Uitspraak 202102890/1/R1


Volledige tekst

202102890/1/R1.
Datum uitspraak: 2 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Merselo, gemeente Venray,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Venray,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2020 heeft het college [partij A] en [partij B] lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van onder meer artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb).

Bij besluit van 9 september 2020 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 maart 2020 onder herstel van de motivering in stand gelaten.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.A. Sluiter, rechtsbijstandverlener te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.C. de Kort en mr. S. Omar, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [partij] exploiteerde in het verleden een varkenshouderij op de percelen [locatie 1]/[locatie 2] in Merselo. Toen de varkenshouderij niet genoeg inkomen meer genereerde is hij in 1997 begonnen met het inzamelen van metalen. Inmiddels heeft hij de varkenshouderij beëindigd. Van daaruit is het bedrijf uitgegroeid tot het bedrijf in zijn huidige vorm. Vanwege de overlast die [appellant] heeft ervaren door het inzamelen van de metalen heeft hij het college verzocht om handhavend op te treden. Dat heeft geresulteerd in de nu ter beoordeling voorliggende lasten onder dwangsom. Het college heeft deze lasten onder dwangsom bij besluit van 17 maart 2020 aan [partij A] en [partij B] (hierna: [partij]), beide gevestigd aan de [locatie 1] te Merselo, opgelegd. Het besluit van 17 maart 2020 bevat, voor zover voor deze zaak van belang, twee verschillende lasten onder dwangsom die zien op de volgende handelingen die het college stelt te hebben geconstateerd.

1)  Het opslaan, verzamelen, bewerken en verwerken van metalen zonder maatregelen te treffen om bodemverontreiniging te voorkomen;

2)  Het verrichten van deze handelingen zonder dat een milieuhygiënisch bodemonderzoek is uitgevoerd en hiervan een rapport is overgelegd.

[appellant], die naast het perceel van [partij] woont, kan zich niet verenigen met de begunstigingstermijn van twee jaar die aan [partij] is gegeven en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 september 2020 is het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en het besluit van 17 maart 2020 in stand gelaten, onder herstel van de motivering. [appellant] heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.

Het beroep van [appellant]

2.       Tussen partijen is niet in geschil of [partij] heeft gehandeld in strijd met artikel 13 van de Wbb, op de overtreding waarvan het college zijn bevoegdheid om handhavend op te treden, voor zover voor deze zaak van belang, heeft gebaseerd.

3.       [appellant] heeft aangevoerd dat de begunstigingstermijn van twee jaar die het college aan de opgelegde last onder dwangsom heeft verbonden veel te lang is. Volgens [appellant] is voor het ongedaan maken van de overtredingen een begunstigingstermijn van twee jaar niet nodig en komt het stellen van een begunstigingstermijn van twee jaar feitelijk neer op het gedogen van de overtreding.

3.1.    Het college heeft aangevoerd dat de bestemming van het perceel waarop de opslag op dit moment plaatsvindt zal worden gewijzigd in een woonbestemming. Om [partij] de gelegenheid te geven deze bestemming te realiseren en de huidige werkzaamheden te beëindigen is de begunstigingstermijn op twee jaar gesteld. Volgens het college is dan ook sprake van een bijzondere omstandigheid. De begunstigingstermijn van twee jaar is volgens het college niet hetzelfde als gedogen.

4.       Aan het college komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2589), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn echter als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Verder heeft de Afdeling over de begunstigingstermijn overwogen dat deze er niet op gericht is om de mogelijke legalisering van niet vergunde activiteiten af te wachten en dat de omstandigheid dat de overtreding reeds lange tijd heeft voortgeduurd, niet van belang is voor de termijn waarbinnen de overtreding kan worden beëindigd (uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3792 en uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2445).

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is voor de vraag of een begunstigingstermijn in redelijkheid kan worden gesteld, slechts van belang of binnen die termijn aan de last kan worden voldaan en niet of de overtreder dat op een vanuit bedrijfseconomisch opzicht zo gunstig mogelijke wijze kan doen (uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179). Het gaat in deze zaak dus om de vraag of [partij] binnen de gestelde termijn aan de lasten kan voldoen en niet, zoals het college heeft gesteld, of binnen die termijn een mogelijke legalisatie kan plaatsvinden.

4.2.    [appellant] heeft terecht betoogd dat een begunstigingstermijn van twee jaar te lang is en niet nodig om aan de lasten te kunnen voldoen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ter zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft aangegeven dat een termijn van vier maanden voldoende is om de overtreding op te heffen en dat niet uitgesloten is dat de bodemverontreiniging ook kan doorwerken op het perceel van [appellant]. De Afdeling is mede gelet hierop van oordeel dat een begunstigingstermijn van vier maanden toereikend is om aan de lasten te kunnen voldoen.  Het betoog van [appellant] slaagt.

5.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 9 september 2020, dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij de duur van de begunstigingstermijn in stand is gelaten. De Afdeling ziet aanleiding om het besluit van 17 maart 2020, wat de duur van de begunstigingstermijn betreft, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, te herroepen, zelf een begunstigingstermijn vast te stellen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 september 2020, voor zover het is vernietigd. Zoals hierboven onder 4.2. is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat een begunstigingstermijn van vier maanden toereikend is om aan de lasten te kunnen voldoen. Een begunstigingstermijn van vier maanden vanaf de datum van de uitspraak van de Afdeling zou tot gevolg hebben dat de begunstigingstermijn, die in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 maart 2020 is gesteld op twee jaar na de verzenddatum van dat besluit, als gevolg van de uitspraak van de Afdeling langer zou duren dan de oorspronkelijke begunstigingstermijn in dat besluit. Ter voorkoming van dit gevolg zal de Afdeling bepalen dat de begunstigingstermijn eindigt op 19 maart 2022. Dat is twee jaar vanaf de datum waarop het besluit van 17 maart 2020 door middel van verzending aan [partij] is bekendgemaakt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [partij] er al sinds het besluit van 17 maart 2020 vanuit moet gaan dat de overtredingen uiterlijk op 19 maart 2022 moeten worden beëindigd. Overigens is ter zitting door het college gezegd dat [partij] reeds is aangevangen met activiteiten die er uiteindelijk voor moeten zorgen dat er een einde wordt gemaakt aan de met artikel 13 van de Wbb strijdige handelingen.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray van 9 september 2020; kenmerk HH-VH-2019-0006-005, voor zover daarbij de duur van de begunstigingstermijn in stand is gelaten;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray van 17 maart 2020, kenmerk HH-VH-2019-0006-002, voor zover het de duur van de begunstigingstermijn betreft;

IV.      bepaalt dat de begunstigingstermijn eindigt op 19 maart 2022;

V.       bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 9 september 2020;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.520,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Venray aan [appellant] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Yildiz
griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022

594.