Uitspraak 202106988/1/R4


Volledige tekst

202106988/1/R4.
Datum uitspraak: 15 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 27 oktober 2021 in zaak nr. 21/2558 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit van het college op zijn bezwaar tegen verschillende lasten onder dwangsom die het college hem bij besluit van 11 januari 2018 heeft opgelegd.

Bij uitspraak van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. de Boer, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Deze zaak gaat over het tweede beroep van [appellant] tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar. De rechtbank heeft het eerste beroep bij uitspraak van 18 maart 2021 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het college opgedragen om binnen twee weken na verzending van die uitspraak een besluit op het bezwaar te nemen en bepaald dat het college aan [appellant] een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.

2.       De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het college op het moment van het instellen van het beroep nog dwangsommen verbeurde naar aanleiding van de uitspraak van 18 maart 2021. Gelet daarop, kon [appellant] volgens de rechtbank met het instellen van beroep redelijkerwijs niet in een gunstigere positie komen. De rechtbank heeft hiervoor verwezen naar een beleidslijn van 25 maart 2020 van het Landelijk Overleg Vakinhoud Bestuursrecht (hierna: de beleidslijn). Volgens de uitspraak van de rechtbank moet zij de beleidslijn ook op het beroep van [appellant] toepassen, omdat de beleidslijn is vastgesteld met het oog op de rechtseenheid.

3.       Het college stelt zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat [appellant] geen procesbelang meer heeft bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Daartoe voert het college aan dat [appellant] niet alleen hoger beroep heeft ingesteld, maar tevens een nieuw beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar heeft ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 november 2021 in zaak nr. 21/4205, heeft de rechtbank het college opgedragen om binnen twee weken na verzending van die uitspraak een besluit op het bezwaar te nemen en bepaald dat het college aan [appellant] een dwangsom van € 250,00 verbeurt voor elke dag waarmee het deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,00.

4.       Procesbelang is het belang dat bestaat bij de uitkomst van de procedure, dus wat de rechtszoekende concreet met het desbetreffende rechtsmiddel wil of kan bereiken. De vraag of er procesbelang is, wordt in het algemeen beantwoord naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het rechtsmiddel. Hiervoor verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1730, en 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:455.

5.       Bij een beroep tegen het niet tijdig-nemen van een besluit blijft procesbelang in beginsel bestaan zolang er nog geen besluit is, ook als een eerder opgelegde dwangsom nog niet volledig is verbeurd.

6.       Omdat de in de uitspraak van de rechtbank van 29 november 2021 bepaalde termijn van twee weken om een besluit op het bezwaar te nemen is verstreken en het college nog steeds geen besluit op het bezwaar bekend heeft gemaakt, heeft [appellant] procesbelang bij een uitspraak op zijn hoger beroep. Het hoger beroep van [appellant] is ontvankelijk.

7.       [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het college op het moment van het instellen van beroep nog dwangsommen verbeurde naar aanleiding van de uitspraak van 18 maart 2021. Daarbij is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat zij de beleidslijn moet toepassen, alleen al omdat de beleidslijn specifiek ziet op beroepen tegen het niet-tijdig beslissen in het Vreemdelingenrecht. Omdat de in de uitspraak van 18 maart 2021 bepaalde termijn van twee weken om een besluit op het bezwaar te nemen was verstreken en het college ten tijde van de uitspraak van de rechtbank nog geen besluit op het bezwaar had bekendgemaakt, heeft de rechtbank ten onrechte geen procesbelang aangenomen en het beroep van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Omdat het college nog steeds geen besluit op het bezwaar bekend heeft gemaakt, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het met een besluit gelijk te stellen niet-tijdig nemen van een besluit vernietigen. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:55d, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepalen dat het college binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekendmaakt. De Afdeling ziet aanleiding voor deze afwijking van de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken, gelet op het door het college ter zitting bij de Afdeling uiteengezette proces om op verschillende bezwaren van [appellant] een besluit te nemen. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat het college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling zal de hoogte van de dwangsom vaststellen op € 250,00 per dag, met een maximum van € 37.500,00.

9.       Het college moet de proceskosten vergoeden. Daarbij zal de Afdeling een wegingsfactor van 0,5 (licht) hanteren. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat deze zaak zowel bij de rechtbank als bij de Afdeling gezamenlijk met andere zaken van [appellant] over het door het college niet-tijdig nemen van een besluit op één zitting is behandeld. De proceskosten voor verleende rechtsbijstand voor de zitting bij de rechtbank en bij de Afdeling, alsmede de reis- en verletkosten voor de zitting bij de rechtbank en bij de Afdeling, zijn reeds toegekend in de uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2022:1593.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 27 oktober 2021 in zaak nr. 21/2558;

III.      verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;

IV.     vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

V.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft deze uitspraak na te leven, waarbij de hoogte van de dwangsom € 250,00 bedraagt, met een maximum van € 37.500,00;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022

826.