Uitspraak 202104396/1/V1


Volledige tekst

202104396/1/V1.
Datum uitspraak: 22 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juni 2021 in zaak nr. 20/9378 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2020 heeft de staatssecretaris ambtshalve geweigerd krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.

Bij besluit van 20 november 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.M. Schurink-Smit, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       In de uitspraak van 14 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2799, onder 7.3, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling over wat een vreemdeling heeft aangevoerd over de feitelijke toegankelijkheid van een noodzakelijke medische behandeling, uitdrukkelijk betekenis moet toekennen aan de omstandigheid dat hij de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling in de eerdere asielprocedure geloofwaardig heeft geacht. Hij kan dan in de artikel-64-procedure niet aan die vreemdeling tegenwerpen dat hij geen originele documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd, zonder dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die identiteit en nationaliteit.

2.       De Afdeling heeft de in de grief opgeworpen rechtsvraag over de beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid van een noodzakelijke medische behandeling beantwoord in de hierboven genoemde uitspraak van 14 december 2021. Uit die uitspraak volgt dat de grief slaagt.

Slotsom hoger beroep

3.       Het hoger beroep is gegrond. Wat de vreemdeling voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden. De Afdeling beoordeelt hierna het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Het beroep

4.       De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de voor hem noodzakelijke medische behandeling in Guinee niet toegankelijk is. Volgens de vreemdeling heeft hij hiermee voldaan aan zijn bewijslast.

4.1.    De vreemdeling heeft in zijn aanvullend bezwaarschrift van 8 september 2020 verwezen naar verschillende rapporten om aannemelijk te maken dat de voor hem medisch noodzakelijke zorg in Guinee niet toegankelijk is. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 20 november 2020 en zijn verweerschrift terecht op het standpunt gesteld, dat deze rapporten van algemene aard zijn en dat hieruit niet valt af te leiden dat ook voor de vreemdeling die zorg niet toegankelijk is. Verder heeft de vreemdeling, anders dan hij heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt wat zijn kosten zijn voor medische behandelingen in Guinee. Hij heeft alleen enige bedragen vermeld, zonder deze te staven met stukken. Ook heeft hij niet met gegevens of bescheiden gestaafd dat hij geen familieleden of kennissen in Guinee heeft die hem financieel kunnen ondersteunen of hem kunnen verzorgen. Gezien het voorgaande heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de voor hem noodzakelijke zorg in Guinee niet toegankelijk is. Hij heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, zoals de staatssecretaris terecht in zijn verweerschrift heeft opgemerkt.

4.2.    Het betoog faalt.

5.       Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris in het besluit van 20 november 2020 ten onrechte een beroep heeft gedaan op de uitspraken van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, en 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:984. Volgens de vreemdeling gaan deze uitspraken over de verkrijgbaarheid van medicijnen en niet over de toegankelijkheid van medische zorg waarover zijn zaak gaat.

5.1.    Dat het in die uitspraken om de verkrijgbaarheid van medicijnen ging, laat onverlet dat de Afdeling in die uitspraken ook heeft overwogen dat het aan een vreemdeling is om met gegevens of bescheiden te staven dat, en waarom de voor hem medisch noodzakelijke behandeling voor hem niet toegankelijk is. De staatssecretaris mocht dus naar deze uitspraken verwijzen ter ondersteuning van zijn standpunt in deze zaak.

5.2.    Het betoog faalt.

Slotsom beroep

6.       Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juni 2021 in zaak nr. 20/9378;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Verburg

voorzitter

w.g. Beerse

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2022

382-977