Uitspraak 201802239/1/A2


Volledige tekst

201802239/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 2 februari 2018 in zaak nrs. 17/6996 en 18/234 in het geding tussen:

[appellante]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2017 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] vanaf 12 juli 2017 ongeldig verklaard.

Bij besluit van 7 november 2017 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. Kleijbeuker en W. van Os, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] is op 27 december 2016 aangehouden als bestuurder van een voertuig, waarbij de politie zowel in als buiten de auto een wietgeur rook en [appellante] verklaarde dat zij een joint had gerookt. Vervolgens heeft de politie aan het CBR op 2 januari 2017 schriftelijk mededeling gedaan in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) van het vermoeden dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van de mededeling heeft het CBR bij besluit van 27 januari 2017 aan [appellante] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, opgelegd. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 8 mei 2017. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van psychiater S. Al Shamma van 31 mei 2017. Daarin is geconcludeerd dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose cannabismisbruik in ruime zin kan worden gesteld. In termen van de DSM-5 classificatie wordt daarbij bovendien voldaan aan de diagnostische criteria van een stoornis in cannabisgebruik, licht van ernst. Het CBR heeft naar aanleiding daarvan het rijbewijs van [appellante] vanaf 12 juli 2017 ongeldig verklaard.

1.1. In het besluit op bezwaar heeft het CBR overwogen dat het [appellante] niet kan volgen in haar bezwaar dat zij niet onder invloed zou zijn, omdat sprake is van medicinaal cannabisgebruik. Voorts is overwogen dat uit een oogpunt van zorgvuldigheid de door [appellante] overgelegde tegenrapportage van psychiater M. Kazemier van 2 oktober 2017 is voorgelegd aan de keurend arts Al Shamma die het onderzoek heeft verricht en dat deze daarop bij brief van 18 oktober 2017 heeft gereageerd. Het CBR zag in de aanvulling op het bezwaarschrift van [appellante] naar aanleiding van deze reactie geen aanleiding om niet van de conclusie van de keurend arts uit te gaan. Psychiater Kazemier heeft bij brief van 3 november 2017 op de reactie van psychiater Al Shamma gereageerd.

Wettelijk kader

2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Oordeel van de rechtbank

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van psychiater Al Shamma een onderbouwing van de diagnose misbruik in ruime zin bevat en dat het CBR op grond van dit rapport terecht tot de conclusie is gekomen dat sprake is van misbruik van psychoactieve middelen en [appellante] daarom ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig.

Het hoger beroep

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen eenduidige conclusie is in het rapport van psychiater Al Shamma. In DSM-5 worden 11 criteria gegeven om de diagnose verslavingen en stoornissen door het gebruik van middelen te kunnen stellen. Als de gedragingen en het medicijngebruik van [appellante] aan die criteria uit DSM-5 worden getoetst ontstaat een zodanig beeld dat daaruit niet de conclusie volgt dat er een stoornis door gebruik van middelen is. Psychiater Al Shamma heeft deze criteria niet objectief toegepast bij zijn onderzoek.

De zogenaamde tolerantie van [appellante] wordt verklaard door haar dagelijkse medicinale cannabisgebruik. Daardoor voelde zij zich niet high. Het DSM-5 criterium A10 kan derhalve niet meewegen bij een te stellen diagnose.

[appellante] heeft een recept van de neuroloog overgelegd, waarbij aan haar 1,5 gram cannabisproduct per dag is voorgeschreven. Zij heeft ‘slechts’ na het verkrijgen van dit recept de juridische realiteit in overeenstemming gebracht met de al jarenlang bestaande realiteit van het gebruik van medicinale cannabis in verband met hoofdpijnklachten.

Cannabis wordt geschaard onder de categorie II geneesmiddelen, waarvoor een licht tot matig negatieve invloed op de rijvaardigheid geldt. Omdat [appellante] al jaren medicinaal cannabis dagelijks gebruikt, valt er, anders dan in het rapport van de psychiater is opgenomen, geen negatieve invloed te verwachten op haar rijvaardigheid. [appellante] heeft erop gewezen dat uit de door de overheid goedgekeurde bijsluiter bij het medicijn Cannabis Flos blijkt dat na een gewenningsperiode auto kan worden gereden. Het DSM-5 criterium A8 kan derhalve niet meewegen bij een te stellen diagnose.

Op verzoek van [appellante] heeft een contra-expertise plaatsgevonden door psychiater Kazemier. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, valt niet in te zien waarom geen waarde moet worden gehecht aan dit tegenonderzoek. Dit klemt temeer nu psychiater Kazemier bij zijn onderzoek nu juist wèl objectief de criteria uit het DSM-5 in acht heeft genomen bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een stoornis of verslaving door het gebruik van middelen, in dit geval medicinale cannabis.

Het recht op vrije medicijnkeuze en het recht op gezondheid brengen met zich dat [appellante] het aan haar voor dagelijks gebruik voorgeschreven medicijn Cannabis Flos van 1,5 gram per dag kan en mag gebruiken en daarnaast als automobiliste deel kan en mag nemen aan het verkeer zonder dat hierdoor de verkeersveiligheid in gevaar wordt gebracht. In de aangevallen uitspraak wordt ten onrechte het medicinale cannabisgebruik niet als vertrekpunt meegewogen bij de beoordeling van de geschiktheid om een motorvoertuig te kunnen besturen, aldus [appellante].

4.1. Gelet op de aard en de inhoud van het besluit tot ongeldigverklaring door het CBR van het rijbewijs van [appellante] moet bij de beoordeling of het CBR op goede gronden het rijbewijs ongeldig heeft verklaard, worden uitgegaan van het feitencomplex ten tijde van het primaire besluit. Aan dat besluit heeft het CBR het rapport van psychiater Al Shamma van 31 mei 2017 ten grondslag gelegd. De vraag die in deze procedure ter beoordeling staat is, of het CBR terecht het rijbewijs van [appellante] ongeldig heeft verklaard op basis van dat rapport. Omstandigheden van na het opmaken van het rapport kunnen dan ook geen rol spelen in deze procedure.

In het rapport staat dat [appellante], gevraagd naar het gebruik van drugs in de 12 maanden voorafgaande aan de laatste aanhouding, vertelt dagelijks 1,5 tot 2 gram cannabis te gebruiken als pijnstiller voor migraine en spierspanningen. Dit patroon bestaat sinds circa 10 jaar. Na de aanhouding is zij van 1 februari 2017 tot 16 april 2017 abstinent geweest. Sinds 16 april 2017 gebruikt betrokkene weer dagelijks 1,5 tot 2 gram cannabis in verband met te veel migraine. Verder staat in het rapport dat aan [appellante] als medicatie Cannabis Flos 0,3 mg, bij migraineaanval te inhaleren, is voorgeschreven door de neuroloog sinds enkele maanden en dat zij cannabis tot 2 gram aanvult door middel van aankopen in een coffeeshop.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:456 is voor medicinaal gebruik vereist dat het op voorschrift van een arts wordt verstrekt met via de apotheek verstrekte medicinale cannabis. De rechtbank heeft terecht overwogen dat nu [appellante] de aan haar ten tijde van het onderzoek op 8 mei 2017 voorgeschreven hoeveelheid Cannabis Flos van 0,3 gram zelf aanvulde - daargelaten op welke wijze zij dat deed - geen sprake is van, zoals zij stelt, uitsluitend medicinaal cannabisgebruik. Dat aan [appellante] op 14 juni 2017 door de neuroloog een dosis van 1,5 gram per dag is voorgeschreven, betreft een omstandigheid van na het opmaken van het rapport van psychiater Al Shamma. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan daarom met dit recept geen rekening worden gehouden. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, moet worden geoordeeld dat haar dagelijkse cannabisgebruik voorafgaand aan het onderzoek van 8 mei 2017, dat ten grondslag ligt aan de diagnose cannabismisbruik en de ongeldigverklaring van haar rijbewijs, terecht niet uitsluitend als medicinaal gebruik is aangemerkt. Daarbij komt dat, zoals het CBR heeft gesteld, blijkens de informatiebrochure voor artsen en apothekers over medicinale cannabis van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport migraine, hoofdpijn en spierspanningen geen erkende indicatie voor medicinaal cannabisgebruik vormen.

4.2. Psychiater Al Shamma concludeert in zijn rapport op grond van zijn specialistische kennis tot de diagnose cannabismisbruik. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat [appellante] zich bij haar aanhouding niet high voelde, hetgeen het meest waarschijnlijk duidt op een voorgaande periode van overmatig cannabisgebruik en een aanwijzing vormt voor verhoogde tolerantie (DSM-5 criterium A10). Verder wordt volgens de psychiater een dagelijkse hoeveelheid van 1,5 tot 2 gram cannabis niet meer beschouwd als recreatief gebruik. [appellante] heeft dit ook bevestigd door te stellen dat zij dit deed als pijnstiller voor migraine en spierspanningen. Een dergelijk gebruik wordt volgens de psychiater niet meer beschouwd als recreatief gebruik, maar duidt eerder op problematisch gebruik. In zijn reactie op het rapport van psychiater Kazemier heeft psychiater Al Shamma daaraan toegevoegd dat [appellante] bij psychiater Kazemier heeft vermeld cannabis te gebruiken om haar druk bezette leven te kunnen leiden en dat ze cannabis als gezelligheid ondersteunend herkent. Daarbij merkt psychiater Al Shamma op dat in het rapport van Kazemier deze feiten, die toch wijzen op problematisch gebruik, in het geheel niet worden meegenomen. De enkele omstandigheid dat cannabis [appellante] helpt de hoofdpijnklachten te onderdrukken, betekent niet dat het cannabisgebruik niet kan worden aangemerkt als probleemgebruik en dat geen sprake kan zijn van misbruik van cannabis.

4.3. [appellante] stelt terecht dat geneesmiddelen uit categorie II, waartoe cannabis behoort, niet een ernstig of potentieel gevaarlijke invloed op de rijvaardigheid, maar een lichte tot matig negatieve invloed op de rijvaardigheid hebben, vergelijkbaar met een bloedalcoholconcentratie van 0,5 tot 0,8 promille. Volgens de door [appellante] afgelegde verklaringen nam zij cannabis verspreid over de dag in en gebruikte zij cannabis als thee, inhaleerde zij cannabis en had zij voor de aanhouding een joint gerookt. Vaststaat dat blowen geen medicinaal cannabisgebruik is. Verder heeft Van Os, arts, ter zitting verklaard dat bij inhaleren de werkzame stof in cannabis niet gelijkmatig wordt opgenomen en rechtstreeks in een hoge concentratie in het bloed komt. Dit heeft een negatieve invloed op de rijvaardigheid. Gelet op de verklaringen van [appellante] reed zij veel auto en heeft zij vaker onder invloed aan het verkeer deelgenomen, omdat het volgens haar mocht. Daarvan uitgaande leidt de omstandigheid dat [appellante] al jarenlang cannabis gebruikt en daarvan nooit negatieve effecten heeft ondervonden, niet tot de conclusie dat de bevinding van psychiater Al Shamma dat kan worden gesproken van het herhaaldelijk gebruik van drugs in situaties waarin dat fysiek gevaarlijk was (DSM-5 criterium A8) voor onjuist moet worden gehouden.

4.4. De Afdeling deelt verder het oordeel van de rechtbank dat nu de door [appellante] ingeschakelde psychiater Kazemier in het door hem opgestelde rapport is uitgegaan van medicinaal cannabisgebruik, aan dit rapport niet de waarde kan worden gehecht die [appellante] daaraan toekent.

4.5. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van psychiater Al Shamma naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR zich heeft mogen baseren op dit rapport en dat het terecht het rijbewijs van [appellante] ongeldig heeft verklaard. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit het recht op gezondheid niet volgt dat [appellante] geschikt is als bestuurder van een motorrijtuig aan het verkeer deel te nemen, reeds omdat ten tijde van het onderzoek aan haar geen medicinale cannabis voor een hoeveelheid van 1,5 gram per dag door een arts was voorgeschreven. Daarbij tekent de Afdeling aan dat er ook andere medicijnen zijn die de rijvaardigheid beïnvloeden en dat bij gebruik daarvan niet als bestuurder van een auto aan het verkeer mag worden deelgenomen. Er bestaat bij medicijngebruik niet een recht om onder alle omstandigheden auto te mogen rijden. De Afdeling laat in het midden of medicinaal cannabisgebruik zonder consequenties voor de geschiktheid zou moeten blijven.

4.6. Het betoog slaagt niet.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Van Zanten
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018

97.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 130

1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

[…].

Artikel 131

1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:

[…]

c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.

[…].

Artikel 132

1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:

[…]

c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.

[…].

Artikel 133

1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

[…].

Artikel 134

[…]

2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

[…].

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 27

Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:

[…]

b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.

Regeling eisen geschiktheid 2000

Artikel 2

De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000

8.8 Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)

Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.

Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.

Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.

Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.