Uitspraak 201504152/1/A2


Volledige tekst

201504152/1/A2.
Datum uitspraak: 25 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 april 2015 in zaak nr. 14/7130 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2014 heeft de raad de vastgestelde vergoeding van de toevoeging voor rechtsbijstand met nummer 4JT2507 ingetrokken.

Bij brief van 18 september 2014 heeft [appellant] de raad in gebreke gesteld, wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het daartegen gemaakte bezwaar.

Bij besluit van 29 september 2014 heeft de raad het door [appellant] tegen het besluit van 8 april 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 april 2015 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 september 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, aldaar werkzaam, is verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 15 januari 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geweigerd de aanvraag van [persoon] van 12 april 2012 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in behandeling te nemen, omdat [persoon] niet de voor de indiening van de aanvraag verschuldigde leges heeft voldaan.

De raad heeft [persoon] bij besluit van 21 januari 2013 een toevoeging verleend ten behoeve van het maken van bezwaar tegen dit besluit. Bij besluit van 15 mei 2013 heeft de raad aan [appellant] een vergoeding toegekend voor de verrichte werkzaamheden.

Bij besluit van 8 april 2014, als gehandhaafd bij besluit van 29 september 2014, heeft de raad de vergoeding ingetrokken in verband met zelfredzaamheid. Ter zitting van de rechtbank heeft de raad te kennen gegeven dat hij zich aansluit bij de conclusie en motivering van het advies van de Commissie voor Bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: het advies) om het bezwaar ongegrond te verklaren en dat dit advies als een nadere motivering van het besluit van 29 september 2014 dient te worden aangemerkt. Aan dit advies ligt ten grondslag dat volgens Werkinstructie V010 voor een bezwaar tegen het niet in behandeling nemen van een aanvraag wegens het niet voldoen van leges in beginsel geen toevoeging wordt verleend en dat er in dit geval geen sprake is van een bijzondere feitelijke of juridische complexiteit op grond waarvan niettemin een toevoeging zou moeten worden verleend. Dat de door [persoon] bestreden beschikking tevens een terugkeerbesluit zou bevatten kan hier niet aan afdoen, aldus het advies.

2. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een vreemdeling zelf in staat is bezwaar te maken tegen een terugkeerbesluit. Hij voert daartoe aan dat het verweer tegen een terugkeerbesluit juridisch complex is en dat zeker een vreemdeling die de Nederlandse taal niet machtig is zich hiertegen zonder bijstand van een advocaat niet op deugdelijke wijze kan verweren.

[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad hem in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord.

2.1. [appellant] heeft deze gronden en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom de betogen dat een vreemdeling niet zelfstandig in staat is bezwaar te maken tegen een terugkeerbesluit en dat de raad hem in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.

3. [appellant] betoogt verder, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam van 26 maart 2004, zaak nr. ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ2090, dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat de raad aan hem dwangsommen is verschuldigd. Hij voert hiertoe aan dat de raad het besluit van 29 september 2014 in strijd met het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde verbod van détournement de pouvoir slechts heeft genomen ter voorkoming van het verbeuren van dwangsommen. De rechtbank heeft door het ongemotiveerde besluit van 29 september 2014 te accepteren als een tijdig genomen besluit, van artikel 4:17 van de Awb een lege huls gemaakt, waardoor hem in strijd met de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een effectief rechtsmiddel is ontnomen.

3.1. In bezwaar is in overleg met een secretaresse van het kantoor van [appellant] op 2 oktober 2014 een hoorzitting gepland. Een eerdere datum was volgens de secretaresse niet mogelijk. Niettemin heeft [appellant] de raad in gebreke gesteld, hetgeen de raad ertoe bracht het besluit van 29 september 2014 binnen de in de ingebrekestelling gegeven termijn te nemen. Onder deze omstandigheden is geen sprake van strijd met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir. Daargelaten de vraag of artikel 6 van het EVRM van toepassing is op de bezwaarfase, ontneemt het besluit van 29 september 2014 [appellant] voorts niet de toegang tot de rechter. Aangezien aldus geen sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM, kan een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee evenmin aan de orde zijn.

Wat betreft het verbeuren van een dwangsom wordt overwogen dat het ingevolge artikel 4:18 van de Awb aan de raad is de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij besluit vast te stellen. Niet is gebleken dat de raad dat heeft gedaan of dat [appellant] tegen het uitblijven van zodanig besluit beroep heeft ingesteld bij de rechter. Het door [appellant] tegen het besluit van 29 september 2014 ingestelde beroep was derhalve niet ingevolge artikel 4:19 van de Awb tevens tegen een besluit tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom gericht. De rechtbank heeft aldus terecht nagelaten te bepalen dat de raad aan [appellant] dwangsommen is verschuldigd.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de raad te veroordelen in de proceskosten in beroep.

4.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar onder meer de uitspraken van de Afdeling van 22 december 2010 in zaak nr. 201005173/1/H2 en 14 augustus 2013 in zaak nr. 201207334/1/A2, overwogen dat in beginsel heeft te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand. De kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure, met inbegrip van een beroeps- en hoger beroepsprocedure, zijn zodanig inherent aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat niet kan worden staande gehouden dat een advocaat daarvoor redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde, die terzake beroepsmatige rechtsbijstand verleent. Niet gebleken is dat deze zaak feitelijk of juridisch zodanig complex is, dat in dit geval van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.

w.g. Borman w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015

480-809.