Uitspraak 202003035/1/A2


Volledige tekst

202003035/1/A2.
Datum uitspraak: 13 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], gevestigd te [plaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 1 april 2020 in zaken nrs. 18/2384 en 18/2385 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 8 januari 2018 heeft de raad de eerder vastgestelde vergoedingen voor door [appellant] verleende rechtsbijstand aan [cliënt] op grond van de toevoegingen met kenmerk 1HE5701 en 1HF3994 ingetrokken.

Bij afzonderlijke besluiten van 27 augustus 2018 heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.L. Wijmans, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] was ten tijde van belang advocaat en nam deel aan het High Trust-programma, variant steekproefcontrole, van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.

2.       Op 24 juni 2015 heeft [appellant] een toevoeging aangevraagd voor het verlenen van rechtsbijstand aan [cliënt] in een beroepsprocedure tegen een beslissing van de rechter-commissaris op het verzoek van [cliënt] om de curator in het faillissement van New Tulip Holding B.V. te bevelen om bepaalde facturen op te vragen. Verder heeft [appellant] op 23 juli 2015 een toevoeging aangevraagd voor het verlenen van rechtsbijstand aan [cliënt] bij het indienen van een verzoek van [cliënt] tot ontslag van de curator, vanwege schade die [cliënt] zou hebben geleden na frauduleuze faillissementen in 2004. De raad heeft de gevraagde toevoegingen verleend (kenmerk 1HE5701 en 1HF3994) en later desgevraagd de vergoedingen vastgesteld op respectievelijk € 1.484,97 en € 1.909,71.

3.       Naar aanleiding van een steekproefcontrole in het kader van de uitvoering van het High Trust-programma heeft de raad de vastgestelde vergoedingen ingetrokken, omdat sprake is van een (voormalig) bedrijfsmatig rechtsbelang en van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) niet is gebleken.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] er in de gegeven omstandigheden niet zonder meer op heeft mogen vertrouwen dat de aan hem verleende vergoedingen niet zouden worden ingetrokken of ten nadele van hem zouden worden gewijzigd.

Hoger beroep

Vertrouwensbeginsel

5.       In hoger beroep spitst het geschil zich in het bijzonder toe op het vertrouwensbeginsel. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen en stelt dat hij er op grond van eerder, buiten het High Trust-programma, verleende toevoegingen op mocht vertrouwen dat ook in onderhavig geval sprake was van toevoegingswaardige zaken. [appellant] wijst daarbij op zes toevoegingen die in het verleden zijn afgegeven voor zaken van vergelijkbare aard aan dezelfde rechtzoekenden tegen dezelfde partijen bij het faillissement. [appellant] erkent dat ook in die zaken sprake was van bedrijfsmatige aspecten, maar stelt dat de raad in die zaken kennelijk wel een uitzonderingssituatie heeft aangenomen als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb. Als de raad haar gedragslijn inmiddels zou hebben gewijzigd, was dat op het moment van aanvraag van de toevoegingen voor hem nog niet bekend zodat hij erop mocht vertrouwen dat conform de eerdere toekenningen gehandeld zou worden.

5.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] met de verwijzing naar de omstandigheid dat voor eerdere procedures in het kader van de faillissementen sinds 2004 toevoegingen zijn verleend, terwijl in die zaken ook bedrijfsmatige aspecten aanwezig waren, niet aannemelijk gemaakt dat hij hieruit redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat in latere procedures wederom aanspraak op een toevoeging kon worden gemaakt. Daarbij is van belang dat elke aanvraag om een toevoeging afzonderlijk en op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld en dit, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, in het kader van het High Trust-programma ook van de rechtsbijstandverlener zelf wordt verwacht. De raad heeft toegelicht dat er in dat verband met [appellant] ook gesprekken zijn gevoerd, omdat de grenzen tussen een bedrijfsmatig en persoonlijk belang niet altijd gemakkelijk te trekken zijn. Ook wijst de raad erop dat er bij tenminste één van de zes toevoegingen waar [appellant] op doelt, sprake was van een uitzonderingssituatie waarbij [cliënt] als verweerder bij een procedure was betrokken. Bovendien dateren de eerder verleende toevoegingen waar [appellant] op doelt uit 2012-2013. Gelet op het inmiddels verstreken tijdsverloop tussen de verlening van de toevoegingen mocht [appellant] er ook hierom niet zondermeer van uitgaan dat wederom aanspraak op een toevoeging kon worden gemaakt. De raad heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het vertrouwensbeginsel niet zover strekt dat de raad, gelet ook op dit tijdsverloop, gehouden is toevoegingen die op grond van de Wrb niet toevoegingswaardig zijn te blijven verstrekken, omdat in het verleden mogelijk gemakkelijker toevoegingen voor bedrijfsmatige geschillen zijn verstrekt of waarvan destijds niet is onderkend dat sprake was van bedrijfsmatige geschillen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2549; 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3666 en 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4259).

5.3.    Het betoog faalt.

Europese slachtofferrichtlijn

6.       [appellant] beroept zich in hoger beroep op de Europese slachtofferrichtlijn (Richtlijn 2012/29/EU, hierna: de richtlijn) en stelt dat op basis daarvan ondersteuning door de overheid van slachtoffers van misdrijven geboden is. Volgens [appellant] moet het beleid van de raad in dit geval ruimte bieden voor het verlenen van een toevoeging, omdat gesubsidieerde rechtsbijstand de enige ondersteuning is die de overheid kan bieden.

6.1.    In artikel 1, eerste lid, van de richtlijn is bepaald dat de richtlijn tot doel heeft ervoor te zorgen dat slachtoffers van strafbare feiten passende informatie, ondersteuning en bescherming krijgen en aan de strafprocedure kunnen deelnemen. Los van de vraag of aan de bepalingen in de richtlijn rechtstreekse werking toekomt, is van strijd met de richtlijn geen sprake alleen al omdat geen sprake is van een strafprocedure waarbij [cliënt] als slachtoffer partij is.

6.2.    Het betoog faalt.

Proceskosten

7.       Voor zover [appellant] zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken, terwijl de rechtbank wat het punt van de benoemingsbesluiten van de leden van de Commissie voor Bezwaar betreft toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, kan dit betoog niet slagen. De rechtbank heeft volstaan met te bepalen dat de raad het door [appellant] betaalde griffierecht in beide zaken moet vergoeden en terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1944) geoordeeld dat in beginsel heeft te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken voor een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand. De kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure, met inbegrip van een beroeps- en hoger beroepsprocedure, zijn zodanig inherent aan de uitoefening van zijn eigen praktijk dat niet kan worden staande gehouden dat een advocaat daarvoor redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde, die ter zake beroepsmatige rechtsbijstand verleent. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat [appellant] inmiddels geen advocaat meer is terecht geen reden gezien om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat [appellant] geen deskundige is op het gebied van het bestuursrecht, is daarvoor eveneens onvoldoende. Dat sprake is van een zodanig feitelijk of juridisch complexe zaak is niet gebleken.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022

856