Uitspraak 202103897/1/V2


Volledige tekst

202103897/1/V2.
Datum uitspraak: 30 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 juni 2021 in zaak nr. NL21.7429 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten.

Bij uitspraak van 10 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven voor zover de aanvraag is afgewezen als ongegrond. Ook heeft de rechtbank bepaald dat de vertrektermijn vier weken bedraagt en dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre in de plaats treedt van het besluit.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Bravo Mougán, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1. De vreemdeling klaagt in zijn eerste en derde grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 mei 2021 in stand heeft gelaten. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de tegenwerping van de staatssecretaris over zijn verklaringen dat hij op mannen viel en de manier waarop dat zijn leven heeft beïnvloed, zo zwaar weegt dat deze instandlating van de rechtsgevolgen rechtvaardigt.

1.1. In artikel 8:41a van de Awb is de plicht neergelegd dat de bestuursrechter streeft naar definitieve geschilbeslechting. Op zichzelf is het dus terecht dat de rechtbank ook in deze zaak daar zo ver mogelijk in probeert te komen. Toch had de rechtbank in dit geval moeten volstaan met een vernietiging van het besluit van 7 mei 2021 en had zij de herbeoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas moeten overlaten aan de staatssecretaris. De rechtbank heeft namelijk onvoldoende betekenis toegekend aan de door haarzelf vastgestelde omstandigheid dat de staatssecretaris een aantal wezenlijke elementen van het asielrelaas, over de bewustwording van de seksuele gerichtheid en de relatie, ten onrechte als tegenstrijdig en vaag heeft beoordeeld. Door vervolgens zelf het gewicht van de overblijvende elementen van het asielrelaas te bepalen, heeft de rechtbank het relaas ten onrechte zelf beoordeeld op geloofwaardigheid. Daarbij komt dat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij van oordeel is dat aan die overige elementen in dat verband doorslaggevend gewicht toekomt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:280, onder 4.

1.2. De grieven slagen in zoverre.

2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 mei 2021 in stand blijven, de vertrektermijn vier weken bedraagt en de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van dat besluit. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat de rechtbank niet meegaat in de tegenwerpingen van de staatssecretaris over de bewustwording van de vreemdeling van zijn seksuele gerichtheid en over diens relatie, en gezien de samenhang daarvan met de in de overige grieven bestreden tegenwerpingen, moet de staatssecretaris in het nieuw te nemen besluit immers het gehele asielrelaas opnieuw integraal beoordelen en alle overblijvende elementen daarbij in samenhang bezien. De Afdeling wijst er daarbij op dat de staatssecretaris rekening moet houden met de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de gebeurtenissen in het land van herkomst. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1100. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 juni 2021 in zaak nr. NL21.7429 voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 mei 2021 in stand heeft gelaten, heeft bepaald dat de vertrektermijn vier weken bedraagt en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van dat besluit;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Van de Sluis

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2022

802-992