Uitspraak 201804084/1/A2


Volledige tekst

201804084/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juni 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 april 2018 in zaak nr. 17/2771 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2016, verzonden op 6 oktober 2016 heeft de raad medegedeeld een eerder aan [belanghebbende] verleende toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand door [appellante] niet in te trekken.

Bij besluit van 25 april 2017 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld, voor zover het de instandlating van de rechtsgevolgen betreft.

De raad en [belanghebbende] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door M. Jonkers LLB, rechtsbijstandverlener te Ochten, gemeente Neder-Betuwe, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. B. Niemeijer, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

Inleiding en feiten

1.    Rechtzoekenden van wie het inkomen en vermogen beneden een bepaalde grens liggen en die daarom de kosten van een advocaat niet geheel zelf kunnen dragen, kunnen bij de raad een aanvraag indienen om een toevoeging voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. De regels om in aanmerking te komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.

2.    Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb luidt:

"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van ten minste 50% van het heffingvrij vermogen heeft."

50% van het heffingvrij vermogen bedroeg in 2016 € 12.218,50 (hierna: het normbedrag).

De achtergrond van deze bepaling is dat de rechtzoekende alsnog in staat wordt geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te kunnen dragen, als het financiële resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend het normbedrag overschrijdt.

3.    In de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ is neergelegd dat sprake kan zijn van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb wanneer een vordering of geldsom (gedeeltelijk) oninbaar is.

4.    Bij beschikking van 24 oktober 2012 heeft de rechtbank Utrecht bepaald dat de ex-echtgenoot van [belanghebbende] een bedrag van € 557,00 per maand aan kinderalimentatie en een bedrag van € 855,00 per maand aan partneralimentatie dient te betalen.

Bij beschikking van 19 mei 2015 heeft de rechtbank Gelderland het verzoek van de ex-echtgenoot om de kinderalimentatie op nihil te stellen in zoverre toegewezen dat dat bedrag met ingang van 1 januari 2015 wordt gewijzigd naar € 304,00 per maand. Het verzoek om de partneralimentatie op nihil te stellen is afgewezen.

De ex-echtgenoot heeft tegen de beschikking van 19 mei 2015 hoger beroep ingesteld. [belanghebbende] heeft de raad verzocht om een toevoeging voor rechtsbijstand door [appellante] voor het voeren van verweer in de hogerberoepsprocedure. Bij besluit van 30 september 2015 heeft de raad aan [belanghebbende] een toevoeging verleend voor die procedure, met als zaakaanduiding ‘alimentatie/levensonderhoud’.

Bij beschikking van 24 maart 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

5.    In juni 2016 hebben [belanghebbende] en haar ex-echtgenoot een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin zij zijn overeengekomen dat de ex-echtgenoot vanaf 26 mei 2015, de datum waarop hij failliet is verklaard, geen kinder- en partneralimentatie meer hoeft te betalen. Verder zijn zij overeengekomen dat de vordering van € 24.533,22 die [belanghebbende] op de ex-echtgenoot heeft wegens achterstallige kinder- en partneralimentatie tot 26 mei 2015, door hem zal worden afgekocht voor een bedrag van € 7.500,00 aan kinderalimentatie.

Voor de verleende rechtsbijstand bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst heeft de raad een afzonderlijke toevoeging verleend.

Besluitvorming

6.    Op 8 juli 2016 heeft [appellante] de raad verzocht om een vergoeding voor de door haar onder de toevoeging verrichte werkzaamheden. Bij brief van 25 juli 2016 heeft [appellante] de raad bericht dat het financiële resultaat van de zaak als gevolg van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 maart 2016 ten minste € 24.533,22 bedraagt.

Bij brief van 5 september 2016 heeft de raad aan [belanghebbende] bericht dat de raad voornemens is de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken, omdat het resultaat van de zaak waarvoor die toevoeging is verleend het normbedrag overschrijdt. Het gevolg van een intrekking van een toevoeging is dat de advocaat de kosten voor de werkzaamheden die hij onder die toevoeging heeft verricht in beginsel volgens zijn gebruikelijke uurtarief in rekening kan brengen bij de rechtzoekende.

7.    [belanghebbende] heeft een zienswijze gegeven op het voornemen om de toevoeging in te trekken en de vaststellingsovereenkomst toegestuurd. Bij het besluit van 4 oktober 2016 heeft de raad op grond van de vaststellingsovereenkomst besloten het voornemen niet uit te voeren en de toevoeging in stand te laten.

De raad heeft het bezwaar van [appellante] daartegen, onder overneming van het advies van de Commissie voor Bezwaar en met wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Volgens de Commissie maakt de vaststellingsovereenkomst geen deel uit van de onder de toevoeging verleende rechtsbijstand en kan deze dan ook niet als grondslag dienen om de toevoeging niet in te trekken. Echter, omdat de achterstallige kinderalimentatie niet kan worden beschouwd als resultaat van de zaak en [belanghebbende] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het nettobedrag van de achterstallige partneralimentatie onder het normbedrag blijft, bestaat toch geen grond om de toevoeging alsnog in te trekken, aldus de raad.

Oordeel van de rechtbank

8.    De rechtbank heeft het besluit van 25 april 2017 vernietigd, omdat de raad niet heeft onderbouwd dat de netto-partneralimentatie beneden het normbedrag blijft. Zij heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat genoegzaam is gebleken dat de vordering van [belanghebbende] niet verhaalbaar is en de raad - ook als het resultaat van de zaak het normbedrag zou overschrijden, zoals aangevoerd door [appellante] - op grond van zwaarwegende omstandigheden van de intrekking van de toevoeging had moeten afzien. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit informatie van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) blijkt dat de ex-echtgenoot gedurende een langere periode niet of nauwelijks heeft voldaan aan zijn alimentatieverplichtingen en [belanghebbende] een voor haar financieel nadelige vaststellingsovereenkomst heeft gesloten. Die overeenkomst is gesloten vóór het besluit van 4 oktober 2016 en de raad had daarmee rekening moeten houden bij de beoordeling of zich zwaarwegende omstandigheden voordoen. Ook in geval de vaststellingsovereenkomst inmiddels ontbonden zou zijn, wijst dat erop dat de ex-echtgenoot zijn betalingsverplichtingen niet nakomt, aldus de rechtbank.

De rechtbank heeft verder het verzoek van [appellante] om toekenning van een proceskostenveroordeling afgewezen, omdat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken voor een procedure over de vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand.

Beoordeling van het hoger beroep

9.    [appellante] betoogt dat de rechtbank weliswaar het beroep gegrond heeft verklaard, maar ten onrechte het resultaat van de zaak niet heeft vastgesteld. Volgens haar is het bedrag van de partneralimentatie waar [belanghebbende] recht op heeft € 12.334,35. Dat bedrag overschrijdt het normbedrag, zodat de toevoeging moet worden ingetrokken. Bovendien moet volgens [appellante] ook de kinderalimentatie tot het resultaat van de zaak worden gerekend.

Van zwaarwegende omstandigheden om van intrekking af te zien is volgens [appellante] geen sprake, omdat uit de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 maart 2016 blijkt dat de ex-echtgenoot voldoende verdiencapaciteit heeft om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen, en ook [belanghebbende] zelf heeft erkend dat haar ex-echtgenoot na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst weer ‘als een god in Frankrijk’ leeft. Het sluiten van die overeenkomst dient daarom voor rekening en risico van [belanghebbende] te komen. Verder heeft de rechtbank miskend dat volgens de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ een incassotraject door betalingsonmacht van de schuldenaar ten minste vijf jaar moet hebben geduurd. Daarvan is in dit geval geen sprake. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat na mei 2015 geen incassopogingen zijn verricht door het LBIO, aldus [appellante].

9.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3322), volgt uit artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb en zijn totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22-23) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken, alleen het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging is verleend, van belang is.

De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat het resultaat van de zaak in deze procedure bestaat uit aanspraak op achterstallige alimentatie, waarbij zij in het midden heeft gelaten of de vordering inzake kinderalimentatie ook tot het resultaat behoort en of het resultaat het normbedrag overschrijdt. Anders dan [appellante] betoogt, hoefde de rechtbank het resultaat ook niet vast te stellen, aangezien zij heeft geoordeeld dat zich in dit geval - wat het resultaat ook is - zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb voordoen die zich verzetten tegen intrekking van de toevoeging.

9.2.    De Afdeling ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de rechtbank terecht heeft overwogen dat zich zwaarwegende omstandigheden voordoen en de rechtbank in verband daarmee de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. De raad heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij het oordeel van de rechtbank onderschrijft.

In de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ is het volgende vermeld:

"Er kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering of geldsom:

- oninbaar is. Bijvoorbeeld bij faillissement van de tegenpartij, conservatoir derdenbeslag op het resultaat van de zaak, of de tegenpartij is met ‘de Noorderzon’ vertrokken.

- gedeeltelijk oninbaar is, als het resultaat niet binnen afzienbare termijn beschikbaar komt.

[…]

Je trekt de toevoeging niet wegens resultaat in als de vordering buiten toedoen van de rechtzoekende niet verhaalbaar blijkt. Hierbij is van belang dat de rechtzoekende niet feitelijk over het bedrag kan beschikken. […]

Bij een langdurig incassotraject, waardoor de inning van het resultaat niet realistisch is, kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden in de zin van artikel 34g Wrb. Je neemt aan dat er sprake is van een langdurig incassotraject als het, door de betalingsonmacht van de schuldenaar (debiteur), meer dan vijf jaar duurt voordat het verschuldigde bedrag is afgelost."

9.3.    Uit het door [belanghebbende] overgelegde overzicht van het LBIO van 27 december 2016 blijkt dat het, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het LBIO van december 2013 tot en met mei 2015 niet is gelukt de achterstallige alimentatie te incasseren bij de ex-echtgenoot. Hoewel [appellante] terecht aanvoert dat daarmee geen langdurig incassotraject van vijf jaar in de zin van de werkinstructie heeft plaatsgevonden, betekent dat niet dat al daarom geen sprake kan zijn van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in die instructie. Het kan immers voorkomen dat zich binnen die vijf jaar een andere omstandigheid voordoet die maakt dat de vordering niet verhaalbaar blijkt. In dit geval heeft de rechtbank het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst in juni 2016 als een zodanige omstandigheid aangemerkt. Op grond van die overeenkomst is de vordering teruggebracht tot een bedrag van € 7.500,00 aan kinderalimentatie.

Anders dan [appellante] betoogt heeft de rechtbank de vaststellingsovereenkomst, gelet op het tijdstip waarop deze is gesloten, terecht betrokken bij het oordeel of zich zwaarwegende omstandigheden voordoen. De rechtbank is eveneens terecht tot het oordeel gekomen dat uit die vaststellingsovereenkomst, die financieel nadelig is voor [belanghebbende], bezien in samenhang met het onsuccesvolle incassotraject van de LBIO, genoegzaam is gebleken dat de ex-echtgenoot niet aan zijn betalingsverplichtingen zoals die volgen uit de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 maart 2016 zal voldoen, waardoor de vordering gedeeltelijk oninbaar is dan wel het resultaat niet binnen afzienbare termijn ter beschikbaar komt als bedoeld in de werkinstructie. Het standpunt van [appellante] dat dit voor rekening van [belanghebbende] moet komen, omdat het gerechtshof heeft geoordeeld dat ervan dient te worden uitgegaan dat de ex-echtgenoot een voldoende verdiencapaciteit heeft om de alimentatie te kunnen betalen, gaat voorbij aan de feitelijke situatie sinds december 2013. [belanghebbende] heeft aannemelijk gemaakt dat [appellante], als haar advocaat, dan wel het advocatenkantoor waar [appellante] werkzaam is, van die situatie op de hoogte was en bovendien heeft meegewerkt aan het opstellen van de vaststellingsovereenkomst. Dat, naar [appellante] stelt, [belanghebbende] is gewaarschuwd dat de toevoeging kon worden ingetrokken, is in dit verband niet van doorslaggevend belang. Waar het om gaat is of [belanghebbende] daadwerkelijk over het resultaat van de zaak kon beschikken, hetgeen niet het geval was.

9.4.    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de raad op grond van zwaarwegende omstandigheden van de intrekking van de toevoeging had mogen afzien. Aan de vraag of het resultaat het normbedrag overschrijdt, komt de Afdeling daarom niet toe.

Het betoog faalt.

10.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om vergoeding van de proceskosten heeft afgewezen. Het betreft namelijk geen procedure over de vergoeding van verleende rechtsbijstand, maar een procedure over een ten onrechte verleende toevoeging. Deze procedure wordt onder meer gevoerd met het oog op het nationaal belang van een zorgvuldig toevoegingsbeleid van de raad en heeft tot gevolg dat zij haar tijd niet kan besteden aan andere dossiers, met inkomstenderving als gevolg.

10.1.    In de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3610), waarnaar de rechtbank heeft verwezen, is overwogen dat in beginsel heeft te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand. De kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure, met inbegrip van een beroeps- en hogerberoepsprocedure, zijn zodanig inherent aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat niet kan worden staande gehouden dat een advocaat daarvoor redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde, die ter zake beroepsmatige rechtsbijstand verleent.

Hoewel [appellante] terecht aanvoert dat het in dit geval gaat om een procedure over het al dan niet intrekken van een toevoeging en niet om een procedure over een vergoeding voor verleende rechtsbijstand, geldt ook in dit geval dat in beginsel niet kan worden staande gehouden dat een advocaat voor een dergelijke procedure redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde. De rechtbank is daarom terecht aangesloten bij de uitspraak van 25 november 2015. Niet gebleken is dat deze zaak feitelijk of juridisch zodanig complex is, dat in dit geval van voormeld uitgangspunt dient te worden afgeweken.

Verder heeft [appellante] bij de rechtbank niet verzocht om verletkosten, zodat de rechtbank daarover terecht geen oordeel heeft gegeven.

Het betoog faalt.

Eindoordeel

11.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

12.    Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.J.C. van Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. De Vries-Biharie
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019

611.