Uitspraak 202103769/1/A2


Volledige tekst

202103769/1/A2.
Datum uitspraak: 18 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 28 april 2021 in zaak nr. 20/4292 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2020 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] vanaf 1 juni 2020 ongeldig verklaard.

Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend. De zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer van de Afdeling.

De zitting van de meervoudige kamer van de Afdeling heeft plaatsgevonden op 28 april 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-Van der Ark, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant] is op 4 november 2019 staande gehouden als bestuurder van een voertuig, omdat de politie zag dat hij een joint in zijn hand had en deze aanstak. De vervolgens afgenomen speekseltest gaf een indicatie voor de stof cannabis. Daarop is [appellant] aangehouden en is op het politiebureau een bloedtest afgenomen. In zijn bloed is 3,8 µg/l cannabis aangetroffen. De grenswaarde voor deze stof is 3,0 µg/l.

De politie heeft na de aanhouding aan het CBR schriftelijk mededeling gedaan in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van de mededeling heeft het CBR bij besluit van 9 januari 2020 aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 opgelegd.

Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 2 maart 2020. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van psychiater M. Popal van 17 april 2020 (hierna: het rapport). Daarin is geconcludeerd dat door de combinatie van bevindingen de psychiatrische diagnose ‘cannabismisbruik in ruime zin’ kan worden gesteld. Het CBR heeft naar aanleiding daarvan het rijbewijs van [appellant] vanaf 1 juni 2020 ongeldig verklaard.

3.       In het besluit op bezwaar heeft het CBR overwogen dat het geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de inhoud van het rapport en de conclusie van de psychiater, die beschouwd kan worden als een deskundige op het gebied van drugsproblematiek. Voorts heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat sprake is van alleen medicinaal cannabisgebruik. Medicinale cannabis dient voorgeschreven te worden door een arts en verstrekt te worden door een bevoegde instantie. Uit de door [appellant] overgelegde verklaring van zijn huisarts blijkt niet dat hiervan sprake is. Bovendien gebeurt de inname van medicinale cannabis in de vorm van thee of door inhalatie na verdamping. Uit het rapport blijkt dat [appellant] sinds 2013 niet alleen dagelijks een aantal druppels THC olie gebruikte maar ook gemiddeld 6 joints per dag rookte en dat dit sinds zijn aanhouding niet is veranderd. Ten slotte heeft het CBR overwogen dat het niet zo is dat cannabis in het algemeen onder de categorie II geneesmiddelen valt, waarvoor een licht tot matig negatieve invloed op de rijvaardigheid geldt. Dit geldt alleen voor cannabis flos. De stelling van [appellant] dat zijn rijvaardigheid door het gebruik niet wordt beïnvloed, omdat hij al jaren medicinaal cannabis gebruikt, volgt het CBR niet. Niet alleen is geen sprake van enkel medicinaal cannabisgebruik, maar bovendien doet de reden voor het gebruik geen afbreuk aan de mate waarin dit gebruik de rijvaardigheid beïnvloedt. Van cannabis is bekend dat het een krachtige verslavende werking heeft en dat overmatig gebruik zowel lichamelijk als psychisch schadelijk is, aldus het CBR.

De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.

4.       [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep

Is voldoende rekening gehouden met de aard van het gebruik?

5.       [appellant] betoogt, mede onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11828, dat de rechtbank heeft miskend dat bij het psychiatrisch onderzoek geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat bij hem sprake is van medicinaal cannabisgebruik vanwege pijnbestrijding en ADHD. Het onderzoek dat is uitgevoerd heeft als uitgangspunt dat er sprake is van drugsmisbruik in ruime zin en is niet geschikt voor patiënten die cannabis medicinaal gebruiken. Zo wordt er geen rekening gehouden met de positieve invloed die het gebruik van cannabis op hem heeft. Bovendien is volledig voorbijgegaan aan de verklaring van de huisarts, die het gebruik van cannabis ondersteunt. Het uitgangspunt zou moeten zijn dat indien een patiënt cannabis op doktersvoorschrift gebruikt, die patiënt bij het ontbreken van bijwerkingen geschikt is om aan het verkeer deel te nemen. Bij dagelijks gebruik is medicinale cannabis doorgaans binnen twee weken rijveilig. Dit wordt ook vermeld in de bijsluiter bij gebruik van medicinale cannabis uit de apotheek, maar geldt ook voor zelfgekweekte cannabis. De onderzoeksmethode is onjuist en het psychiatrisch onderzoek zoals dat in dit geval is verricht is niet geschikt om vast te stellen of [appellant] wel of niet rijvaardig is. Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank meer waarde hecht aan de conclusie van de psychiater dan aan de verklaring van de huisarts, aldus [appellant].

5.1.    Het CBR mag afgaan op het psychiatrisch rapport dat aan hem is uitgebracht, nadat het is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het CBR niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt het CBR de adviseur een reactie op wat de belanghebbende over het advies heeft aangevoerd.

5.2.    In het rapport is onder meer het volgende uiteengezet: "Gevraagd naar het gebruik van drugs (…) vertelt betrokkene gemiddeld bijna iedere dag cannabis gebruikt te hebben. Op de dagen van het gebruik bedroeg de gemiddelde hoeveelheid 6 joints en een aantal druppels THC olie per dag. (…). Betrokkene stelt zelf dat er geen sprake is van cannabismisbruik, maar medicinaal cannabisgebruik omdat hij het neemt ter verlichting van zijn pijnklachten. Ter onderbouwing heeft betrokkene een verklaring die is opgesteld door de 'Stichting patiënten groep medicinaal cannabis gebruikers.' De verklaring is getekend door de huisarts, waarbij wordt opgemerkt in de verklaring dat ondertekening slechts betekent dat de huisarts op de hoogte is van de inhoud van de verklaring. Op basis van de verklaring kan echter niet gesteld worden dat er sprake is van medicinaal cannabisgebruik. Medicinale cannabis wordt namelijk voorgeschreven door een arts als reguliere behandelingen niet meer werken. Medicinale cannabis wordt bovendien verstrekt door een apotheker. Uit de informatie van betrokkene blijkt nergens dat hiervan sprake is. Daarbij geldt overigens dat ook bij medicinaal cannabisgebruik de wettelijke normen voor cannabis in het verkeer van toepassing zijn. Bij het opgegeven gebruik van cannabis zal betrokkene vrijwel de gehele dag meer cannabis in zijn lijf hebben dan wettelijk toegestaan in het verkeer. Hij zal vrijwel de gehele dag onder invloed zijn van de cannabis. Ook op deze grond kan dan gesteld worden dat betrokkene voldoet aan de diagnose 'drugsmisbruik in ruime zin' op basis van de Regeling Eisen Geschiktheid 2000, paragraaf 8.8.1."

Uit dit citaat blijkt dat de psychiater gemotiveerd is ingegaan op de stelling van [appellant] dat hij de cannabis medicinaal gebruikt.

5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:456, moet, om in juridische zin te kunnen spreken van medicinaal cannabisgebruik, sprake zijn van gebruik van cannabis die door een arts is voorgeschreven (dus op recept) en door een apotheek is verstrekt. Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen dat blowen geen medicinaal cannabisgebruik is (zie de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4265).

De verklaring van de huisarts die [appellant] heeft overgelegd vermeldt dat [appellant] op zijn advies en met zijn medeweten cannabis druppels gebruikt voor het bestrijden van chronische rugpijn en dat hij hiervan geen recept kan overleggen, omdat het gaat om een niet geregistreerd geneesmiddel. Daargelaten dat deze verklaring alleen melding maakt van druppels cannabis, en dat joints daarin niet worden genoemd, blijkt uit deze verklaring niet dat de huisarts een recept voor het gebruik van die druppels heeft geschreven. Dat de arts het gebruik van de druppels adviseert en ervan op de hoogte is, is namelijk iets anders dan dat hij het gebruik daarvan heeft voorgeschreven. Verder gebruikte [appellant] ten tijde van het onderzoek door Popal (ook) door hem zelf gekweekte cannabis. Ten slotte bestaat zijn gebruik niet alleen uit het innemen van druppels cannabis, maar ook uit blowen. Deze omstandigheden maken dat de psychiater zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van medicinaal cannabisgebruik in juridische zin geen sprake is en dat het CBR zich op deze bevindingen mocht baseren.

Nu al geen sprake is van medicinaal cannabisgebruik in juridische zin, behoeft het betoog dat het gebruikte toetsingskader niet geschikt is voor gebruikers van medicinale cannabis geen bespreking meer.

5.4.    Het beroep van [appellant] op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2021 maakt dit oordeel niet anders. Anders dan in de zaak die tot die uitspraak heeft geleid het geval was, is de psychiater in het geval van [appellant], zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, wel ingegaan op zijn stelling dat sprake is van medicinaal cannabisgebruik. Daar komt bij dat in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 28 oktober 2021 sprake was van gebruik van een ander soort cannabis (cannabis flos) dan het soort dat [appellant] ten tijde van het psychiatrisch onderzoek door Popal gebruikte, en dat die cannabis flos op voorschrift van de arts door de apotheek was verstrekt. Bij [appellant] is dat, zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen, niet het geval. Tot slot blijkt uit die uitspraak dat de belanghebbende, in tegenstelling tot [appellant], niet blowde. Alleen al vanwege deze verschillen in de feiten kan de uitspraak van de rechtbank Rotterdam [appellant] niet baten.

5.5.    Uit de door [appellant] overgelegde nadere stukken blijkt dat hij voor het rijden onder invloed van cannabis op 4 november 2019 door de politierechter bij mondeling vonnis van 7 oktober 2021 is ontslagen van alle rechtsvervolging. Ook dit kan [appellant] in deze procedure niet baten, om de volgende reden.

5.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2020) zijn de in artikel 131 van de Wvw 1994 genoemde bestuurlijke maatregelen erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen en staan deze daarmee los van een eventuele strafrechtelijke procedure. Ook heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat in het bestuursrecht andere bewijsregels gelden dan in het strafrecht en dat een strafrechtelijke vrijspraak daarom niet zonder meer gevolgen heeft voor de bestuursrechtelijke procedure. Als het strafrechtelijke vonnis gaat over het feitencomplex dat het CBR aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, dan kan de bestuursrechter dit bij de beoordeling van het bestreden besluit betrekken.

5.5.2. De door [appellant] overgelegde Aantekening mondeling vonnis van de politierechter is niet voorzien van een motivering. Evenmin heeft hij een proces-verbaal van de zitting overgelegd. Uit het vonnis blijkt wel dat [appellant] niet is vrijgesproken, maar is ontslagen van alle rechtsgevolging. Omdat de vraag of een verdachte wegens een rechtvaardigingsgrond of een schulduitsluitingsgrond kan worden ontslagen van alle rechtsvervolging pas aan de orde komt als de strafrechter het tenlastegelegde feit bewezen acht, kan uit het vonnis niet worden afgeleid dat het strafbare feit (rijden onder invloed van cannabis) niet heeft plaatsgevonden. Het vonnis kan [appellant] daarom in deze procedure niet baten.

5.6.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR het rapport aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Omdat in het rapport de diagnose ‘drugsmisbruik in ruime zin’ is gesteld en [appellant] daarmee ongeschikt moet worden geacht voor het besturen van motorrijtuigen, was het CBR, gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, gehouden het rijbewijs zonder nadere belangenafweging ongeldig te verklaren.

Is er sprake van een onevenredig besluit, gelet op de belangen van [appellant]?

6.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen ruimte is voor een belangenafweging. Bij de Afdeling heeft [appellant] in dit kader toegelicht dat hij ten tijde van de ongeldigverklaring zes dagen in de week werkte. Het verlies van zijn rijbewijs heeft geleid tot het verlies van zijn werk, doordat hij niet elke dag met iemand mee kon rijden of naar zijn werk gebracht kon worden. Inmiddels heeft hij wel een nieuwe opdrachtgever gevonden, maar omdat hij minder dagen kan werken, is het inkomensverlies groot. De ongeldigverklaring van zijn rijbewijs heeft ook tot gevolg dat hij niet goed meer voor zijn dochter kan zorgen. Daarnaast hebben de onderzoeken door artsen en de advocaten hem zeker ruim € 15.000,- gekost, aldus [appellant].

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 3 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2889) kan een rechter in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken.

6.2.    De Afdeling begrijpt dat de gevolgen van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor [appellant] groot zijn. Hij heeft ander werk moeten vinden, er is sprake geweest van verlies van inkomsten en hij heeft kosten moeten maken om op te komen tegen de ongeldigverklaring. Anderzijds is - gelukkig voor [appellant] - niet gebleken dat hij zonder rijbewijs niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. Over het niet kunnen zorgen voor zijn dochter door verlies van het rijbewijs heeft [appellant] op de zitting van 23 december 2021 verklaard dat hij hiermee bijvoorbeeld doelt op het niet kunnen brengen naar het ziekenhuis als dat nodig zou zijn. De Afdeling stelt vast dat gesteld noch gebleken is dat het verlies van het rijbewijs ervoor zorgt dat [appellant] niet de normale ouderlijke zorgtaken voor zijn dochter kan verrichten. De Afdeling wil wel aannemen dat [appellant] voor de bestrijding van zijn pijnklachten baat heeft bij het gebruik van cannabis. Dit is echter onvoldoende om - in juridische zin - te kunnen spreken van medicinaal cannabisgebruik. Daarvan is alleen sprake als is voldaan aan de in overweging 5.3 weergegeven voorwaarden. Het is aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij aan deze voorwaarden voldoet. Dat is nu niet het geval.

Gelet op het voorgaande is van onevenredige gevolgen voor [appellant] naar het oordeel van de Afdeling in dit geval geen sprake.

6.3.    Het betoog slaagt niet.

Hoe nu verder?

7.       Het voorgaande betekent dat het CBR zich in het besluit van 25 mei 2020, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de diagnose ‘drugsmisbruik in ruime zin’ kon worden gesteld voor [appellant] en dat het zijn rijbewijs terecht ongeldig heeft verklaard. Het betekent echter niet dat [appellant] vanwege zijn cannabisgebruik in de toekomst niet meer in aanmerking zou kunnen komen voor een rijbewijs. Daartoe wijst de Afdeling op de uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1207, en de (vervolg)uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2379.

In de uitspraak van 17 april 2019 heeft de Afdeling vastgesteld dat het CBR geschiktverklaring bij gebruik van medicinale cannabis niet categorisch uitsluit en per geval bekijkt of iemand bij gebruik van medicinale cannabis geschikt kan worden bevonden. Daarbij worden de klachten waarvoor het middel wordt voorgeschreven betrokken. Volgens de Afdeling mag het CBR daarbij geen doorslaggevende betekenis toekennen aan de omstandigheid dat medicinale cannabis in de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (hierna: NVvP) niet als behandeloptie voor de aandoeningen ADHD en PDD-NOS is opgenomen. De richtlijnen geven immers geen antwoord op de vraag die voorlag, namelijk of de belanghebbende wegens het gebruik van medicinale cannabis al dan niet geschikt was om als bestuurder van een motorvoertuig aan het verkeer deel te nemen, aldus de Afdeling in de uitspraak van 17 april 2019.

Uit de (vervolg)uitspraak van 7 oktober 2020 blijkt dat het CBR de belanghebbende - nadat hij was gekeurd door een psychiater en een rijtest had ondergaan bij een klinisch neuropsycholoog en beide artsen hem rijgeschikt hadden verklaard - rijgeschikt heeft verklaard, met een termijnbeperking van drie jaar. De Afdeling heeft geoordeeld dat het CBR in redelijkheid tot deze termijnbeperking heeft kunnen besluiten.

8.       Op basis van deze uitspraken kunnen de volgende handvatten aan partijen worden meegegeven. Als [appellant], zoals hij tijdens beide zittingen heeft verklaard, zijn rijbewijs terug wil, zal hij er allereerst voor dienen te zorgen dat zijn cannabisgebruik voldoet aan de voorwaarden van medicinaal cannabisgebruik in juridische zin. Dit betekent dat een arts (bijvoorbeeld een psychiater of de huisarts) verklaart dat sprake is van medicinaal cannabisgebruik dat is voorgeschreven en dat dus plaatsvindt op recept van de arts. Een verklaring waarin staat dat sprake is van een advies van een arts is niet voldoende, er moet daadwerkelijk sprake zijn van een recept. Verder moet de voorgeschreven cannabis door de apotheek worden verstrekt.

Als [appellant] aan deze voorwaarden voldoet, kan hij op grond van artikel 100 van het Reglement rijbewijzen en overlegging van de daarin vermelde gegevens bij het CBR vragen om een verklaring van geschiktheid. Het CBR kan [appellant] vervolgens op grond van artikel 101 Reglement rijbewijzen laten onderzoeken door één of meer door hem aangewezen artsen en/of deskundigen (zoals een psychiater en/of een klinisch neuropsycholoog). Het CBR kan van [appellant] ook vorderen dat hij een rijproef doet, waarbij zaken zoals concentratievermogen en reactiesnelheid worden gemeten. Bij positief advies van de ingeschakelde artsen en/of deskundigen kan het CBR [appellant] rijgeschikt verklaren, eventueel met een termijnbeperking, om vinger aan de pols te kunnen houden wat betreft het gebruik van cannabis en de invloed daarvan op de gezondheid van [appellant] en zijn rijvaardigheid en geschiktheid.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Ouwehand
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022

752

BIJLAGE - Wettelijk kader

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

[…].

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

[…]

c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.

[…].

Artikel 134

[…]

2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

[…].

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 27

Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:

[…]

b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.

Regeling eisen geschiktheid 2000

Artikel 2

De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000

8.8 Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)

Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.

Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.

Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.

Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.