Uitspraak 202005912/1/V3


Volledige tekst

202005912/1/V3.
Datum uitspraak: 14 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 oktober 2020 in zaak nr. 19/7345 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 26 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Meijerink, advocaat te Beilen, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       Aan de afwijzing van de aanvraag om uitstel van vertrek heeft de staatssecretaris het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 17 juli 2019 ten grondslag gelegd. Hieruit volgt dat de vreemdeling medische zorg nodig heeft en feitelijke toegang moet hebben tot de noodzakelijke medische zorg om te voorkomen dat zijn uitzetting naar Afghanistan in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Uit het advies volgt dat de medische zorg aanwezig is in Kabul. De staatssecretaris gaat ervan uit dat deze zorg ook feitelijk toegankelijk is voor de vreemdeling. Hij heeft echter niet onderzocht wat de vreemdeling hierover heeft aangevoerd, omdat die zijn gestelde identiteit en nationaliteit niet heeft gestaafd met originele documenten als bedoeld in paragraaf A3/7.1.5. van de Vc 2000 en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat dit hem niet valt toe te rekenen.

1.1.    Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris terecht niet heeft onderzocht of de vreemdeling in Afghanistan toegang zal hebben tot de voor hem noodzakelijke medische zorg.

2.       Vanaf 26 augustus 2021 tot 26 februari 2022 geldt voor Afghaanse vreemdelingen een besluit- en vertrekmoratorium. Dat betekent dat zij op dit moment niet worden verplicht terug te keren naar Afghanistan en dat opvang en overige voorzieningen niet worden beëindigd. Het dossier biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de vreemdeling behoort tot één van de categorieën die van het besluit- en vertrekmoratorium zijn uitgezonderd. Dit neemt echter niet weg dat de rechtsvraag beantwoording behoeft. Het antwoord hierop kan namelijk van belang zijn als het vertrekmoratorium is afgelopen. Daarnaast is het antwoord op de rechtsvraag relevant voor alle zaken waarin ter discussie staat of de noodzakelijke medische zorg feitelijk toegankelijk is en de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet met originele documenten heeft aangetoond.

Paragraaf A3/7.1.5. van de Vc 2000, de toelichting en de uitspraak van de rechtbank

3.       In navolging van het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, heeft de staatssecretaris zijn beleid opnieuw bepaald in onder andere paragraaf A3/7.1.5. van de Vc 2000, over de toetsing van de feitelijke toegankelijkheid tot de medische zorg in het land van herkomst. Hierin staat dat als de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond door middel van originele documenten, hij in beginsel niet aannemelijk kan maken dat de medische zorg in het land van herkomst voor hem niet toegankelijk is. De staatssecretaris kan de aanvraag tot uitstel van vertrek afwijzen als wegens het ontbreken van documenten niet beoordeeld kan worden of de medische zorg in het land van herkomst al dan niet toegankelijk is. De staatssecretaris heeft in de toelichting bij het beleid vermeld dat de vreemdeling de inhoudelijke beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg onmogelijk maakt als hij zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond. Deze beoordeling is namelijk verweven met de omstandigheden van de individuele persoon, zoals aanwezige familie, vermogen, of het bestaan van een sociaal netwerk (punten 187, 190 en 191 van het arrest Paposhvili).

4.       De rechtbank acht het, gelet op de toelichting bij paragraaf A3/7.1.5. van de Vc 2000, niet onredelijk dat de staatssecretaris voor de beantwoording van de vraag of de noodzakelijke medische zorg toegankelijk is, eist dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit met originele documenten aantoont.

Grief 1 en de daaruit voortvloeiende rechtsvraag

5.       De vreemdeling wijst er in zijn eerste grief op dat in paragraaf A3/7.1.5. van de Vc 2000 staat dat als de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond, 'in beginsel' niet aannemelijk kan worden gemaakt dat de medische zorg in het land van herkomst niet toegankelijk is en dat de staatssecretaris de aanvraag tot uitstel van vertrek 'kan' afwijzen. Afwijzen hoeft dus niet. De vreemdeling betoogt dat de feitelijke toegankelijkheid tot de medische zorg in Afghanistan in zijn geval wel beoordeeld kan worden. In de asielaanvraag is zijn identiteit en nationaliteit immers geloofwaardig geacht en er is nooit aan getwijfeld. De staatssecretaris heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij niet heeft onderzocht wat de vreemdeling over de feitelijke toegankelijkheid heeft aangevoerd, aldus de vreemdeling. De rechtbank heeft dit volgens hem niet onderkend.

6.       Het betoog van de vreemdeling stelt de rechtsvraag aan de orde of de staatssecretaris de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke medische zorg in het land van herkomst niet hoeft te onderzoeken als de vreemdeling geen originele documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft, maar eerder hieraan niet is getwijfeld.

De beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid en het arrest Paposhvili

7.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:571), is het volgens punt 186 van het arrest Paposhvili aan een vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat, indien deze beschikbaar is, de medische zorg in zijn geval niet feitelijk toegankelijk is. Dit hoeft volgens het Hof geen "clear proof" te zijn. Als de vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen.

7.1.    De beoordeling of de beschikbare medische zorg in het land van herkomst voor een vreemdeling feitelijk toegankelijk is, is verweven met omstandigheden van de individuele persoon, zoals aanwezige familie, vermogen, of het bestaan van een sociaal netwerk (punten 187, 190 en 191 van het arrest Paposhvili). Om te kunnen onderzoeken wat een vreemdeling daarover heeft aangevoerd, moet aannemelijk zijn wie de vreemdeling is (uitspraak van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1352). De staatssecretaris mag in beginsel documenten ter staving van de identiteit en nationaliteit verlangen. Een vereiste dat een vreemdeling de identiteit en nationaliteit aantoont met originele documenten, gaat, in het licht van punt 186 van het arrest Paposhvili, echter te ver. Het EHRM heeft de hierboven genoemde uitgangspunten bevestigd in het arrest van de Grote Kamer van 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:1207JUD005746715.

7.2.    Het standpunt van de staatssecretaris in de toelichting bij zijn beleid dat het ontbreken van originele documenten ter staving van de identiteit en nationaliteit, inhoudelijke beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg onmogelijk maakt, kan niet in alle gevallen worden gevolgd. Onderzoek naar de aanwezige familie, vermogen of het bestaan van een sociaal netwerk, kan immers ook worden gedaan als het aannemelijk is wie de vreemdeling is en waar de vreemdeling vandaan komt. De woorden 'kan' en 'als' in paragraaf A3/7.1.5. van de Vc 2000 laten een persoonlijke toets toe. Dit biedt de staatssecretaris ruimte om te kijken naar alle omstandigheden van het geval.

7.3.    De staatssecretaris moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of de originele documenten nodig zijn om te beoordelen wat een vreemdeling heeft aangevoerd over de feitelijke toegankelijkheid. Als de staatssecretaris de identiteit en nationaliteit van een vreemdeling in de eerdere asielprocedure geloofwaardig heeft geacht, moet hij aan die omstandigheid uitdrukkelijke betekenis toekennen. Anders dan in de uitspraak van 10 juni 2020, waar de staatssecretaris het BMA heeft gevraagd te adviseren over de beschikbaarheid van de medische zorg in het gestelde land van herkomst, heeft de staatssecretaris immers een standpunt ingenomen over de geloofwaardigheid van de identiteit en nationaliteit en die identiteit en nationaliteit uitdrukkelijk geloofwaardig geacht. Hij kan dan in de artikel 64-procedure niet aan die vreemdeling tegenwerpen dat hij geen originele documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd, zonder dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die identiteit en nationaliteit.

Toepassing in deze zaak

8.       De enkele omstandigheid dat de vreemdeling geen originele documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft, maakt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de staatssecretaris terecht niet heeft beoordeeld wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke medische zorg in Afghanistan.

8.1.    Uit het besluit van 26 september 2019 en uit de schriftelijke uiteenzetting van de staatssecretaris bij de Afdeling volgt dat hij heeft vastgehouden aan het vereiste om de identiteit en nationaliteit met originele documenten aan te tonen. Daarmee is hij onvoldoende ingegaan op de omstandigheid dat de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling in de asielprocedure geloofwaardig zijn geacht en dat nooit is getwijfeld aan zijn identiteit en nationaliteit. De vreemdeling klaagt terecht dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in zijn geval originele documenten nodig zijn om zijn argumenten over de feitelijke toegankelijkheid te kunnen beoordelen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de feitelijke toegang tot de noodzakelijke medische zorg in Afghanistan niet heeft onderzocht.

8.2.    De eerste grief slaagt.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 26 september 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

10.     Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Daarbij zal de staatssecretaris moeten beoordelen of in dit geval identiteitsdocumenten nodig zijn om de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke medische zorg te onderzoeken. Daarbij moet de staatssecretaris kenbaar betrekken dat aan de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling eerder niet is getwijfeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 oktober 2020 in zaak nr. 19/7345;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 26 september 2019, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Schipper
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2021

872