Uitspraak 201908583/1/R4


Volledige tekst

201908583/1/R4.
Datum uitspraak: 27 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Winterswijk Huppel, gemeente Winterswijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 oktober 2019 in zaak nr. 19/746 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2018 heeft het college [appellante] onder dreiging van een dwangsom gelast het gebruik van een bouwwerk op het perceel [locatie] te Winterswijk (hierna: het perceel) voor wonen te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2020, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P. van Dijk en mr. M.J. Wesselink, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] woont sinds 2001 op het perceel in een bouwwerk dat eerst als berging werd gebruikt en daarna voor bewoning geschikt is gemaakt. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk" en de op het perceel rustende bestemming "Bos", is het niet toegestaan om op het perceel te wonen. Het college heeft [appellante] daarom onder bedreiging van een dwangsom gelast de bewoning van het bouwwerk te beëindigen en beëindigd te houden. De begunstigingstermijn is bij besluit van 29 november 2019 verlengd tot zes weken na de datum van de uitspraak van de Afdeling.

[appellante] vindt dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het college in dit geval van handhaving had moeten afzien.

Beginselplicht tot handhaving

2.       Vaststaat dat het gebruik van het perceel voor wonen in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk", zodat het college bevoegd is daartegen handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Medische redenen

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhaving onevenredig is omdat zij lijdt aan niet aangeboren hersenletsel (hierna: NAH), waardoor zij is gebaat bij het wonen op het perceel. Zij wijst daarbij op rapporten van ziekenhuizen en het revalidatiecentrum "Roessingh" en op een boek van H. van Dam over NAH.

3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kunnen medische omstandigheden niet dan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het college van handhavend optreden dient af te zien (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3589). [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bewoning van het perceel om medische redenen noodzakelijk is en evenmin dat haar gezondheidstoestand aan het vinden van een passende woning in de weg staat. Het college heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat het [appellante] wil begeleiden bij het vinden van een andere passende woning en haar daartoe ook al woonruimte heeft aangeboden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er in zoverre geen sprake was van een uitzonderlijk geval op grond waarvan het college geen last onder dwangsom mocht opleggen.

Het betoog slaagt niet.

Vertrouwensbeginsel

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij erop mocht vertrouwen dat zij op het perceel mocht (blijven) wonen. [appellante] wijst daarbij op een door de gemeente in 2009 opgesteld taxatieverslag van de woning, waarin staat dat het gaat om een vrijstaande recreatiewoning met een inhoud van 125 m3. Verder woont zij al sinds 2001 op het perceel en heeft college daar al die tijd niet tegen opgetreden. Sinds 2010 heeft het college zich ook niet meer uitgelaten over de bewoning. Het opleggen van een last onder dwangsom is daarom ook onredelijk, aldus [appellante].

4.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. In het geval van [appellante] gaat het er dus om of er sprake is van toezeggingen of andere uitlatingen waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college zou toestaan dat zij in de woning zou mogen blijven wonen, ook al was dat in strijd met het bestemmingsplan.

Een taxatieverslag kan niet als een zodanige toezegging of uitlating worden aangemerkt. Verder kon [appellante] onder deze omstandigheden aan het tijdsverloop niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat van handhavend optreden moet worden afgezien. Ten slotte neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] onder meer op basis van het huurcontract wist dat permanente bewoning niet was toegestaan. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel een last onder dwangsom heeft opgelegd.

Het betoog slaagt niet.

Beleid voor recreatiewoningen

5.       [appellante] betoogt dat het opleggen van een last onder dwangsom in strijd is met de "Beleidsregels omgevingsvergunning bewoning recreatiewoning" van de gemeente (hierna: het beleid). Volgens het beleid kan een persoon die in strijd met het bestemmingsplan op 31 oktober 2003 en sindsdien onafgebroken een recreatiewoning bewoont onder bepaalde voorwaarden voor die bewoning een (persoonsgebonden) omgevingsvergunning krijgen.

5.1.    Dit betoog slaagt niet. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld en verder door partijen niet is betwist, zijn in 1971 en 1982 vergunningen verleend voor het bouwen van een bergruimte voor tuingereedschap en voor het bouwen van een bijenstal. Het gaat hier dus niet om een recreatiewoning, zodat het beleid alleen al daarom niet van toepassing is. Overigens heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat wordt voldaan aan de in het beleid neergelegde voorwaarde dat de recreatiewoning vanaf 31 oktober 2003 onafgebroken is bewoond, nu zij ter zitting heeft gezegd dat zij bepaalde perioden op andere adressen stond ingeschreven.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dat betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. De Afdeling wijst er nog op dat het college ter zitting heeft gezegd dat het bereid is de begunstigingstermijn te verlengen in verband met de huidige coronacrisis.

7.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021

190-963.