenen. Daarnaast kent een convenant bij de totstandkoming niet dezelfde waarborgen met betrekking tot de rechtsbescherming van burgers als een bestemmingsplan. Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat - indien dat van betekenis wordt geacht - nadere afspraken kunnen worden gemaakt tussen het gemeentebestuur en de betrokken agrariërs, teneinde onnodige beperkingen van de agrarische bedrijfsvoering te voorkomen.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben mitsdien terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

2.30. De ZLTO heeft in beroep aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 3.1, lid A.1, onder 3, in samenhang met artikel 3.1, lid C.4, onder b, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid om na vrijstelling tijdelijke teeltondersteunende kassen of tunnels te bouwen op gronden die zijn voorzien van de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” met de differentiatie “agrarisch gebied”.

2.30.1. Verweerders hebben aan hun onthouding van goedkeuring de overweging ten grondslag gelegd dat de bouw van tijdelijke teeltondersteunende kassen of tunnels buiten het bouwblok in strijd is met het streekplan.

2.30.2. Het streekplan stelt het gebruik van afdekmaterialen door vollegrondstuinbouwbedrijven buiten de ontwikkelingsgebieden voor vollegrondstuinbouw afhankelijk van de bescherming van de in die gebieden aanwezige landschappelijke-, natuur- en milieuwaarden. De toepassing van menstoegankelijke demontabele tunnels dient binnen het vooraf in het bestemmingsplan vast te leggen bouwblok te gebeuren en teeltgebonden, dus tijdelijk van aard te zijn. Voor de vollegrondstuinbouw moet het eveneens mogelijk zijn om binnen het bouwblok een teeltondersteunende voorziening in de vorm van een glazen kas van beperkte omvang te bouwen. De Afdeling acht dit in het streekplan opgenomen beleid in het algemeen niet onredelijk.

De vrijstellingsbevoegdheid in artikel 3.1, lid A.1, onder 3, in samenhang met artikel 3.1, lid C.4, onder b, van de planvoorschriften staat de bouw van tijdelijke menstoegankelijke teeltondersteunende kassen en/of tunnels toe buiten het agrarische bouwblok. Verweerders hebben dit terecht in strijd met het provinciaal beleid geacht. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

2.31. In de planvoorschriften is een regeling opgenomen, die het bouwen voor omschakeling van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf of glastuinbouwbedrijf verbiedt op bouwblokken binnen de gebieden met de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)”. Binnen gebieden waaraan de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” is toegekend, geldt een gedifferentieerde regeling. Omschakeling naar glastuinbouw is nergens toegestaan. Binnen gebieden die zijn voorzien van de differentiatie “agrarisch gebied met landschappelijke waarden” en de aanduiding “openheid” kan (bouwen voor) omschakeling middels vrijstelling plaatsvinden na een afweging waarbij de noodzaak wordt afgewogen tegen de landschappelijke openheid. Binnen de overige gebieden in de Agrarische hoofdstructuur is (bouwen voor) omschakeling naar een andere agrarische bedrijfsvorm zonder meer toegestaan.

2.31.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan delen van deze regeling. Verweerders hebben hun beslissing gebaseerd op de overweging dat in de regeling alleen het bouwen voor omschakeling is geregeld en niet de omschakeling (het gebruik) als zodanig. Verweerders hebben beoogd op een zodanige wijze goedkeuring te onthouden aan de planregeling dat na hun beslissing in de Groene hoofdstructuur omschakeling naar intensieve veehouderij of naar glastuinbouw niet mogelijk is, ook niet wanneer er niet voor behoeft te worden gebouwd. Verweerders onthielden voorts goedkeuring aan de voorwaarden waar het gaat om alle mogelijkheden voor omschakeling in de gebieden met de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” met de differentiatie “agrarisch gebied met landschappelijke waarden”, omdat zij omschakeling naar intensieve veehouderij niet aanvaardbaar achten en omdat omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijfsvorm binnen 250 meter van een zeer kwetsbaar natuurgebied niet uitgesloten is.

2.31.2. De ZLTO voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan deze regeling hebben onthouden. Zij stelt dat door de beslissing van verweerders zowel in de Groene hoofdstructuur als in de Agrarische hoofdstructuur geen omschakeling meer mogelijk is naar minder intensieve vormen van veehouderij of naar intensieve tuinbouw. Appellante stelt verder dat de beslissing van verweerders, voorzover het gaat om de Groene hoofdstructuur, overbodig is. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is omschakeling naar intensieve veehouderij toch al onmogelijk, aldus appellante.

2.31.3. Ingevolge artikel 2.5, lid B.1, onder 5, van de planvoorschriften is bouwen ten behoeve van omschakeling niet mogelijk binnen gebieden waaraan de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” is toegekend. Met hun beslissing beogen verweerders ook omschakeling (met vrijstelling) zonder bouwen naar een niet-grondgebonden bedrijf onmogelijk te maken. Zij hebben daartoe goedkeuring onthouden aan een deel van artikel 3.1, lid C.2, van de planvoorschriften. Aangezien de in dit voorschrift opgenomen vrijstellingsregeling slechts van toepassing is op het bouwverbod, moet worden vastgesteld dat omschakeling naar een grondgebonden bedrijf zonder bouwen binnen gebieden waaraan de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” is toegekend, mogelijk is. Het beroep mist op dit punt feitelijke grondslag en is in zoverre niet-ontvankelijk.

Blijkens het streekplan zijn in gebieden met specifieke landschappelijke waarden bepaalde vormen van vestiging van agrarische bedrijvigheid uitgesloten, danwel slechts mogelijk indien wordt aangetoond dat dit geen aantasting betekent van de betreffende waarden. Het gaat hierbij om de open en aardkundig waardevolle gebieden. In open gebieden is omschakeling naar niet-grondgebonden landbouw toegestaan, mits dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en het open karakter van het gebied wordt gerespecteerd, door aan te sluiten bij massa-elementen. Omschakeling naar niet-grondgebonden sectoren (voorzover gepaard gaande met nieuwe bebouwing) is volgens het streekplan uitgesloten in aardkundig waardevolle gebieden, tenzij dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en de aardkundige waarden worden gerespecteerd door zorgvuldige plaatsing van bedrijfsgebouwen. Uit het Interim-beleid agrarisch vestigingsbeleid volgt dat omschakeling van een bestaand agrarisch bedrijf naar een niet-grondgebonden bedrijf is uitgesloten, tenzij op grond van de meest recente onderzoeks- danwel beleidsgegevens kan worden aangetoond dat deze past in de komende reconstructiezonering. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk. Verweerders hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan opgenomen mogelijkheden voor omschakeling in de gebieden met de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” met de differentiatie “agrarisch gebied met landschappelijke waarden” in strijd is met dit beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op voornoemd beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Derhalve is terecht goedkeuring onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

2.32. In de in artikel 2.5, lid A, van de planvoorschriften opgenomen doeleindenomschrijving van de bestemming “Agrarische bedrijven” zijn de nevenactiviteiten genoemd die zijn toegelaten binnen een agrarisch bouwblok. Het gaat daarbij onder meer om bewerking en/of verwerking van zelfvoortgebrachte agrarische producten als nevengeschikte functie en om het gebruik van al aanwezige agrarische bedrijfsgebouwen voor stalling van caravans en/of kampeerauto’s als nevengeschikte functie. De eerste nevenfunctie is gebonden aan een maximum van 25 procent van de aanwezige bebouwing met een absoluut maximum van 400 m2. De tweede nevenfunctie mag maximaal 50 procent van de aanwezige bebouwing uitmaken. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de regeling voor het uitoefenen van nevenactiviteiten voor wat betreft de bovengenoemde aspecten.

2.32.1. De ZLTO stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan deze regeling. Zij betoogt dat de verbreding van de landbouw hierdoor in gevaar komt.

2.32.2. Verweerders hebben zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de bewerking en/of verwerking van zelfvoortgebrachte agrarische producten in de mogelijk gemaakte omvang, gezien de ruime omschrijving van artikel 2.5, lid A, van de planvoorschriften kan leiden tot activiteiten die eigenlijk op een bedrijventerrein thuis horen. Verweerders hebben verder overwogen dat de in artikel 2.5, lid A, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid om reeds aanwezige agrarische bedrijfsgebouwen te gebruiken voor de stalling van caravans en/of kampeerauto’s kan leiden tot de noodzaak het bouwblok uit te breiden. De Afdeling ziet in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen.

Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze onderdelen van het plan in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Derhalve is terecht goedkeuring onthouden aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

Niet-agrarische bedrijfsvoering

2.33. Het provinciaal beleid met betrekking tot niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is er blijkens het streekplan op gericht dergelijke bedrijvigheid uit het buitengebied te weren. De inrichting van het buitengebied (infrastructuur en dergelijke) is hierop niet toegesneden en bovendien moet het buitengebied zijn landelijke karakter behouden. Deze activiteiten moeten gesitueerd worden op bedrijventerreinen. Bestaande niet-functioneel gebonden bedrijven in het buitengebied waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen echter in een positieve bestemming te worden vervat. Daarbij dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden geboden. Voor aan de agrarische sector verwante bedrijvigheid geldt dat de vestiging daarvan dient plaats te vinden in of aan de randen van de kernen. Daarbij dient aangesloten te worden bij het groeiklassebeleid.

De partiële herziening van het streekplan 1998 maakt een ruimer hergebruik van een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie mogelijk. In paragraaf 7.12a is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien in een bebouwingsconcentratie een agrarische bedrijfslocatie vrijkomt door bedrijfsbeëindiging, sanering in redelijkheid niet kan worden verlangd en herbezetting met een agrarisch bedrijf of een andere aan het buitengebied gebonden activiteit niet mogelijk is, de gemeente kan overwegen op deze locatie de vestiging van aan de agrarische sector verwante bedrijvigheid toe te laten. Daarbij gelden enkele voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat cultuurhistorische, landschappelijke of natuurlijke waarden niet mogen worden aangetast. Blijkens de begrippenlijst vallen onder het begrip bebouwingsconcentratie onder meer de door een besluit van de gemeenteraad aangegeven kernrandzones.

De Afdeling acht vorenstaand beleid in het algemeen niet onredelijk.

2.34. [appellant sub 7] exploiteert een paardenhouderij annex paardenfokkerij op het perceel [locatie 24] te [plaats] en op een ten oosten daarvan, aan de Broekstraat gelegen perceel. In het plan is aan laatstgenoemd perceel de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” met de differentiatie “agrarisch gebied met landschappelijke waarden” toegekend.

2.34.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring verleend aan dit deel van het plan. Een bestemming “agrarisch verwant bedrijf” voor het perceel aan de Broekstraat achten verweerders in strijd met hun beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Dit beleid is, zoals hiervoor onder 2.33 is overwogen, niet onredelijk.

2.34.2. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan, aangezien het niet voorziet in de mogelijkheid bebouwing op te richten ten behoeve van zijn bedrijf. Hij heeft dienaangaande naar voren gebracht dat zijn bedrijf is omgeschakeld van een varkensfokkerij naar een paardenhouderij en -fokkerij. Deze omschakeling past volgens appellant binnen het provinciaal planologische beleid waardoor voldoende uitbreidingsmogelijkheden moeten worden geboden.

2.34.3. Het perceel van appellant aan de Broekstraat heeft een oppervlakte van circa 1,09 hectare. Het grootste deel van deze gronden is in gebruik als uitloopgebied voor paarden. De overige gronden zijn ingericht als buitenbak, paddock en stallingsplaats voor trailers. Op de gronden bevinden zich geen gebouwen. Het plan biedt geen mogelijkheden ter plaatse bebouwing op te richten.

Appellant exploiteerde aanvankelijk een varkensfokkerij op het perceel [locatie 24]. In 1998 heeft appellant zijn bedrijf omgeschakeld naar een paardenpension annex paardenfokkerij. Het fokken van paarden vindt echter, zo is de Afdeling gebleken, nog slechts op bescheiden schaal in het bedrijf plaats. Verweerders hebben aan dit onderdeel van de bedrijfsactiviteiten geen overwegende betekenis behoeven te hechten en zijn bij hun besluitvorming terecht ervan uitgegaan dat appellant het perceel aan de Broekstraat in hoofdzaak wenst te gebruiken voor niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid.

De gronden van appellant aan de Broekstraat liggen in een door de gemeenteraad aangewezen kernrandzone en vallen derhalve binnen een bebouwingsconcentratie. Agrarisch verwante bedrijvigheid in de vorm van het exploiteren van een paardenpension en/of het trainen en africhten van paarden, ter plaatse is derhalve niet op voorhand in strijd met het in het streekplan opgenomen beleid met betrekking tot niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid.

Ten zuiden van het Keske, op korte afstand van de daarlangs gelegen bebouwing, stroomt de Breugelsche beek. Aan de zuidzijde van de beek strekt zich een gebied uit dat in hoofdzaak tot de landschapseenheid “kleinschalige broekontginningen in beekdal en beekoverstromingsvlakte” wordt gerekend en dat niet alleen landschappelijk waardevol is, maar ook actuele en potentiële natuurwaarden bezit. De landschappelijke waarden omvatten blijkens het deskundigenbericht zowel aardkundige, als cultuurhistorische als visueel-ruimtelijke waarden. Het gebied rond het Keske zelf behoort ook tot de genoemde landschapseenheid. Op grond daarvan is aan dit gebied op plankaart 1A, de aanduiding “broekontginning tevens visueel-ruimtelijk besloten” toegekend als specificatie van de eveneens toegekende differentiatie “agrarisch gebied met landschappelijke waarden”. Uit het deskundigenbericht is af te leiden dat bebouwing van het deel van de gronden van appellant ten oosten van de Broekstraat tot een aanmerkelijke aantasting van voornoemde waarden in het gebied kan leiden. De Afdeling ziet geen reden daarover anders te oordelen. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat een bestemming “agrarisch verwant bedrijf” voor het perceel aan de Broekstraat in strijd is met hun beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

2.35. [appellante sub 10] houdt zich bezig met de coördinatie en begeleiding van bouwprojecten, het verzorgen van de maatvoering bij bouwprojecten, de realisering van delen van een bouwproject en groot- en detailhandel in bouwmaterialen en aanverwante artikelen. Het bedrijf is gevestigd op het nabij het plangebied gelegen perceel [locatie 25] te [plaats]. Appellante is tevens eigenaresse van het aan de Akkerstraat gelegen perceel. In het plan is aan dit perceel de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” met de differentiatie “agrarisch gebied met landschappelijke waarden” toegekend. Het perceel is tevens opgenomen in een van de op plankaart 3 aangegeven kernrandgebieden.

2.35.1. Bij het bestreden besluit is goedkeuring verleend aan dit deel van het plan. Verweerders hebben hun beslissing gebaseerd op hun beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Dit beleid is zoals hiervoor onder 2.33 reeds is overwogen, niet onredelijk.

2.35.2. Appellante stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan, aangezien het in de weg staat aan een verplaatsing van haar bedrijf naar haar perceel aan de Akkerstraat.

2.35.3. Het bedrijf van appellante is niet-functioneel gebonden aan het buitengebied. Zoals hiervoor reeds overwogen is het streekplanbeleid met betrekking tot niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, voorzover hier relevant, erop gericht dergelijke bedrijvigheid uit het buitengebied te weren. De infrastructuur van het buitengebied is hierop niet toegesneden en bovendien moet het buitengebied zijn landelijke karakter behouden. Op het perceel Akkerstraat is voorts geen sprake van een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie als bedoeld in de partiële herziening van het streekplan Noord-Brabant (1998), zodat geen ruimte bestaat voor een eventueel hergebruik voor niet-agrarische bedrijven. Verweerders hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan opgenomen bestemming voor dit perceel in overeenstemming is met hun beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellante sub 10] is ongegrond.

2.36. [appellant sub 13], eigenaar van het perceel [locatie 26] te [plaats], voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover aan zijn perceel niet de (detail)bestemming “niet-agrarische bedrijven en/of functies” is toegekend. Hij stelt dat zijn perceel met medeweten van het gemeentebestuur al tientallen jaren in gebruik is voor de opslag van zand, grond en gebruikte wegenbouwmaterialen.

2.36.1. De gemeenteraad heeft de (detail)bestemming “Wonen” toegekend. Hij stelt zich op het standpunt dat de opslag in strijd met het voorheen geldende plan tot stand is gekomen en dat handhavend wordt opgetreden om deze illegale opslag te beëindigen.

2.36.2. Verweerders achten de toegekende bestemming vooralsnog in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Weliswaar gaat het om functioneel niet aan het buitengebied gebonden activiteiten die het streekplan niet toestaat, maar hun is gebleken dat de gemeenteraad nog onderzoek doet naar de aard en omvang van de opslag en daaromtrent nog geen duidelijk beeld heeft. Zij achten de bedenking van appellant om die reden gegrond.

2.36.3. De Afdeling stelt vast dat verweerders de bedenking op dit punt blijkens hun overwegingen wel gegrond achtten, maar blijkens het dictum van het besluit in zoverre geen goedkeuring hebben onthouden aan het plan. Voor de gemeenteraad is dan ook niet de verplichting ontstaan de bestemming voor dit perceel in het nieuwe plan dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient te worden vastgesteld, opnieuw vast te stellen.

Hieruit volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Wonen”.

Het beroep van appellant [appellant sub 13] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.37. [appellant sub 16] exploiteert een tuincentrum en een hoveniersbedrijf op het perceel [locatie 27] te [plaats]. Hij stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover dit de uitbreidingsmogelijkheid voor zijn bedrijf beperkt tot 15 procent. Hij betoogt dat zijn bedrijfsactiviteiten ook hoveniersactiviteiten omvatten en dat deze ten onrechte zijn aangemerkt als niet-agrarische activiteiten.

2.37.1. De gemeenteraad heeft aan dit perceel de bestemming “Niet-agrarische bedrijven en/of functies” (uitsluitend tuincentrum toegestaan) toegekend met een uitbreidingsmogelijkheid van 15 procent, omdat een tuincentrum niet valt binnen de in het plan gehanteerde begripsomschrijving van “agrarisch bedrijf”. Een afsplitsing van de hoveniersactiviteiten in een afzonderlijk bedrijf, acht de gemeenteraad ongewenst en in strijd met het provinciaal beleid om nieuwvestiging tegen te gaan.

2.37.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien deze bestemming en deze uitbreidingsmogelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben hun besluit gebaseerd op hun beleid inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. De hoveniersactiviteiten behoeven, aldus verweerders, niet als zodanig te worden bestemd, nu appellant geen concrete plannen tot afsplitsing heeft.

2.37.3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht blijkt dat het perceel voor een deel in gebruik is als tuincentrum en voor een deel als hoveniersbedrijf. Ingevolge artikel 2.7, lid A, van de planvoorschriften in samenhang met de bij dit artikel behorende “Staat van niet-agrarische bedrijven en/of functies” is op het perceel uitsluitend een tuincentrum toegestaan.

Derhalve staat de toegekende bestemming de hoveniersactiviteiten niet toe. Het standpunt van verweerders dat de hoveniersactiviteiten eerst als zodanig behoeven te worden bestemd, nadat appellant concrete plannen voor afsplitsing van deze activiteiten heeft, acht de Afdeling niet redelijk. In beginsel dient het (legale) gebruik van de grond in het plan te worden toegestaan, tenzij aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Niet is gesteld dat de hoveniersactiviteiten binnen de planperiode zullen worden beëindigd.

Evenmin zijn verweerders in hun besluit ingegaan op de omstandigheid dat het gemeentelijke beleid dat aan het plan ten grondslag ligt, voorziet in een uitbreidingsmogelijkheid voor agrarisch verwante bedrijven - waaronder hoveniersbedrijven - die, zoals in dit geval, in een kernrandzone liggen van 25 procent. Met name blijkt niet uit de motivering of dit beleid zich verdraagt met het provinciaal beleid.

2.37.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 16] is gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.38. [appellant sub 17] is eigenaar van het perceel [locatie 28] te [plaats] en van de aldaar aanwezige bebouwing. In het plan is aan dit perceel de bestemming “Wonen” toegekend. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring verleend aan dit deel van het plan.

2.38.1. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan. Hij heeft dienaangaande naar voren gebracht dat deze bestemming in de weg staat aan het gebruik dat hij van dit perceel wil maken ten behoeve van zijn aannemingsbedrijf.

2.38.2. Het perceel van appellant aan de [locatie 28] heeft een oppervlakte van circa 5.550 m2. De bebouwing op het perceel bestaat uit een door appellant en zijn gezin bewoonde woning, een voormalige varkensschuur en een kweekkas. Appellant is voornemens het perceel te gebruiken voor de uitoefening van een deel van de bedrijfsactiviteiten van zijn op het industrieterrein Ekkersrijt gevestigde aannemingsbedrijf voor grondwerk en weg- en waterbouw.

Het perceel van appellant is gelegen in een kernrandgebied en betreft een voormalige agrarische bedrijfslocatie die al enige jaren niet meer als zodanig in gebruik is. Op grond van het in het streekplan neergelegde provinciaal beleid zijn op dergelijke locaties in beginsel ook agrarisch verwante bedrijven of overige niet buitengebiedgebonden activiteiten acceptabel. Of in een concreet geval sprake is van een in dat beleid passende activiteit dient van geval tot geval te worden beoordeeld. Gelet op het feit dat het gebruik dat appellant van de gronden wenst te maken gepaard gaat met buitenopslag en gezien de ligging van het perceel tegen het Dommeldal, achten verweerders de door appellant gewenste bestemming niet wenselijk.

Omzetting van een agrarisch bouwblok naar een woonbestemming achten verweerders wel toelaatbaar. Ingevolge het streekplanbeleid is het omzetten van een agrarisch bouwblok naar een woonbestemming immers toegestaan in kernrandgebieden. Verder komt de toegekende woonbestemming overeen met het feitelijk gebruik dat van de gronden wordt gemaakt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben mitsdien terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep van [appellant sub 17] is ongegrond.

Verkeer

2.39. Om het centumgebied van Son te ontlasten van de bestaande verkeersdruk zijn volgens de plantoelichting diverse verkeersmaatregelen nodig. Een van deze maatregelen wordt gevormd door de zogenoemde zuidelijke ontsluiting. Ter realisering van deze ontsluiting hebben de gronden van de Kanaaldijk-Zuid en De Driehoek daartoe in het plan de gebiedsbestemming “Infra-hoofdstructuur (IHS)” en de differentiatie “III lokale verbinding” gekregen. De aldus bestemde gronden zijn blijkens artikel 2.3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften bestemd ten dienste van een doorgaande verkeersroute voor het plaatselijke verkeer. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat de zuidelijke ontsluiting een aantasting vormt van de aanwezige Groene hoofdstructuur. De compensatie van deze waarden wordt niet veiliggesteld door het plan. Verder zijn geen alternatieven buiten de Groene hoofdstructuur onderzocht. Het plan is volgens verweerders in zoverre in strijd met het streekplan 1992. Gelet hierop hebben zij goedkeuring onthouden aan de bestemming “Infra-hoofdstructuur (IHS)” en de differentiatie “III lokale verbinding”.

2.39.1. Burgemeester en wethouders van Son en Breugel voeren in beroep aan dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan de bestemming “Infra-hoofdstructuur (IHS)” en de differentiatie “III lokale verbinding”. De negatieve gevolgen van de zuidelijke ontsluiting zijn zeer beperkt en wegen niet op tegen de verbetering van het verblijfsklimaat in het centrum van Son, aldus appellanten. Zij hebben dienaangaande gewezen op de resultaten van een door [adviesbureau] verkeer en vervoer uitgevoerd verkeersonderzoek en op de reeds bestaande situatie aan de Kanaaldijk-Zuid.

2.39.2. Blijkens de overwegingen en de aanduidingen op de plankaart hebben verweerders beoogd goedkeuring te onthouden aan de bestemming “Infra-hoofdstructuur (IHS)” en de differentiatie “III lokale verbinding”. Uit het dictum van het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerders daadwerkelijk goedkeuring hebben onthouden aan dit deel van het plan. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat het dictum beslissend is, moet worden geconcludeerd dat verweerders het in geding zijnde plandeel hebben goedgekeurd. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. Ook voor zover het beroep de goedkeuring van de bestemming en de differentiatie betreft is dit niet-ontvankelijk.

Wonen

2.40. [appellante sub 15] is voornemens een woning te bouwen op de bij haar in eigendom zijnde gronden aan [locatie 29] te [plaats]. Appellante betoogt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover hierin aan deze gronden geen woonbestemming is toegekend.

2.40.1. Deze gronden van appellante zijn in het plan voorzien van de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” met de differentiatie “agrarisch gebied met landschappelijke waarden” en de aanduiding “broekontginning tevens visueel-ruimtelijk besloten”. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.2 van de planvoorschriften is de bouw van een burgerwoning ter plaatse niet toegestaan.

2.40.2. Het gemeentelijk beleid is erop gericht nieuwvestiging van burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan. Voorkomen moet worden dat de niet functioneel gebonden functies de wel in het buitengebied passende functies in hun ontwikkeling belemmeren. Voorts dient een verdere verstening van het buitengebied te worden bestreden. Dit beleid is in overeenstemming met het in het streekplan opgenomen beleid. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.

2.40.3. Blijkens het deskundigenbericht vormt Het Eind ruimtelijk gezien de grens tussen de woonkern Breugel en het buitengebied. De gronden van appellante liggen direct ten zuiden van deze weg. Langs deze zijde van de weg liggen vrijstaande gebouwen met verschillende functies, met name agrarische bedrijvigheid en wonen. Vanaf de weg is er tussen de bebouwing zicht op het achterliggende gebied dat met begroeiing rond de graslanden relatief besloten is. Het bebouwen van de open gebieden tussen de bestaande bebouwing zal het zicht vanaf de weg op het achterliggende landschappelijk waardevol gebied verminderen. Het gebied heeft een open karakter en behoort onmiskenbaar tot het buitengebied. Gesteld noch gebleken is dat voornoemde beschrijving een onjuiste danwel onvolledige weergave van de feitelijke situatie is. Verweerders hebben het perceel van appellante derhalve terecht aangemerkt als behorende tot het buitengebied.

2.40.4. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op het beleid om geen nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied toe te staan, rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.

Het beroep is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.41. Ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 12], [appellant sub 5] dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 8], de Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode, [appellant sub 14], [appellant sub 13], [appellant sub 16], de ZLTO en [appellant sub 9] is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. a. verklaart het beroep van [appellanten sub 8], voorzover dit is ingesteld mede namens [partij], niet-ontvankelijk;

b. verklaart het beroep van [appellanten sub 8], voorzover daarin is aangesloten bij het beroep van de ZLTO, niet-ontvankelijk;

c. verklaart het beroep van de ZLTO, voor zover gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” betreffende de Olenakkers niet-ontvankelijk;

d. verklaart het beroep van de ZLTO, voor zover gericht tegen de in het plan opgenomen aanlegvergunningplicht voor “het permanent omzetten van grasland in bouwland” voor de gebieden met de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” en de differentiatie “agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduiding “struweelvogels” en de differentiatie “agrarisch gebied met basisbescherming” niet-ontvankelijk.

e. verklaart het beroep van de ZLTO, voor zover betreft de omschakelingsmogelijkheid naar een grondgebonden bedrijf zonder bouwen binnen gebieden met de bestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” niet-ontvankelijk;

f. verklaart het beroep van [appellant sub 24] niet-ontvankelijk;

g. verklaart het beroep van burgemeester en wethouders van Son en Breugel niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 8], voorzover ontvankelijk, [appellanten sub 12], [appellant sub 14], [appellant sub 13], [appellant sub 16] en van [appellant sub 9] geheel en de beroepen van de ZLTO, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en de Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 mei 2001, kenmerk BG 715099,

voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan:

a. het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijven” betreffende het perceel [locatie 7];

b. de plandelen die op plankaart 1a (Bijzondere aspecten) zijn voorzien van gele omlijningen en

het plandeel betreffende het gebied ten oosten van de Kwadestraat en ten zuiden van de Lieshoutseweg, dat valt binnen de op deze plankaart aangebrachte groene omlijning;

en voorzover verweerders daarbij, met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor de plandelen die zij op plankaart 1a (Bijzondere aspecten) hebben voorzien van gele en groene omlijningen het aanlegvergunningstelsel ten behoeve van de bescherming van planten en plantengemeenschappen respectievelijk van dassen van toepassing hebben verklaard;

en voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan:

a. het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijven”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

b. het plandeel met de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” en de differentiatie “agrarisch gebied”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

c. de aanduiding “koppelteken, een (1) bedrijf” waarmee de gronden aan de [locatie 6] zijn gekoppeld aan de gronden aan de [locatie 7];

d. de vorm van het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijven” betreffende het perceel [locatie 23];

e. het plandeel met de bestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” en de differentiatie “agrarisch gebied met landschappelijke waarden” betreffende het perceel van [appellant sub 13] aan [locatie 26] te [plaats];

f. het plandeel met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven en/of functies” betreffende het perceel van [appellant sub 16] aan de [locatie 27] te [plaats];

g. het plandeel met de bestemming “Agrarisch verwante bedrijven” betreffende het perceel [locatie 4] te [plaats];

h. artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder e;

IV. treft de voorlopige voorziening dat:

a. binnen het gebied dat door verweerders op plankaart 1a (Bijzondere aspecten) is voorzien van een gele danwel groene omlijning de in het plan opgenomen aanduidingen en het daarbij behorende aanlegvergunningstelsel van toepassing blijven;

b. binnen het gebied zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart het in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsel bij de differentiatie “natuurgebied” voor planten en plantengemeenschappen van toepassing is;

c. binnen het gebied zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart het in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsel bij de differentiatie “natuurgebied” voor dassen van toepassing is;

V. bepaalt dat de onder IV. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het moment dat verweerders het besluit dat zij naar aanleiding van deze uitspraak dienen te nemen met betrekking tot het onder IV bedoelde aanlegvergunningstelsel hebben genomen en bekendgemaakt;

VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 6], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[appellante sub 10]”, [appellante sub 15], [appellant sub 17], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 7], en [appellant sub 23] geheel en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], de ZLTO, en de Milieugroepen Landinrichting Sint-Oedenrode voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 4.419,00; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald: aan [appellant sub 3] € 755,00, waarvan een gedeelte groot € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellant sub 4], € 755,00, waarvan een gedeelte groot € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellant sub 1], € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellant sub 2] € 755,00, waarvan een gedeelte groot € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellanten sub 12] € 755,00, waarvan een gedeelte groot € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellant sub 5] € 755,00, waarvan een gedeelte groot € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 9], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 12], [appellant sub 5], [appellanten sub 8], [appellant sub 14], [appellant sub 13] en [appellant sub 16], afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10) en aan de ZLTO en de Milieugroepen Sint-Oedenrode, afzonderlijk het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003

303.