Uitspraak 201803341/1/V3


Volledige tekst

201803341/1/V3.
Datum uitspraak: 5 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 april 2018 in zaken nrs. NL18.6634 en NL18.6650 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 13 april 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, het inreisverbod vernietigd, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Maatregel van bewaring

1. Grief 3 kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.

Inreisverbod

2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet gemotiveerd heeft betwist dat de vreemdeling stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij een zakelijk belang heeft in een bedrijf met maatschappelijke zetel te Brussel en dat een nichtje van hem in België woont bij wie hij zou kunnen verblijven. Dat de zakelijke belangen van de vreemdeling eerst nadat de staatssecretaris het inreisverbod had uitgevaardigd naar voren zijn gekomen, maakt volgens de rechtbank nog niet dat daarmee deze omstandigheden buiten beschouwing moeten worden gelaten. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat aan het uitvaardigen van het inreisverbod slechts een kort gehoor zonder rechtsbijstand vooraf is gegaan. Ook afgezien daarvan staat volgens de rechtbank geen rechtsregel eraan in de weg dat de vreemdeling in beroep binnen de grenzen van de goede procesorde nieuwe gronden en argumenten aandraagt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris ter zitting niet overtuigend heeft gemotiveerd waarom de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding geven van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten.

3. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de zakelijke belangen van de vreemdeling in België in haar beoordeling heeft betrokken nu hij eerst in beroep die zakelijke belangen naar voren heeft gebracht. De vreemdeling heeft immers tijdens zijn gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het inreisverbod verklaard geen zakelijke belangen in Nederland of Europa te hebben. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat de vreemdeling voldoende in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan het uitvaardigen van het inreisverbod zijn zienswijze naar voren te brengen. Zo heeft de vreemdeling als omstandigheid om af te zien van het inreisverbod onder meer verklaard een nichtje in België te hebben. Deze omstandigheid heeft de staatssecretaris betrokken bij het uitvaardigen van het inreisverbod en is volgens hem terecht geen reden geweest hiervan af te zien of de duur ervan te verkorten. De rechtbank heeft dan ook miskend dat hij het besluit van 1 april 2018 waarbij hij tegen de vreemdeling een inreisverbod heeft uitgevaardigd zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd, aldus de staatssecretaris.

3.1. De vreemdeling is voorafgaand aan de uitvaardiging van het inreisverbod gehoord. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9112, hoeft een dergelijk gehoor op zichzelf niet noodzakelijkerwijs in aanwezigheid van een rechtsbijstandverlener plaats te vinden.

Uit het proces-verbaal van gehoor terugkeerbesluit en inreisverbod blijkt dat aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel tot verkorten van de duur daarvan. Uit dit proces-verbaal blijkt ook dat tijdens het gehoor specifieke hierop gerichte vragen zijn gesteld, waaronder de vraag of de vreemdeling familie in Nederland of Europa heeft en de vraag of hij zakelijke belangen in Nederland of Europa heeft. De vreemdeling heeft daarop verklaard dat hij een nichtje in België heeft en dat hij geen zakelijke belangen heeft.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2096, volgt dat indien een vreemdeling pas in beroep met individuele omstandigheden komt terwijl hij de hem in de bestuurlijke fase geboden gelegenheid daartoe ongebruikt voorbij heeft laten gaan, die omstandigheden niet bij de beoordeling worden betrokken. De rechtbank heeft dit toetsingskader niet onderkend. Nu de vreemdeling in de bestuurlijke fase uitdrukkelijk heeft verklaard geen zakelijke belangen in Nederland of de Europese Unie te hebben en hij pas in beroep deze belangen heeft gesteld, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte deze belangen in haar beoordeling betrokken.

Voorts blijkt uit het besluit van 1 april 2018 dat wat betreft het kort verblijf van de vreemdeling bij zijn nichtje de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat het uitoefenen van zijn recht op gezinsleven op andere wijze niet onmogelijk is gebleken, bijvoorbeeld door een bezoek van diens familieleden in zijn land van herkomst, of enig ander land waar zij elkaar kunnen ontmoeten. Voor zover het lang verblijf bij zijn nichtje betreft, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag kan indienen die bij inwilliging tot ambtshalve opheffing van het inreisverbod zal leiden. Nu de vreemdeling niet heeft toegelicht dan wel heeft gestaafd dat hij in zijn land van herkomst of elders het gestelde familieleven met zijn nicht niet kan uitoefenen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op voormeld standpunt gesteld.

Gelet op het bovenstaande en in aanmerking genomen dat de staatssecretaris in het besluit van 1 april 2018 deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de omstandigheid dat de vreemdeling een nichtje in België heeft er niet toe leidt dat hij geen inreisverbod heeft uitgevaardigd dan wel de duur daarvan heeft verkort, heeft de rechtbank ten onrechte dat besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigd.

De grieven 1 en 2 slagen.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen het inreisverbod gegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep alsnog in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 april 2018 in zaak nr. NL18.6634, waarbij het beroep tegen het inreisverbod gegrond is verklaard;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Bakker
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2018

395.