Uitspraak 202106980/1/R4


Volledige tekst

202106980/1/R4.
Datum uitspraak: 15 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 27 oktober 2021 in zaak nr. 21/2008 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij uitspraak van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het door [appellant] ingestelde beroep wegens het niet-tijdig nemen van een besluit kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft twee nadere beroepen ingesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. de Boer, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] heeft het college verzocht om een omgevingsvergunning voor het herbouwen van de aanbouw op de begane grond en eerste verdieping en het verhogen van de aanbouw tot de vierde verdieping aan de achterzijde van zijn pand aan de [locatie] in Utrecht. Bij brief van 17 september 2020 heeft het college meegedeeld dat het verzoek niet behandeld wordt. Het bouwplan heeft vanwege een mandelige muur namelijk deels betrekking op het perceel van de buren en zij geven daarvoor geen toestemming. Dat betekent dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt, [appellant] geen belanghebbende is bij zijn verzoek om vergunning, en dus geen sprake is van een aanvraag, aldus het college.

[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze brief. Hij betwist dat het bouwplan zonder toestemming van de buren niet kan worden verwezenlijkt. Volgens hem is sprake van een aanvraag om een vergunning en had het college daarop een besluit moeten nemen.

[appellant] heeft beroep ingesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Bij de uitspraak van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van dit beroep kennis te nemen.

[appellant] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

2.       [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat de brief van 17 september 2020 geen besluit zou zijn, het college niet ontslaat van de plicht om op zijn bezwaar te beslissen. Volgens [appellant] had de rechtbank zijn beroep gegrond moeten verklaren en het college moeten opdragen om alsnog een besluit op zijn bezwaar te nemen. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een schriftelijke weigering om een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat vast staat dan het bouwplan vanwege een mandelige muur deels betrekking heeft op het perceel van de buren.

3.       Tegen het buiten behandeling laten van een verzoek omdat dit niet van een belanghebbende afkomstig zou zijn en daarom geen aanvraag als bedoeld in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, kan - gelet ook op de totstandkomingsgeschiedenis ervan - met toepassing van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb bezwaar worden gemaakt. Uit het stelsel van de Awb vloeit voort dat op een bezwaarschrift altijd een besluit moet worden genomen. Dat geldt ook, zoals [appellant] terecht aanvoert, als het bezwaar niet is gericht tegen een besluit en het bezwaar dus niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Een besluit van een bestuursorgaan op een bezwaarschrift is als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en is derhalve aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van die wet, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar wordt op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijk gesteld met een besluit. Dat geldt tevens als het bezwaar niet tegen een besluit is gericht. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:557.

Het betoog slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het college opdragen alsnog te beslissen op het bezwaarschrift van [appellant]. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit, moet worden vernietigd.

Het voorgaande betekent dat [appellant] geen procesbelang heeft bij de twee nadere bij de Afdeling ingestelde, op de zitting besproken beroepen wegens het niet-tijdig nemen van een besluit. Deze beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk.

De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb bepalen dat het college binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekendmaakt. De Afdeling ziet aanleiding voor deze afwijking van de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalde termijn van twee weken, omdat de bezwaarschriftprocedure in deze zaak nog moet worden doorlopen als gevolg van de eerdere onjuiste veronderstelling dat het college niet verplicht was een besluit te nemen op het bezwaar van [appellant]. De Afdeling verwijst naar de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb vermelde termijn van zes weken waarbij zij aansluit. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat het college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling zal de hoogte van de dwangsom vaststellen op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00.

5.       Het college moet de proceskosten vergoeden. Daarbij zal de Afdeling een wegingsfactor van 0,5 (licht) hanteren. De Afdeling stelt vast dat [appellant] in beroep en hoger beroep om vergoeding van verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting heeft verzocht. Bij de vaststelling van die vergoeding gaat de Afdeling uit van een forfaitair aantal uren van 6. [appellant] heeft het door hem gestelde uurtarief niet onderbouwd, terwijl een tijdige onderbouwing op zijn weg had gelegen. Nu die onderbouwing ontbreekt, wordt een uurtarief van € 7,00 gehanteerd. De verletkosten worden daarmee voor het beroep en het hoger beroep vastgesteld op € 42,00, dus € 84,00 in totaal. Daarnaast heeft [appellant] in beroep en hoger beroep verzocht om vergoeding van reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting. Alleen in hoger beroep heeft [appellant] deze reiskosten zodanig gespecificeerd dat deze voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij gaat de Afdeling uit van het tarief retour NS 2e klasse, met ov-chipkaartvergoeding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 oktober 2021 in zaak nr. 21/2008 ;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

V.      verklaart de twee nadere beroepen wegens het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;

VI.     draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VII.     bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft deze uitspraak na te leven, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.635,38, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 451,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022

826.