Uitspraak 201805251/1/V3


Volledige tekst

201805251/1/V3.
Datum uitspraak: 30 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 juni 2018 in zaak nr. NL18.9926 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij uitspraak van 21 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Anik, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling, van Iraanse nationaliteit, is Nederland op 10 mei 2018 vanuit Teheran binnengekomen en heeft op 11 mei 2018 een asielaanvraag gedaan. De staatssecretaris heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van de vreemdeling geloofwaardig geacht. Het asielrelaas heeft hij echter ongeloofwaardig geacht. De rechtbank heeft de staatssecretaris niet in al zijn standpunten gevolgd, maar is, gelet op het gewicht dat aan de standpunten toekomt waarin zij hem wel volgt, tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris het asielrelaas niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Zij heeft het besluit van 25 mei 2018 vernietigd omdat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Zij heeft vervolgens aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Het gaat in deze zaak met name om de vraag of de rechtbank de staatssecretaris terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat het asielrelaas ongeloofwaardig is.

2. De vreemdeling voert in zijn eerste grief aan dat de rechtbank, in plaats van de rechtsgevolgen in stand te laten, de staatssecretaris had moeten opdragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Daarbij wijst hij erop dat de rechtbank belangrijke elementen van het asielrelaas geloofwaardig heeft geacht en dat de staatssecretaris er ten onrechte van is uitgegaan dat hij valse informatie heeft verstrekt en informatie heeft achtergehouden.

In zijn tweede, derde en vierde grief voert de vreemdeling aan dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris heeft gevolgd in zijn standpunt over de overige elementen van het asielrelaas. Dat hij weinig over de neef van zijn vriendin en de contacten van de familie met de Sepah (de Iraanse Revolutionaire Garde) heeft verklaard, is niet onbegrijpelijk nu ook niet onbegrijpelijk wordt geacht dat hij weinig over de familie kan vertellen. Dat in de context van een conservatief islamitisch land onaannemelijk is dat hij twee maal om de hand van zijn vriendin heeft gevraagd, is een waardeoordeel van de rechtbank en niet op feiten gebaseerd, aldus de vreemdeling. Hij heeft voorts, anders dan de rechtbank aanneemt, wel toegelicht waarom de problemen met de familie van zijn vriendin pas na vijf maanden zijn ontstaan. In het licht bezien van het voorgaande had de staatssecretaris de overgelegde dagvaardingen aannemelijk moeten achten. De rechtbank heeft ten slotte ten onrechte de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat bevreemdend is dat hij legaal is uitgereisd. Hij had immers geen uitreisverbod, aldus de vreemdeling.

3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij ongerijmd heeft verklaard over de ouders van zijn vriendin. Waarom de vreemdeling hiermee niet kan hebben gedoeld op de oom en tante van zijn vriendin, haar pleegouders, heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd. Evenmin kan hij de vreemdeling tegenwerpen dat hij weinig informatie kan verschaffen over zijn vriendin, haar pleegouders en haar familie. De staatssecretaris is onvoldoende ingegaan op hetgeen de vreemdeling daarover wel heeft verklaard. Verder heeft de vreemdeling over de duur van de relatie niet wisselend verklaard, aldus de rechtbank.

De rechtbank heeft de staatssecretaris wel in zijn standpunt gevolgd dat de vreemdeling weinig kan verklaren over de neef van zijn vriendin met wie zij zou moeten trouwen. Verwacht mag worden dat hij meer kan vertellen dan dat de neef in Omidiyeh woont en ambtenaar is. Ook heeft de rechtbank de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat binnen de context van een conservatief islamitisch land onaannemelijk is dat de vreemdeling twee keer vergeefs om de hand van zijn vriendin heeft gevraagd en daarna met haar is gaan samenwonen. De vreemdeling heeft daarbij de gestelde problemen vanwege het samenwonen niet nader gestaafd. Ook heeft de rechtbank de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling summier heeft verklaard over de contacten van de familie met de Sepah. Daarnaast ondersteunen de overgelegde schermafdrukken van dagvaardingen het asielrelaas niet omdat deze niet authentiek zijn, nog daargelaten dat de inhoud niet is te relateren aan de gestelde problemen met de familie van de vriendin, aldus de rechtbank. Ook is bevreemdend dat de vreemdeling niet heeft verteld dat zijn vriendin geen gehoor heeft gegeven aan de dagvaardingen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling terecht heeft tegengeworpen dat zijn legale en gecontroleerde uitreis afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Dit strookt niet met de gestelde omstandigheid dat de vreemdeling blijkens de dagvaardingen in beeld is bij de autoriteiten.

4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank onvoldoende betekenis toegekend aan de door haarzelf vastgestelde en in hoger beroep door de staatssecretaris onbestreden omstandigheid dat hij een aantal wezenlijke elementen van het asielrelaas ten onrechte als ongerijmd of summier heeft tegengeworpen. Door vervolgens zelf het gewicht van de overige elementen van het asielrelaas te bepalen, heeft de rechtbank het relaas zelf beoordeeld op geloofwaardigheid, nog daargelaten dat zij daarbij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij van oordeel is dat aan de overige elementen in dat verband doorslaggevend gewicht toekomt. De rechtbank had in dit geval moeten volstaan met een vernietiging van het besluit van 25 mei 2018 en had de herbeoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas moeten laten aan de staatssecretaris.

De eerste grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 mei 2018 in stand blijven. Wat de vreemdeling in de tweede, derde en vierde grief aanvoert, blijft buiten bespreking. Ook wat hij als vijfde grief aanvoert, blijft buiten bespreking nu dit ziet op de hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel en niet op het asielbesluit. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Hij zal daarbij deugdelijk gemotiveerd moeten ingaan op wat de vreemdeling als relaas naar voren heeft gebracht, mocht hij opnieuw tot de conclusie komen dat dit ongeloofwaardig is.

6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 juni 2018 in zaak nr. NL18.9926, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 25 mei 2018 in stand heeft gelaten;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Bechinka
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019

371.