Uitspraak 202101806/1/R2


Volledige tekst

202101806/1/R2.
Datum uitspraak: 27 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Sint Hubert, gemeente Land van Cuijk

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost­Brabant van 17 maart 2021 in zaken nrs. 20/3105 en 20/2692 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van de recreatiewoning/schuur (hierna: de recreatiewoning) op het adres [locatie] te Sint Hubert voor permanente bewoning binnen zeven maanden na de verzenddatum van dit besluit te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 24 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot 16 november 2020.

Bij uitspraak van 17 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Vianen, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas-Jasperse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont sinds september 2014 in een recreatiewoning op minicamping "de Keuterij" aan de [locatie] te Sint Hubert. De permanente bewoning van de recreatiewoning is in strijd met het bestemmingsplan. Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het college [appellant] gelast om het gebruiken van de recreatiewoning voor permanente bewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Aan deze last heeft het college een dwangsom verbonden van € 2.000,00 per week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 10.000,00. Volgens [appellant] had het college af moeten zien van de last onder dwangsom, dan wel de begunstigingstermijn daarvan moeten opschorten.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat van handhaving afgezien moet worden. Hoewel [appellant] kampt met ernstige gezondheidsklachten, is niet gebleken dat zijn medische toestand zodanig slecht is dat hij niet in staat is om naar een andere woonruimte te verhuizen. Naar het oordeel van de rechtbank staat allerminst vast dat [appellant] dakloos zal worden en dat hij hierdoor geen aanspraak meer kan maken op zijn ziektekostenverzekering. Daarnaast heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk is vervangende woonruimte te vinden.

Hoger beroep

Bijzondere omstandigheden

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat hij van handhaving had moeten afzien. Volgens [appellant] is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht omdat sprake is van een onevenredige belangenafweging, waarin onvoldoende rekening is gehouden met de menselijke maat. Volgens hem mag door de aangevoerde bijzondere omstandigheden wel degelijk van het college gevergd worden van handhaving af te zien.

De medische toestand van [appellant] was zodanig slecht dat hij niet in staat was om te verhuizen naar vervangende woonruimte. Dat het in de rede ligt om in ernstige medische situaties af te zien van handhaving, volgt volgens [appellant] uit de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3598). De motivering van de noodzaak van het handhavingsbesluit schiet volgens [appellant] tekort.

3.1.    Niet in geschil is dat de permanente bewoning van de recreatiebewoning in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college bevoegd is om handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

3.2.    Niet gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden. Ten aanzien van de door [appellant], onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling, gestelde bijzondere medische omstandigheden overweegt de Afdeling dat, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, medische omstandigheden niet dan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het college van handhavend optreden dient af te zien (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:158). Dat [appellant] te maken heeft met ernstige gezondheidsproblemen is niet in geschil. Ook is niet in geschil dat deze gezondheidsproblemen ten tijde van het primaire besluit in de weg stonden aan het op korte termijn vinden van vervangende woonruimte en/of om een verhuizing te begeleiden. Het staat echter niet vast dat de medische toestand van [appellant] ten tijde van het besluit op bezwaar dermate slecht was dat deze gedurende de opgenomen begunstigingstermijn in de weg stond aan het vinden van vervangende woonruimte en/of om een verhuizing te begeleiden.

Anders dan [appellant] stelt, is deze zaak niet vergelijkbaar met de zaak die voorlag in de uitspraak van 7 november 2018, omdat het college zich in die zaak onder meer op het standpunt had gesteld dat het voornemens was om nieuw beleid te ontwikkelen zodat op termijn waarschijnlijk een persoonsgebonden gedoogbeschikking kon worden verstrekt. Dat is hier niet het geval. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de gezondheidstoestand van [appellant] en dat niet is gebleken dat de medische toestand van [appellant] ten tijde van het besluit op bezwaar zodanig slecht was dat hij niet in staat zou zijn te verhuizen naar een andere woonruimte.

Voor zover [appellant] betoogt dat handhavend optreden door het college in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat het college dit niet doet bij andere bewoners van recreatiewoningen op de camping, is dit tevergeefs. [appellant] heeft geen concrete locaties genoemd waar ook permanente bewoning van recreatiewoningen plaatsvindt en waar niet gehandhaafd wordt, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds daarom niet slaagt.

Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het algemeen belang bij handhaving mocht laten prevaleren boven het belang van [appellant] om in zijn woning te kunnen blijven. Het college hoefde in de door [appellant] gestelde bijzondere omstandigheden geen aanleiding te zien om van handhavend optreden af te zien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gevolgen voor [appellant] van de last onder dwangsom niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Het betoog slaagt niet.

Begunstigingstermijn

4.       [appellant] betoogt dat, als het college al mocht besluiten om handhavend op te treden, het een langere begunstigingstermijn had moeten vaststellen. Deze is volgens [appellant] niet realistisch en te kort. [appellant] voert hiertoe aan dat het college rekening had moeten houden met het feit dat hij al sinds 2014 in de recreatiewoning woont. De lange duur van de overtreding rechtvaardigt volgens hem geen optreden op korte termijn.

Vanwege de coronapandemie en het grote tekort op de huurwoningmarkt is het voor [appellant] onmogelijk om op korte termijn een betaalbare, vervangende woonruimte te vinden. [appellant] heeft in zijn zoektocht diverse makelaarskantoren en andere aanbieders benaderd en websites voor woningen bezocht. Ook is het voor [appellant], anders dan het college suggereerde, niet mogelijk om (tijdelijk) onderdak te krijgen bij zijn dochter, die in een kleine studentenkamer woont. Omdat het voor hem onmogelijk is om een vervangende woning te vinden, dreigt hij dakloos te worden. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is deze zaak niet vergelijkbaar met de zaak die voorlag in de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4401), omdat [appellant] er alles aan doet om een andere woonruimte te vinden zodat hij kan verhuizen wanneer hij daartoe in staat is. De rechtbank heeft uit zijn betoog dat hij er alles aan doet om een andere woning te vinden, ten onrechte de conclusie getrokken dat hij voldoende vitaal was om te kunnen verhuizen. [appellant] dient daarbij vanwege zijn medische gesteldheid direct over medicatie en medische behandelingen te kunnen beschikken. Het beoordelen van de zorgverzekeraar dat hij een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland heeft, dan wel in Nederland woonachtig is, kost enkele weken, waarin hij geen beroep kan doen op zijn ziektekostenverzekering.

Verder heeft [appellant] ter zitting verwezen naar een brief die de minister voor Milieu en Wonen op 3 april 2020 heeft verstuurd naar de Tweede Kamer. Volgens [appellant] volgt uit deze brief dat het college de last onder dwangsom vanwege de coronacrisis tijdelijk had moeten opschorten.

4.1.    De Afdeling overweegt dat het college bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toekomt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:330), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.

De Afdeling overweegt dat [appellant] er bij brief van het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Mill en Sint Hubert van 7 augustus 2018 reeds op is gewezen dat de permanente bewoning van de recreatiewoning in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college genoodzaakt is om daartegen handhavend op te treden als de strijdige situatie niet wordt beëindigd. Hieruit volgt dat het handhavingstraject al meerdere jaren loopt. Gelet hierop was [appellant] gedurende langere tijd bekend met de overtreding en had hij ook meer dan drie jaar de tijd om de overtreding te beëindigen en vervangende woonruimte te vinden. Er is daarom geen sprake van een optreden op korte termijn zoals [appellant] stelt.

Het college heeft bij het bepalen van de begunstigingstermijn rekening gehouden met de medische situatie en uitstelverzoeken van [appellant]. Het college heeft in het primaire besluit van 28 januari 2020 rekening gehouden met de operatie van [appellant] door vanwege een herstelperiode van zes maanden een begunstigingstermijn van zeven maanden op te nemen, wat volgens het college in dit soort zaken een buitengewoon royale termijn is. Ook heeft [appellant] op de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie de verwachting uitgesproken dat hij uiterlijk op 15 oktober 2020 zou zijn verhuisd. In het besluit op bezwaar is hier rekening mee gehouden door de begunstigingstermijn te verlengen tot 16 november 2020.

Ook gaat de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014 niet op. Hoewel de Afdeling het niet onaannemelijk acht dat [appellant] diverse makelaarskantoren en websites voor woningen heeft benaderd, heeft hij niet met relevante bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk is om een geschikte woonruimte te vinden of om op andere wijze (tijdelijk) onderdak te vinden. De Afdeling volgt daarom het oordeel van de rechtbank dat allerminst vast staat dat [appellant] dakloos zal worden. Dat [appellant] geen beroep zal kunnen doen op zijn ziektekostenverzekering staat daarom ook allerminst vast.

De brief van de minister voor Milieu en Wonen van 3 april 2020 bevat een oproep om handhavingsprocedures tijdelijk op te schorten. Het is aan het college om te bepalen welk gewicht het in dit geval aan deze oproep toekent. Ter zitting heeft het college gewezen op de ruimte die het al geboden heeft. Verder heeft het college toegelicht dat het, gelet op de reeds getoonde welwillende houding ten aanzien van de begunstigingstermijn, gegeven de informatie die [appellant] over zijn medische gesteldheid aan het college heeft verstrekt en het grote aantal vergelijkbare handhavingszaken bij de gemeente, de menselijke maat voor zover mogelijk in acht heeft genomen maar dat het in dit geval geen verdere ruimte ziet voor een andere benadering.

4.2.    Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college een langere begunstigingstermijn had moeten vaststellen.

Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het college ter zitting heeft verklaard dat bij de uitvoering van de last onder dwangsom en nadere besluitvorming daarover, indien op dat moment concreet zicht is op vervangende woonruimte binnen afzienbare termijn, daar rekening mee zal worden gehouden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Boermans
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022

429-980