Uitspraak 201909100/1/R4


Volledige tekst

201909100/1/R4.
Datum uitspraak: 22 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Goirle,

2.    [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D], allen wonend te Riel, gemeente Goirle (hierna: [appellant sub 2] en anderen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 november 2019 in zaak nrs. 19/5458 en 19/2240 in het geding tussen:

[appellant sub 2] en anderen

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2019, gewijzigd bij besluit van 25 oktober 2019 (hierna tezamen: het besluit van 10 april 2019), heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de bakkerij en het toevoegen van appartementen op het perceel aan de [locatie 1] in Riel.

Bij uitspraak van 18 november 2019 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 april 2019 vernietigd en het college opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 2] en anderen hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] en anderen en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 20 maart 2020 heeft het college wederom aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de bakkerij en het toevoegen van appartementen op het perceel.

[appellant sub 2] en anderen en [vergunninghouder] hebben een zienswijze naar voren gebracht.

[appellant sub 2] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2020, waar het college, vertegenwoordigd door drs. M. van der Meer, en [appellant sub 2C], vertegenwoordigd door mr. M.A. Patandin, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en vergezeld door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is eigenaar van het pand op het perceel. Op 23 mei 2018 heeft hij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het renoveren van de bestaande bakkerij en de bedrijfswoning in het pand en het realiseren van twee huurappartementen. Het pand bestaat dan uit twee bouwlagen en een kap. Achter het hoofdgebouw loopt de bebouwing verder door in één bouwlaag (de secundaire bouwmassa). Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Riel", zoals gewijzigd bij het bestemmingsplan "Parapluplan gemeente Goirle" (hierna tezamen: het bestemmingsplan), onder meer omdat de maximaal toegestane bouwhoogte wordt overschreden. Bij het besluit van 10 april 2019 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

[appellant sub 2] en anderen wonen naast het pand, aan de [locatie 2] en [locatie 3]. Zij vrezen dat de verlening van de omgevingsvergunning leidt tot een inbreuk op hun woon- en leefklimaat, onder meer vanwege het formaat van het bouwwerk.

De aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan wat betreft parkeren in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft het college in redelijkheid kunnen concluderen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat het positieve advies van de Welstandscommissie zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Daarnaast heeft het college in redelijkheid kunnen aannemen dat de omgevingsvergunning voorziet in een woonbehoefte, zodat het bouwplan niet in strijd is met de notitie "Prioritering woningbouwlocaties 2016", aldus de rechtbank.

Volgens de rechtbank heeft het college echter onvoldoende onderbouwd dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarden van de Stedenbouwkundige notitie "Inbreidingsmogelijkheden Kom Riel gemeente Goirle" (hierna: de Stedenbouwkundige notitie) en dat de vermindering van de zonlichttoetreding tot de woning aan de [locatie 2] als gevolg van het bouwplan, aanvaardbaar is. De rechtbank heeft daarom het besluit van 10 april 2019 vernietigd en het college opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

Het hoger beroep van het college

3.    Het hoger beroep van het college richt zich uitsluitend tegen de door de rechtbank gestelde termijn van vier weken voor het nemen van een nieuw besluit. Volgens het college is die termijn te kort.

3.1.    De Afdeling ziet zich voor de ambtshalve te beoordelen vraag gesteld of het college nog procesbelang heeft bij zijn hoger beroep. Procesbelang is het belang dat het college heeft bij de uitkomst van de procedure, dus wat het concreet met het hoger beroep wil of kan bereiken. Dit betreft niet de vraag of het college gelijk heeft. Het gaat erom dat het college een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als het dat in de hoger beroepsprocedure zou krijgen. De vraag of er procesbelang is, wordt daarom beantwoord naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het hoger beroep.

Het college heeft op 20 maart 2020 een nieuw besluit genomen ter uitvoering van de rechtbankuitspraak. Dit was na afloop van de door de rechtbank gestelde termijn, maar vast staat dat het college geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van het besluit. Dat het besluit niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn is genomen, heeft in dit geval dus geen gevolgen gehad. De Afdeling is daarom van oordeel dat het college geen reëel en actueel belang meer heeft bij de beantwoording van de vraag of de rechtbank in redelijkheid een termijn van vier weken kon stellen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

4.    Het hoger beroep van het college is vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.

Het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen

5.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, zodat de rechtbank het besluit van 10 april 2019 ook om die reden had moeten vernietigen. Zij verwijzen in dat verband naar twee (ongedateerde) tegenadviezen van [gemachtigde]. In het eerste tegenadvies staat dat het pand vanwege de omvang niet past bij de historische structuur en verkaveling van de omgeving. Verder neemt het doorzicht tussen het pand en de omliggende gebouwen af, wat in strijd is met de Stedenbouwkundige notitie. Daarnaast is de aansluiting van het zadeldak van het hoofdgebouw op het tentdak van de secundaire bouwmassa zwak. Tot slot is de relatie tussen de ramen in de voorgevel en de linkerzijgevel zoek omdat de ramen in de voorgevel een roedeverdeling hebben en die in de zijgevel niet, aldus [gemachtigde]. In het tweede tegenadvies reageert [gemachtigde] op een nadere motivering van de Welstandscommissie van 9 maart 2020. Volgens hem is het pand kolossaal en is er te weinig doorzicht naar achteren.

[appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat dat bij het advies van de Welstandscommissie onvoldoende is betrokken dat de woning aan de [locatie 2] een cultuurhistorisch waardevol gebouw is. In de ruimtelijke onderbouwing staat ten onrechte dat er in de omgeving van het pand geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is.

5.1.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

5.2.    De Welstandscommissie heeft het bouwplan getoetst aan de algemene criteria uit de Welstandsnota en de criteria voor het gebied "H1c Historische Dorpsgebieden: Dorpstraat, Kerkstraat, Alphenseweg" en heeft op 4 december 2018 positief geadviseerd. Naar aanleiding van het eerste tegenadvies van [gemachtigde] heeft zij haar advies op 9 maart 2020 nader gemotiveerd. De Welstandscommissie stelt zich op het standpunt dat de verhoudingen van het bouwplan passen in de omgeving, onder meer doordat het zadeldak van het hoofdgebouw evenwijdig loopt aan de straat en de goothoogte gelijk is aan de goothoogte van de woning aan de linkerzijde. Daardoor is het hoofdgebouw vanaf de openbare weg duidelijk herkenbaar als een massavorm die meervoudig terugkomt in de Kerkstraat. De Welstandscommissie heeft verder toegelicht dat aandacht is geschonken aan de dakaansluiting van de secundaire bouwmassa op het hoofdgebouw. De secundaire bouwmassa wordt namelijk voorzien van een schilddak, waardoor deze meer ondergeschikt overkomt. Wat betreft de ramen wijst de Welstandscommissie erop dat alle verdiepingshoge ramen in zowel de zijgevels als in de voor- en achtergevel geen roedeverdeling hebben, en de andere soorten ramen op de verdiepingen wel. Het ontwerp is volgens de Welstandscommissie daarom eenduidig.

In wat [appellant sub 2] en anderen aanvoeren over de daken en de ramen van het bouwplan ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. Weliswaar geeft [gemachtigde] een andere waardering van het bouwplan dan de Welstandscommissie, maar dat leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het advies niet aan de omgevingsvergunning ten grondslag mag worden gelegd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in de Welstandsnota neergelegde criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan.

Wat betreft het betoog over de omvang van het pand, overweegt de Afdeling dat de Welstandscommissie dit aspect niet in haar advies mag betrekken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565, toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zij zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Het college is bereid om voor de gekozen bouwhoogte een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Voor het overige voldoet het bouwplan aan de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan. Dat betekent dat de omvang van het bouwplan bij de welstandstoets dient te worden gerespecteerd en dat daarin geen grond kan zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel.

5.3.    Dat het bouwplan volgens [appellant sub 2] en anderen in strijd is met de Stedenbouwkundige notitie en dat in de ruimtelijke onderbouwing behorend bij de aanvraag ten onrechte zou zijn vermeld dat er geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing in de omgeving is, leidt niet tot een ander oordeel. Dit heeft namelijk geen betrekking op de toets van het bouwplan aan de criteria uit de Welstandsnota. Er is dus ook in zoverre geen aanleiding om aan te nemen dat het welstandsadvies gebrekkig is.

5.4.    Concluderend heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich onder verwijzing naar het advies van de Welstandscommissie in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Het betoog faalt.

6.    [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte een parkeernorm van 1,4 parkeerplaatsen voor de twee appartementen heeft gehanteerd. Volgens hen geldt voor de appartementen een hogere parkeernorm omdat zij een grote oppervlakte hebben, namelijk 153 m2 en 194 m2 inclusief de bergruimtes. Verder gaat het college er ten onrechte van uit dat de bestaande parkeerplaats op het perceel voorziet in één van de drie benodigde parkeerplaatsen. Deze parkeerplaats werd voorheen namelijk al gebruikt. Volgens [appellant sub 2] en anderen had de rechtbank het besluit van 10 april 2019 ook om deze reden moeten vernietigen.

6.1.    Artikel 28.1.1 van de planvoorschriften luidt: "Bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw geldt dat ten behoeve van het parkeren en/of het stallen van auto’s in de juiste mate ruimte wordt gebracht in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort, met dien verstande dat:

a. de juiste mate van ruimte wordt bepaald op basis van de parkeernormen en berekeningsmethoden zoals opgenomen in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW van oktober 2012;

[…]"

Artikel 28.1.3 luidt: "Het bevoegd gezag kan bij het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 28.1.1 en/of lid 28.1.2:

[…]

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad of losruimte wordt voorzien."

6.2.    Het college stelt zich op het standpunt dat de appartementen in het huursegment "midden/goedkoop" vallen en dat het perceel in matig stedelijk gebied ligt dat kan worden aangemerkt als "rest bebouwde kom". Daarvan uitgaande volgt uit publicatie 317 van het CROW dat er minimaal 1 en maximaal 1,8 parkeerplaatsen per appartement benodigd zijn. Het college heeft de parkeernorm bepaald op 1,4 parkeerplaatsen per appartement, wat neerkomt op drie parkeerplaatsen voor de twee appartementen samen. In wat [appellant sub 2] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij het bepalen van de parkeernorm onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd en de parkeernorm niet in redelijkheid op 1,4 parkeerplaats per appartement heeft mogen bepalen. Het enkele feit dat de appartementen inclusief bergruimtes een relatief grote oppervlakte hebben, maakt niet dat zij moeten worden aangemerkt als "duur" in de zin van publicatie 317 van het CROW of dat de te verwachten parkeerbehoefte anderszins hoger is dan waarvan het college is uitgegaan.

Het college heeft verder gemotiveerd dat de drie benodigde parkeerplaatsen niet op het eigen terrein kunnen worden gerealiseerd, maar dat er in de directe omgeving voldoende openbare parkeerplaatsen zijn om in de parkeerbehoefte te voorzien. Anders dan [appellant sub 2] en anderen veronderstellen, is de bestaande parkeerplaats op het perceel dus niet toegerekend aan de appartementen.

Het betoog faalt.

7.    Het hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen is ongegrond.

Het besluit van 20 maart 2020

8.    Bij het besluit van 20 maart 2020 heeft het college het besluit van 10 april 2019 gewijzigd. Het besluit van 20 maart 2020 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Bij het besluit van 20 maart 2020 heeft het college wederom omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de bakkerij en het toevoegen van appartementen. Ter uitvoering van de rechtbankuitspraak heeft het college daarin nader gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd is met de Stedenbouwkundige notitie en dat verlening van de omgevingsvergunning niet leidt tot een onaanvaardbare vermindering van de zontoelichting op de naastgelegen percelen. Het college verwijst in dat verband naar het rapport "Bezonningsstudie [locatie 1], Riel Gemeente Goirle" van BRO van 19 december 2019 (hierna: de Bezonningsstudie).

Stedenbouwkundige notitie

9.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat het bouwplan in strijd is met de randvoorwaarden van de Stedenbouwkundige notitie. Zij voeren daartoe aan dat niet wordt voldaan aan randvoorwaarde 3d, omdat de afstand tussen het hoofdgebouw op het perceel en de woning aan de [locatie 3] slechts 1,2 m bedraagt. Daarnaast wordt niet voldaan aan randvoorwaarde 3f omdat de hoogte en diepte van het bouwplan niet passen bij de schaal en maat van de bestaande bebouwing. De bestaande bebouwing op het perceel is namelijk lager dan waarvan het college is uitgegaan, aldus [appellant sub 2] en anderen. Tot slot is het bouwplan in strijd met randvoorwaarde 3h, over de openheid van de aanliggende achtererven.

9.1.    De Stedenbouwkundige notitie is in 2005 vastgesteld door de raad van de gemeente Goirle en is mede bedoeld om te bepalen of medewerking kan worden verleend aan bouwplannen die in strijd zijn met het (toen nog vast te stellen) bestemmingsplan "Kom Riel". Voor zover hier van belang zijn daarin de volgende stedenbouwkundige randvoorwaarden opgenomen:

"3. Karakteristieken van het lint dienen gerespecteerd te worden:

[…]

d. […] In de zone "halfopen straatwand" dient de afstand tussen hoofdgebouwen minimaal 6 meter te bedragen. […]

f. Voor wat betreft maatvoering, dient als referentie de schaal en maat van de bestaande bebouwing;

[…]

h. De openheid van de aanliggende achtererven maakt de oorspronkelijke dorpsstructuur helder en is daarom waardevol. […]"

9.2.    Zoals onder 5.2 is overwogen, is uitsluitend de hoogte van het bouwplan in strijd met de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan. De vergunde ligging van het pand ten opzichte van de naastgelegen gebouwen, de breedte van de voorgevel en de bebouwing op het achtererf zijn in overeenstemming met het bestemmingsplan. De planwetgever heeft dit dus ruimtelijk aanvaardbaar geacht. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen randvoorwaarde 3d en 3h van de Stedenbouwkundige notitie daaraan niet afdoen.

Wat betreft randvoorwaarde 3f stelt de Afdeling voorop dat, anders dan [appellant sub 2] en anderen veronderstellen, de schaal en maat van de bestaande bebouwing in de omgeving van het perceel als referentie dient voor het bouwplan, niet de bestaande bebouwing op het perceel zelf. Volgens de Stedenbouwkundige notitie moet namelijk de karakteristiek van het dorpslint worden gerespecteerd, wat betekent dat de schaal en maat van het bouwplan moeten passen in de omgeving. Het college heeft in dat verband toegelicht dat het perceel ligt in een zone waarbinnen volgens de Stedenbouwkundige notitie gebouwen met maximaal drie bouwlagen en een kap zijn toegestaan, zodat de bouwhoogte in zoverre ruimtelijk aanvaardbaar is geacht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voldoende gemotiveerd dat de overschrijding van de in het bestemmingsplan opgenomen maximale bouwhoogte van 8 m met 1,5 m, daaraan niet afdoet, omdat er in de omgeving van het perceel diverse panden met een vergelijkbare hoogte. Het college wijst onder meer op de panden aan de Kerkstraat 3, 6, 9 en aan de Dorpstraat 4 en 21, die allen minstens twee bouwlagen en een kap hebben.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de Stedenbouwkundige notitie en he college de omgevingsvergunning om die reden niet in redelijkheid had kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

Zonlichttoetreding

10.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college de Bezonningsstudie niet aan het besluit van 20 maart 2020 ten grondslag heeft mogen leggen omdat deze onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zij verwijzen in dat verband naar een in hun opdracht opgestelde notitie van Peutz van 19 maart 2020, waarin staat dat de volgende aspecten extra aandacht behoeven. Ten eerste is de bezonningsgraad van de achtertuinen van de percelen aan de [locatie 2] en [locatie 3] tot tweederde afstand van de achtergevels onderzocht. Daardoor is niet specifiek inzichtelijk gemaakt wat de bezonningsgraad op de terrassen is. Ten tweede moet de bezonning op de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] beter in kaart worden gebracht, met aandacht voor de bezonning van de gevel en de serre van de woning aan de [locatie 2]. Ten derde is in Bezonningsstudie niet meegenomen dat aan de achterzijde van het pand een verhoogd terras wordt gebouwd. Tot slot wordt geadviseerd een groter aantal schaduwfiguren op te nemen, met een tijdinterval van maximaal één uur in plaats van drie uur, omdat nu geen duidelijk beeld kan worden gevormd van de afname van het aantal zonuren, aldus de notitie.

10.1.    In de Bezonningsstudie is geconcludeerd dat het bouwplan leidt tot een geringe afname van de bezonning van de achtertuinen van de percelen aan de [locatie 2] en [locatie 3]. In de huidige situatie krijgt op alle peilmomenten gemiddeld respectievelijk 70% en 48,2% van het onderzoeksgebied van de achtertuinen volledige zon. Na uitvoering van het bouwplan bedraagt dat respectievelijk 66,6% en 45,4%. Het college acht deze afname aanvaardbaar.

In de Bezonningsstudie is verder geconcludeerd dat het bouwplan leidt tot een afname van de zonlichttoetreding tot de dakramen van de woning aan de [locatie 2], maar dat twee van de drie dakramen voldoen aan de zogenoemde lichte TNO-norm dat van 19 februari tot 21 oktober ten minste twee uur bezonning per dag mogelijk is. Het derde dakraam komt op de meest uiterste meetmomenten daarvoor tien minuten te kort. Volgens het college leidt dit niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. De andere dakramen voldoen immers wel aan de norm, zodat de daaronder gelegen woonkamer voldoende licht ontvangt, aldus het college.

10.2.    In wat [appellant sub 2] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de Bezonningsstudie onzorgvuldig tot stand is gekomen. De Afdeling overweegt daartoe dat in de Bezonningsstudie staat dat het onderzoek naar de bezonning van de naastgelegen achtertuinen is beperkt tot het voorste tweederde deel van die tuinen, omdat dit deel vaak wordt gebruikt als terras. Aangezien de terrassen van [appellant sub 2] en anderen zich in dit voorste deel bevinden, zijn de gevolgen van het bouwplan voor bezonning van de terrassen dus onderzocht.

Over de bezonning van de naastgelegen woningen is in de Bezonningsstudie uiteengezet dat uit visuele vergelijking blijkt dat het bouwplan uitsluitend negatieve gevolgen heeft voor de bezonning van de gevelopeningen in het dak van de woning aan de [locatie 2], zodat het onderzoek zich daartoe beperkt. Verder heeft het college toegelicht dat het bouwplan voorziet in een overkapping van 3,25 m hoog aan de achtergevel van het pand, met daarop een terras en vluchtweg. De overkapping is niet meegenomen in het Bezonningsonderzoek, maar vanwege de ligging en de beperkte hoogte zal dit nauwelijks tot geen invloed hebben op de bezonning van de woning aan de [locatie 2], aldus het college. [appellant sub 2] en anderen hebben dit niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet daarom geen grond voor de conclusie dat het onderzoek naar de bezonning op deze twee punten onzorgvuldig is en dat de conclusie dat het grootste deel van het jaar aan de bezonningsnorm wordt voldaan, niet daardoor kan worden gedragen.

De Afdeling overweegt verder dat in de bijlage bij de Bezonningsstudie afbeeldingen zijn opgenomen van de schaduwwerking op de percelen aan de [locatie 2] en [locatie 3] in de huidige situatie en na uitvoering van het bouwplan op minstens vier momenten op 21 maart, 21 juni, 21 september en 21 december. In samenhang met de berekeningen, is daarmee inzichtelijk gemaakt in hoeverre het aantal zonuren afneemt.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2] en anderen aanvoeren geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de Bezonningsstudie niet aan het besluit van 20 maart 2020 ten grondslag mocht worden gelegd. Het college heeft zich onder verwijzing daarnaar in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot onevenredig nadelige gevolgen voor de bezonning op de naastgelegen percelen.

Het betoog faalt.

Notitie prioritering woningbouwlocaties 2016

11.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat het besluit van 20 maart 2020 in strijd is met de notitie "Prioritering woningbouwlocaties 2016" (hierna: de Notitie) omdat er geen behoefte is aan het soort appartementen dat is vergund. Volgens hen is er alleen vraag naar betaalbare huurappartementen - met een maandelijkse huurprijs van € 700,00 tot € 1.000,00 - en heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de twee appartementen in die prijscategorie vallen. De appartementen hebben namelijk inclusief de bergruimtes een zeer grote oppervlakte, zodat het niet rendabel is als de appartementen voor € 1.000,00 per maand of minder worden verhuurd. Bovendien is niet uitgesloten dat de bergruimtes als afzonderlijke woningen worden verhuurd, zodat in feite vier huurappartementen zijn vergund, aldus [appellant sub 2] en anderen.

11.1.    In de Notitie staat dat er een zeer geringe behoefte is aan woningen in de kern van Riel. Dat betekent dat kleine woningbouwinitiatieven nog kunnen voorzien in een woonbehoefte, maar dat ervoor de komende jaren geen behoefte is aan ontwikkeling van grote projecten. In de notitie is verder vermeld dat een grote vraag is naar betaalbare huurwoningen en dat er een tekort is aan appartementen met lift en een groot tekort is aan woningen die geschikt zijn voor zorg.

Naar het oordeel van de Afdeling moet het bouwplan worden aangemerkt als een klein woningbouwinitiatief. Er worden immers slechts twee appartementen aan de woningvoorraad toegevoegd. Verder volgt uit de bij de omgevingsvergunning behorende stukken dat de appartementen bereikbaar zijn met een lift en rolstoeltoegankelijk zijn. De appartementen zijn daarmee geschikt voor bewoning door zorgbehoevende personen, waaraan volgens de Notitie behoefte bestaat. De Afdeling overweegt verder dat op grond van het besluit van 20 maart 2020 twee appartementen mogen worden gebouwd. De bergruimtes horen daarbij en mogen op grond van de omgevingsvergunning dus niet als zelfstandige woningen worden gebruikt. Tot slot maakt het enkele feit dat de appartementen inclusief de bergruimtes een relatief grote oppervlakte hebben, niet dat aannemelijk is dat er vanwege de huurprijs toch geen behoefte aan de appartementen bestaat.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voorziet in een woonbehoefte en niet in strijd is met de Notitie.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden

12.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Zij verwijzen in dat verband naar de tegenadviezen van [gemachtigde].

Dit betoog faalt. De Afdeling verwijst voor de bespreking daarvan naar wat onder 5-5.4 is overwogen.

13.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat het bouwplan in strijd is met de Bouwverordening Goirle 2012 (hierna: de Bouwverordening) en met het Bouwbesluit 2012.

In het besluit van 10 april 2019 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de Bouwverordening en het Bouwbesluit 2012. [appellant sub 2] en anderen hebben hierover geen gronden aangevoerd tijdens hun beroep bij de rechtbank, maar pas bij hun beroep van rechtswege tegen het besluit van 20 maart 2020. Bij dit besluit is geen nieuwe of aanvullende motivering opgenomen over de Bouwverordening en het Bouwbesluit 2012. Er is daarom geen reden waarom het betoog van [appellant sub 2] en anderen niet reeds bij de rechtbank, tegen het besluit van 10 april 2019, kon worden aangevoerd. [appellant sub 2] en anderen hadden dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen behoren te doen. Het betoog dient daarom buiten beschouwing te blijven. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat de stedenbouwkundige voorschriften in gemeentelijke bouwverordeningen per 1 juli 2018 zijn komen te vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 (Stb. 2014, 458). Het ter zitting aangevoerde betoog dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.11 en artikel 2.5.28, aanhef en onder b van de Bouwverordening, kan dus ook daarom niet slagen. Dat deze bepalingen nog steeds via de website van de rijksoverheid kunnen worden geraadpleegd, kan daaraan niet afdoen.

Conclusie beroep tegen besluit van 20 maart 2020

14.    Het beroep van [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van 20 maart 2020 is ongegrond. Dat betekent dat de daarbij verleende omgevingsvergunning in stand blijft.

Proceskosten

15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Goirle niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] ongegrond;

III.    verklaart het beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goirle van 20 maart 2020, kenmerk VH-2018-0211, ongegrond;

IV.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Goirle een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020

357-912.