Uitspraak 201803207/1/V2


Volledige tekst

201803207/1/V2.
Datum uitspraak: 29 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 maart 2018 in zaak nr. 17/616 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.

Bij uitspraak van 23 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.M.A. Breuls, advocaat te Nieuw-Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling voor zijn psychische problematiek een geschikte medische behandeling en toegang tot die behandeling nodig heeft om te voorkomen dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Volgens het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 8 december 2017 is die behandeling aanwezig in Guinee. In het BMA-advies staat dat de door de vreemdeling gebruikte medicijnen Colecalciferol, Olanzapine en Lorazepam in Guinee verkrijgbaar zijn. Aripiprazol is daar niet verkrijgbaar, maar als alternatief kan het middel Haloperidol worden gebruikt. Verder is Lormetazepam mogelijk niet verkrijgbaar, maar alternatieven als Temazepam, Zolpidem en Zoplicon wel, aldus het BMA-advies.

2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, omdat daarover in het BMA-advies niets is opgenomen, de staatssecretaris in het kader van zijn vergewisplicht bij het BMA had moeten navragen op grond waarvan wordt aangenomen dat de alternatieve medicijnen voor de vreemdeling adequaat zullen zijn en hoe de interactie van die medicijnen zal zijn met de overige medicijnen die de vreemdeling gebruikt. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor nader advies door het BMA geen aanleiding bestaat, omdat de vreemdeling geen informatie van zijn behandelaars heeft ingebracht waaruit blijkt dat de alternatieve medicatie niet voldoende effectief is.

2.1.    De vreemdeling heeft niet met informatie van bijvoorbeeld zijn behandelaars toegelicht dat de door hem gebruikte medicijnen, voor zover die niet in Guinee verkrijgbaar zijn, in zijn geval niet door de in het BMA-advies genoemde alternatieve middelen kunnen worden vervangen. De staatssecretaris is er op grond van het BMA-advies terecht vanuit gegaan dat de alternatieve medicatie daadwerkelijk effectief zal zijn voor de behandeling van de vreemdeling. Hij heeft daarom terecht geen aanleiding gezien nadere informatie bij het BMA op te vragen (vergelijk onder meer de uitspraak van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1691).

2.2.    De grief slaagt.

3.    De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb op het standpunt heeft gesteld dat uitzetting van de vreemdeling naar Guinee geen strijd met artikel 3 van het EVRM oplevert, nu hij heeft verzuimd duidelijkheid te verschaffen over de daadwerkelijke toegankelijkheid voor de vreemdeling van de in Guinee aanwezige en voor hem noodzakelijke medische behandeling. Hiermee heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris een verkeerde uitleg gegeven aan het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810. De staatssecretaris voert in dit verband onder meer aan dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen wat de kosten zijn van de noodzakelijke medische behandeling in Guinee.

3.1.    In het arrest Paposhvili heeft het EHRM als volgt overwogen:

"183. The Court considers that the "other very exceptional cases" within the meaning of the judgment in N. v. the United Kingdom (§ 43) which may raise an issue under Article 3 should be understood to refer to situations involving the removal of a seriously ill person in which substantial grounds have been shown for believing that he or she, although not at imminent risk of dying, would face a real risk, on account of the absence of appropriate treatment in the receiving country or the lack of access to such treatment, of being exposed to a serious, rapid and irreversible decline in his or her state of health resulting in intense suffering or to a significant reduction in life expectancy. The Court points out that these situations correspond to a high threshold for the application of Article 3 of the Convention in cases concerning the removal of aliens suffering from serious illness.

186. In the context of these procedures, it is for the applicants to adduce evidence capable of demonstrating that there are substantial grounds for believing that, if the measure complained of were to be implemented, they would be exposed to a real risk of being subjected to treatment contrary to Article 3 (see Saadi, cited above, § 129, and F.G. v. Sweden, cited above, § 120). In this connection it should be observed that a certain degree of speculation is inherent in the preventive purpose of Article 3 and that it is not a matter of requiring the persons concerned to provide clear proof of their claim that they would be exposed to proscribed treatment (see, in particular, Trabelsi v. Belgium, no. 140/10, § 130, ECHR 2014 (extracts))."

3.2.    Zoals volgt uit de uitspraak van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, heeft de Afdeling uit punt 183 van het arrest Paposhvili afgeleid dat het EHRM heeft benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft. Uit punt 186 van het arrest Paposhvili heeft de Afdeling afgeleid dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat het, eerst als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken.

3.3.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de vreemdeling niet heeft aangetoond wat de daadwerkelijke kosten zijn van de volgens het BMA in Guinee aanwezige behandeling. Alleen al daarom slaagt de grief.

4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 december 2016 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 maart 2018 in zaak nr. 17/616;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Prins
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2019

363-916.