Uitspraak 202001987/1/R2


Volledige tekst

202001987/1/R2.
Datum uitspraak: 16 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A], wonend te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk, en [appellante sub 1B], gevestigd te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.       [appellante sub 2], gevestigd te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk,

3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 3]),

4.       [appellante sub 4], gevestigd te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk, en anderen (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellante sub 4]),

5.       [appellant sub 5], wonend te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk,

6.       [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk,

7.       [appellant sub 7], wonend te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk,

8.       [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], beiden wonend te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 8]),

appellanten,

en

1.       provinciale staten van Noord-Brabant,

2.       het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

3.       het algemeen bestuur van het waterschap Brabantse Delta,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2020 heeft het college van gedeputeerde staten een ontheffing als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) verleend voor de in dat besluit genoemde soorten en beschreven activiteiten.

Bij afzonderlijke besluiten van 26 februari 2020 heeft het algemeen bestuur het "Projectplan Waterwet 'Mitigerende maatregelen Westelijke Langstraat'" (hierna: het projectplan) en het peilbesluit "Partiële herziening peilbesluit Oosterhout-Waalwijk (Westelijke Langstraat)" (hierna: het peilbesluit) vastgesteld.

Bij besluit van 6 maart 2020 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Natuurgebied Westelijke Langstraat" (hierna: het inpassingsplan) vastgesteld.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de artikelen 3.32 en 3.33 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Tegen deze besluiten hebben partijen beroep ingesteld.

Provinciale staten, het college van gedeputeerde staten en het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2021, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. N.M.C.H. Crooijmans, advocaat te Deurne, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. N.M.C.H. Crooijmans, voornoemd, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. C.F. Geerdes, advocaat te Arnhem, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. C.F. Geerdes, voornoemd, bijgestaan door ing. A.C.J. van Oers en [gemachtigde B], [appellant sub 5], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], bijgestaan door mr. E.H.E.J. Wijnen, advocaat te Tilburg, [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], [appellant sub 8], vertegenwoordigd door [gemachtigden D], provinciale staten en het college van gedeputeerde staten, beide vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer en ing. K.J.E.E.H. Polman, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door R. van Haperen en M. Antens, zijn verschenen.

Buiten bezwaar van partijen hebben provinciale staten ter zitting nadere stukken ingediend.

Overwegingen

Inhoudsopgave met verwijzing naar de nummers van de overwegingen

Inleiding: 1

Opzet uitspraak: 2

Toetsingskader inpassingplan: 3

Voorbereidingsprocedure: 4

Algemeen deel: 5-11.4

Nut en noodzaak van de herstelmaatregelen: 5-5.3

Passende beoordeling: 6-6.2

Planregeling: 7-9.3

Muggen- en knuttenoverlast: 10-10.1

Schadeloket: 11-11.4

De overige beroepsgronden van [appellant sub 1]: 12-14

Beperking van de bedrijfsvoering: 13-13.1

Zienswijze herhaald en ingelast: 14

De overige beroepsgronden van [appellante sub 2]: 15-17

Beperking van de bedrijfsvoering: 16-16.2

Zienswijze herhaald en ingelast: 17

De overige beroepsgronden van [appellant sub 3]: 18-23

Bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur": 19-20.1

Bestemming "Natuur": 21-21.2

Wateroverlast en natschade: 22-22.1

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur: 23

De overige beroepsgronden van [appellante sub 4]: 24-27

Beperking van de bedrijfsvoering: 25-25.2

Wateroverlast en natschade: 26-26.1

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur: 27

De overige beroepsgronden van [appellant sub 5]: 28-30.4

Bestemming [locatie 6]: 29-29.3

Wateroverlast en waterschade:  28-30.4

Het beroep van [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B]: 31-33.1

Het beroep van [appellant sub 7]: 34-36.3

Communicatie over het inpassingsplan: 35-35.2

Begrenzing van het inpassingsplan : 34 -36.3

Het beroep van [appellant sub 8]: 37-40.3

Zienswijzen: 38

Het projectplan: 39-39.5

Het inpassingsplan: 40-40.3

Conclusie: 41

1.       Het plangebied van het inpassingsplan ligt in het buitengebied van de gemeente Waalwijk, tussen de woonkernen van Waspik en Waalwijk, ten zuiden van de A59. Het inpassingsplan bevat maatregelen voor het behalen van de instandshoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "Langstraat" (hierna: het Natura 2000-gebied). Dit Natura 2000-gebied is 529 ha groot en bestaat uit vijf verschillende deelgebieden: Het Labbegat, De Dullaert, Den Dulver, De Hoven en De Dellen. Het Natura 2000-gebied is geheel gelegen binnen het plangebied. Het plangebied omvat ook gronden binnen het Natuurnetwerk Brabant (hierna: het NNB). Het Natura 2000-gebied heeft last van verdroging als gevolg van vergaande ont- en afwateringsmaatregelen ten behoeve van de landbouwgronden in de directe omgeving. Hierdoor dreigen beschermde habitattypen te verdwijnen. Het plan richt zich op natuurherstel- en uitbreiding. De maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren bestaan voornamelijk uit vernattingsmaatregelen door middel van peilveranderingen en afgraven. Deze maatregelen zijn opgenomen in een bij de regels van het inpassingsplan behorend inrichtingsplan. Het inpassingsplan biedt een juridisch-planologische basis voor het uitvoeren van de herstelmaatregelen door het toekennen van de bestemming "Natuur" aan gronden waar herstelmaatregelen moeten worden getroffen. Voor zover daardoor agrarische gronden niet meer kunnen worden gebruikt voor het uitoefenen van agrarische activiteiten, biedt het inpassingsplan, zo nodig, een titel voor onteigening. Aan de overige gronden in het plangebied is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" toegekend, waarbij bestaand grondgebonden agrarisch gebruik en natuurherstel mogelijk is.

Voor de gronden die buiten het plangebied van het inpassingsplan vallen, voorziet het projectplan in het treffen van maatregelen om de wateroverlast, ten gevolge van de in het inpassingsplan getroffen herstelmaatregelen, te mitigeren. Op percelen waar wateroverlast bij woningen te verwachten is, zijn waterdossiers opgesteld waarbij de feitelijke situatie in kaart is gebracht en mitigerende maatregelen zijn voorgesteld.

Een aantal agrariërs met gronden in en enkele bewoner van het plangebied en de directe omgeving daarvan kunnen zich niet verenigen met de gebruiksbeperkingen op hun gronden en hebben beroep ingesteld.

Opzet uitspraak

2.       In deze uitspraak komt eerst een beroepsgrond over de voorbereidingsprocedure aan de orde. Daarna volgt een algemeen deel met gelijkluidende beroepsgronden van meerdere appellanten. Vervolgens worden de resterende beroepsgronden per appellant behandeld.

In deze uitspraak staat het inpassingsplan centraal. Waar het peilbesluit, projectplan en de Wnb-ontheffing aan de orde zijn, worden deze besluiten genoemd.

Toetsingskaders

3.       Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het inpassingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Artikel 5.2, eerste en tweede lid, van de Waterwet luidt:

"1. Een beheerder is verplicht voor daartoe aan te wijzen oppervlaktewater- of grondwaterlichamen onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen.

2. In een peilbesluit worden waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren vastgesteld, die gedurende daarbij aangegeven perioden zoveel mogelijk worden gehandhaafd."

Artikel 4.1.6 van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant luidt: "Het algemeen bestuur van het waterschap stelt een of meer peilbesluiten vast voor de aangewezen gebieden."

Bij het vaststellen van een peilbesluit als bedoeld in deze bepalingen komt het bevoegd gezag beoordelingsruimte toe (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7469.)

Artikel 5.4 van de Waterwet luidt:

"1. De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.

2. Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3310, is het niet zo dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden ten gevolge van het projectplan. Evenmin is vereist dat met alle betrokkenen volledige overeenstemming bestaat over de te nemen maatregelen. Voldoende is dat in het projectplan is omschreven welke nadelige gevolgen kunnen optreden, welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen.

De voorbereidingsprocedure

4.       [appellant sub 5] betoogt dat het inpassingsplan niet op de wettelijk voorgeschreven wijze is voorbereid. Hij voert daartoe aan dat het ontwerp-projectplan ten onrechte niet tegelijk met het ontwerp-inpassingsplan ter inzage is gelegd.

4.1.    Het inpassingsplan, het projectplan, het peilbesluit en de Wnb-ontheffing zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de artikelen 3.32 en 3.33 van de Wro. Voor de mogelijkheid van beroep worden op grond van artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro de besluiten die met toepassing van artikel 3.32 van die wet gelijktijdig bekend zijn gemaakt als één besluit aangemerkt.

In dit geval is de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerp-inpassingsplan met bijbehorende MER, het ontwerp-peilbesluit en het ontwerp van de Wnb-ontheffing op 15 mei 2019 gepubliceerd in het Waalwijks Weekblad en op 21 mei 2019 in de Staatscourant.

Daarbij is vermeld dat deze ontwerpbesluiten met ingang van 22 mei 2019 tot en met 2 juli 2019 ter inzage liggen. De kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerp-projectplan is op 4 september 2019 gepubliceerd op de website van de provincie Noord-Brabant. Daarbij is vermeld dat het ontwerp-projectplan met ingang van 5 september tot en met 16 oktober 2019 ter inzage ligt. De kennisgeving van de vaststelling van het inpassingsplan, het projectplan, het peilbesluit en de Wnb-ontheffing is op 18 maart 2020 gepubliceerd in de Staatscourant.

De Afdeling overweegt dat de wet zich niet verzet tegen de gevolgde handelswijze. Op grond van artikel 3.31, eerste lid, van de Wro, in samenhang gelezen met artikel 3.33, vierde lid, van de Wro bevorderen provinciale staten een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten. De Wro, de Awb of een andere regeling vereisen niet dat gecoördineerd voorbereide besluiten allemaal tegelijk worden voorbereid en bekend gemaakt. Over de gelijktijdigheid bepaalt artikel 8.3, eerste lid, van de Wro enkel dat gelijktijdig bekendgemaakte besluiten die gecoördineerd zijn voorbereid voor de mogelijkheid van beroep als één besluit worden aangemerkt. In het kader van de coördinatieregeling hoeven de gecoördineerd voorbereide besluiten niet gelijktijdig ter inzage te worden gelegd. De omstandigheid dat het ontwerp-inpassingsplan en het ontwerp-projectplan niet tegelijk ter inzage zijn gelegd kan dus niet leiden tot het oordeel dat provinciale staten een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de provinciale coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.33 van de Wro. Vergelijk de uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3215, r.o. 2.11.3.

Het betoog slaagt niet.

Algemeen deel

Nut en noodzaak van de herstelmaatregelen

5.       [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat onvoldoende is gemotiveerd dat de in het inpassingsplan getroffen herstelmaatregelen noodzakelijk zijn met het oog op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "Langstraat". Zij voeren daartoe aan dat het Programma Aanpak Stikstof (hierna: het PAS) ten grondslag heeft gelegen aan de herstelmaatregelen en deze maatregelen met het PAS verweven zijn. In de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, is geoordeeld dat het PAS onrechtmatig is, zodat de in het inpassingsplan getroffen herstelmaatregelen ook niet op het PAS konden worden gebaseerd. [appellant sub 3] stelt dat de herstelmaatregelen ook worden getroffen ter uitvoering van provinciaal beleid en ten aanzien van andere habitattypen dan die worden genoemd in het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied. Het nut en de noodzaak daarvan is evenmin onderbouwd.

5.1.    De Afdeling gaat hierna eerst in het algemeen in op het nut en de noodzaak van maatregelen en gebruiksbeperkingen in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Daarmee wordt geen oordeel gegeven over het nut en de noodzaak van de maatregelen op perceelsniveau. Dat zal, voor zover aangevoerd, bij de behandeling van de overige beroepsgronden aan de orde komen.

5.2.    Het Natura 2000-gebied "Langstraat" is op 23 mei 2013 als zodanig aangewezen door de staatssecretaris van Economische Zaken. Het gaat om een Habitatrichtlijngebied dat is aangewezen voor de volgende habitattypen en met de daarbij aangegeven instandhoudingsdoelstellingen:

- Kranswierwateren (H3140): behoud omvang en kwaliteit;

- Blauwgraslanden (H6410): uitbreiding omvang en behoud kwaliteit;

- Overgangs en trilvenen (H7140), onderverdeeld in de subcategorieën trilvenen (A) en veenmosrietlanden (B): uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit; en

- Kalkmoerassen (H7230): uitbreiding omvang en verbetering kwaliteit;

Verder is het Natura 2000-gebied aangewezen voor de volgende soorten met de daarbij behorende instandhoudingsdoelstellingen:

- Grote modderkruiper (H1145): behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie; en

- Kleine modderkruiper (H1149): behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie.

In januari 2017 is het "Natura 2000 Beheerplan Langstraat" (hierna: het beheerplan) vastgesteld. Het beheerplan is als bijlage 14 bij de plantoelichting gevoegd. In het beheerplan, hoofdstuk 5, worden als knelpunten voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen genoemd:

- verzuring van de bodem als gevolg van de emissie van verzurende stoffen, zoals zwaveldioxide (SO2), stikstofoxide (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS);

- een permanente hoge depositie van vermestende stoffen, met name stikstof en fosfaat, waardoor vegetaties worden beïnvloed;

- verdroging van het gebied; en

- mechanische effecten: verstoringen die optreden als gevolg van menselijke activiteiten, zoals betreding, golfslag en luchtwervelingen.

Op 19 november 2015 is de "PAS-analyse Herstelstrategieën voor Langstraat" (hierna: de PAS-analyse) vastgesteld. De PAS-analyse is als bijlage 11 bij het beheerplan gevoegd en maakt daarvan integraal onderdeel uit. Dit document bevat een analyse van gegevens over het Natura 2000-gebied voor de ecologische onderbouwing van gebiedsspecifieke herstelmaatregelen die minimaal noodzakelijk zijn om de instandhoudingsdoelstellingen te behalen. In hoofdstuk 6 van de PAS-analyse is beschreven dat herstel van het hydrologisch systeem, in combinatie met adequaat beheer, randvoorwaarden zijn voor het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen voor de habitattypen kranswierwateren, blauwgraslanden, overgangs- en trilvenen en kalkmoerassen. Voor deze habitattypen geldt dat ze afhankelijk zijn van voldoende grondwaterinvloed, die in de huidige situatie grotendeels ontbreekt. Behalve herstel van het watersysteem is voor met name de uitbreiding van schraallandvegetaties ook het verwijderen van voedselrijke bovengrond noodzakelijk. De aanwezige habitattypen blauwgrasland en kalkmoerassen bevinden zich deels of volledig op percelen die de laatste decennia zijn afgegraven. Volgens de PAS-analyse is evident dat het verwijderen van de voedselrijke toplaag noodzakelijk is om binnen afzienbare tijd uitbreiding van deze habitattypen te realiseren. Op lange termijn kan mogelijk door een combinatie van hydrologisch herstel, waardoor basenrijk grondwater weer de wortelzone bereikt, en uitmijnen van voormalige agrarische graslanden, een verdere uitbreiding worden gerealiseerd. De in de PAS-analyse genoemde herstelmaatregelen komen terug in paragraaf 7.1 van het beheerplan, waar een overzicht is opgenomen van de te nemen maatregelen.

De noodzaak voor het treffen van maatregelen om te voorkomen dat in het plangebied voorkomende beschermde habitattypen zullen verdwijnen wordt eveneens onderkend in de rapporten "Westelijke Langstraat. Milieueffectrapport" van 5 april 2019, opgesteld door adviesbureau Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs B.V. in opdracht van het college van gedeputeerde staten en de "Aanvulling MER Westelijke Langstraat" van 28 augustus 2019 (hierna tezamen: het MER). Het MER is als bijlage 1 en 3 bij de plantoelichting gevoegd. In het MER wordt onder andere beschreven wat met de voorgenomen activiteit wordt beoogd en of, en zo ja, welke alternatieven er zijn om de beoogde doelstellingen van het voorgenomen project te realiseren. Vervolgens is een analyse gemaakt van de verschillende alternatieven om tot een voorkeursalternatief te komen. Ook zijn de effecten van de alternatieven voor in het plangebied liggende gronden in kaart gebracht, zoals wateroverlast bij woningen en gevolgen voor land- en tuinbouw.

De te nemen herstelmaatregelen zoals omschreven in het MER voor gronden binnen het plangebied zijn nader uitgewerkt in het rapport "Westelijke Langstraat. Inrichtingsplan - fase 1" van 6 maart 2020 (hierna: het inrichtingsplan), als bijlage 1 bij de planregels gevoegd. Het realiseren van de herstelmaatregelen is opgedeeld in twee fases: de periode tot 1 juli 2021 (fase 1) en tot 2027 (fase 2). De maatregelen in fase 1 zijn vervolgens onderverdeeld in de benodigde maatregelen die moeten worden uitgevoerd om de instandhoudingsdoelstellingen uit de eerste beheerplanperiode te behalen en de zogenoemde no regret-maatregelen die de mogelijkheid bieden om in fase 2 peilveranderingen door te voeren zonder dat daarvoor fysieke ingrepen hoeven te worden uitgevoerd. De noodzakelijke maatregelen in fase 1 zijn het realiseren van een peilverhoging in het Zuidelijk Afwateringskanaal, optimalisatie en herindeling van de huidige peilgebieden, het afschermen van oppervlaktewater van landbouwinvloeden, peilverhoging in de peilgebieden als opgenomen in bijbehorende kaarten en monitoring van de peilverhogingen. Als no regret-maatregelen worden onder andere peilveranderingen, inrichtingsmaatregelen ten behoeve van beheer en onderhoud, het afgraven van percelen ten behoeve van natuurontwikkeling en de aanleg van een monitoringsnetwerk genoemd. Alle maatregelen zijn in het inrichtingsplan op perceelsniveau geconcretiseerd. Deze maatregelen zijn in het inpassingsplan opgenomen door het toekennen van de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur", "Natuur" en "Natuur - Agrarisch medegebruik" aan verschillende gronden in het plangebied en door meer specifieke gebruiksregels.

Om de peilveranderingen ter uitvoering van het inrichtingsplan op gronden binnen het plangebied mogelijk te maken, heeft het algemeen bestuur een peilbesluit vastgesteld. Daarin zijn de peilstanden voor de gronden binnen het plangebied herzien en opnieuw vastgesteld. Ter onderbouwing van het peilbesluit is de "Westelijke Langstraat. Peilenplan" van 19 december 2019 opgesteld door Witteveen+Bos, in opdracht van het college van gedeputeerde staten (hierna: het peilenplan). Het peilenplan is als bijlage 5 bij de plantoelichting van het inpassingsplan gevoegd. Het peilenplan bevat per peilgebied een weergave van de oude en nieuwe peilen, een overzicht van de peilen in de transitieperiode tussen fase 1 en fase 2 en een onderbouwing van de nieuwe peilen ter uitvoering van de herstelmaatregelen. In het peilenplan is beschreven dat peilveranderingen stapsgewijs worden doorgevoerd indien aan een aantal criteria is voldaan. Volgens de toelichting worden de effecten van de eerste peilverhoging in 2021 gemonitord, zodat kan worden bepaald of bijstelling en/of extra aanvullende mitigerende nodig zijn.

Voor gronden buiten het plangebied is het projectplan vastgesteld. Het projectplan strekt ertoe wateroverlast als gevolg van de in het inpassingsplan voorziene herstelmaatregelen op gronden buiten het plangebied te mitigeren. Daarbij gaat het om locatiespecifieke maatregelen die zich beperken tot maatregelen rond woningen, in de tuinen en op percelen van bewoners. In het projectplan staat dat het gebied waarbinnen grondwaterstijgingen van 5 cm of meer kunnen optreden is aangeduid als de zogenoemde 5 cm-contour. Op basis van grondwatermodelberekeningen is vervolgens een schifting gemaakt in adressen binnen deze contour waar wel en geen overlast verwacht wordt. Hierbij is het grondwatermodel beschouwd ten opzichte van de hoogteligging op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland. Voor adressen binnen de 5 cm-contour waar op basis van deze berekeningen overlast verwacht wordt en in verband daarmee mitigerende maatregelen moeten worden getroffen, zijn zogenoemde waterdossiers opgesteld. De werkzaamheden ter uitvoering van de mitigerende maatregelen worden volgens het projectplan verspreid over 36 percelen. Voor ieder perceel is in overleg met de eigenaar een waterdossier opgesteld, waarin de feitelijke situatie ter plaatse en de te treffen mitigerende maatregelen worden beschreven. Het algemeen bestuur heeft toegelicht dat de waterdossiers informatie bevatten op basis van de kennis ten tijde van het opstellen daarvan, maar dat in aanvulling of in afwijking daarvan maatregelen kunnen worden getroffen als dat nodig blijkt of wanneer dat wenselijk wordt gevonden door betrokkenen.

5.3.    In hetgeen [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4] en [appellant sub 5] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op de gegeven onderbouwing van de maatregelen in het beheerplan, de PAS-analyse, het MER, het inrichtingsplan, het peilenplan en het projectplan Waterwet geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd dat het treffen van herstelmaatregelen noodzakelijk is met het oog op de instandhoudingsdoelstellingen voor in het plangebied voorkomende beschermde habitattypen. Dat het PAS mede aan de herstelmaatregelen ten grondslag heeft gelegen, terwijl het PAS door de Afdeling onverbindend is geacht, laat onverlet dat uit artikel 2.2, tweede lid, van de Wnb voortvloeit dat het college van gedeputeerde staten ervoor moet zorgdragen dat in de provincie instandhoudingsmaatregelen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn worden getroffen die nodig zijn voor Natura 2000-gebieden, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de onderscheiden gebieden. In de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, onder 28.2, heeft de Afdeling ook expliciet overwogen dat het PAS niet kan worden ingezet ter mitigatie van de negatieve gevolgen van activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken, maar dat dat niets afdoet aan het belang dat is gemoeid met het treffen van maatregelen voor het behoud, herstel of het voorkomen van de achteruitgang van natuurwaarden ter uitvoering van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Dat volgens appellanten onvoldoende is gemotiveerd dat de in het inpassingsplan opgenomen herstelmaatregelen noodzakelijk zijn, omdat deze zijn gebaseerd op het PAS, is onjuist omdat uit het beheerplan, de PAS-analyse, het MER, het inrichtingsplan, het peilenplan en het projectplan Waterwet volgt dat het treffen van maatregelen op korte termijn noodzakelijk is om verdere achteruitgang van in het plangebied voorkomende habitattypen te voorkomen. In de zienswijzennota hebben provinciale staten dan ook terecht opgemerkt dat de hiervoor genoemde uitspraak 29 mei 2019 niet raakt aan de verplichting om de in het beheerplan opgenomen herstelmaatregelen uit te voeren binnen de in het beheerplan genoemde termijnen. De maatregelen waarin het inpassingsplan voorziet zijn opgenomen in paragraaf 7.1 van het beheerplan.

Voor zover [appellant sub 3] stelt dat de herstelmaatregelen worden getroffen ter uitvoering van provinciaal beleid in het kader van Natuurnetwerk Brabant, overweegt de Afdeling als volgt. De gronden die vallen binnen het grondgebied dat in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant is aangeduid als Natuurnetwerk Brabant, vallen deels samen met de gronden die zijn aangeduid als het Natura 2000-gebied. Het Natuurnetwerk Brabant omvat daarnaast ook gronden aansluitend aan het Natura 2000-gebied. Dat de maatregelen ook worden getroffen met het oog op provinciale doelstellingen en daarnaast betrekking hebben op gronden binnen het Natuurnetwerk Brabant die buiten het Natura 2000-gebied liggen, doet er echter niet aan af dat deze maatregelen ook beogen om de natuurlijke kenmerken van het aangrenzende Natura 2000-gebied te herstellen en te behouden.

De betogen slagen niet.

Passende beoordeling

6.       [appellant sub 3] en [appellante sub 4] betogen dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt als bedoeld in de Wnb. Zij voeren daartoe aan dat een deel van de in het inpassingsplan voorgestelde maatregelen ziet op het invulling geven aan een provinciale beleidsambitie. Dit geldt ook voor gronden buiten het Natura 2000-gebied. Volgens [appellant sub 3] en [appellante sub 4] maakt dit dat de herstelmaatregelen ook geen onderdeel zijn van het beheerplan of programma - dat was het PAS - en daarom wordt niet voldaan aan de voorwaarde voor vrijstelling van het opstellen van een passende beoordeling zoals is opgenomen in artikel 2.9, eerste lid, van de Wnb. Verder wijzen [appellant sub 3] en [appellante sub 4] op een passage uit het beheerplan waaruit volgt dat de effecten op de leefgebieden van de grote en kleine modderkruiper niet zijn beoordeeld, omdat deze niet stikstofgevoelig zouden zijn in het kader van het PAS. Als gevolg van de herstelmaatregelen worden de leefgebieden van deze soorten echter afgegraven.

6.1.    Artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb luidt: "Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid."

Het tweede lid luidt: "Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied."

Artikel 2.8, eerste lid, luidt: "Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied."

Artikel 2.9, eerste lid, luidt: "Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op projecten die zijn beschreven in en worden gerealiseerd overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 of een programma als bedoeld in artikel 1.13, eerste, zevende, of achtste lid, of een plan of programma als bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, indien:

a. ten aanzien van het plan of het programma, althans het desbetreffende onderdeel, een passende beoordeling van projecten is uitgevoerd waaruit de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten; en

b. het bestuursorgaan dat het plan of het programma heeft vastgesteld tevens bevoegd is voor de verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, voor een dergelijk project, of, als dat niet het geval is, het laatstbedoelde bestuursorgaan heeft ingestemd met het onderdeel van het plan of programma dat betrekking heeft op het project."

6.2.    Voor zover [appellant sub 3] en [appellante sub 4] betogen dat niet is voldaan aan de vrijstellingsvoorwaarden uit artikel 2.9, eerste lid, van de Wnb, overweegt de Afdeling dat deze bepaling betrekking heeft op de vergunningplicht voor een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wnb en niet voor plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb. Voor de vraag of voor het inpassingsplan een passende beoordeling had moeten worden gemaakt, is artikel 2.9, eerste lid, van de Wnb dus niet aan de orde.

Voor zover [appellant sub 3] en [appellante sub 4] betogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van het opstellen van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wnb, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, willen provinciale staten met het inpassingsplan bereiken dat de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied worden verwezenlijkt. In dit verband wijst de Afdeling op het MER, par 2.2, waarin staat dat het hoofddoel van het project Westelijke Langstraat is gelegen in het behoud en de ontwikkeling van natuur en dat de te behalen natuurdoelen onder andere volgen uit het Natura 2000-beheerplan.

Omdat het inpassingsplan is gericht op het doel om de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied te behouden en daartoe voorziet in de noodzakelijke maatregelen, is naar het oordeel van de Afdeling sprake van een plan dat nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied. Dat de maatregelen ook worden getroffen met het oog op provinciale doelstellingen en dat de effecten op de leefgebieden van de grote en kleine modderkruiper niet zijn beoordeeld, doet er niet aan af dat deze maatregelen beogen om de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied te herstellen en te behouden. Gelet hierop brengt het bepaalde in de artikelen 2.7, eerste lid, en 2.8, eerste lid, van de Wnb met zich dat het maken van een passende beoordeling van de gevolgen van het inpassingsplan voor het Natura 2000-gebied niet verplicht is (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1412 en ECLI:NL:RVS:2021:1414).

Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich terecht op het standpunt gesteld dat het maken van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van de Wnb niet nodig was.

De betogen slagen niet.

Planregeling

7.       [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat artikel 3.1 van planregels in strijd is met de rechtszekerheid. Volgens hen is onduidelijk wat wordt bedoeld met de formuleringen "op volgorde van belangrijkheid" en "bestaand grondgebonden agrarisch gebruik".

7.1.    Artikel 3.1 van de planregels luidt: "De voor "Agrarisch met waarden - Natuur" aangewezen gronden zijn, op volgorde van belangrijkheid, bestemd voor:

a. de uitoefening van bestaand grondgebonden agrarisch gebruik;

b. het behoud, herstel en de ontwikkeling van de natuurwaarden van de gronden;

c. agrarisch natuurbeheer;

d. het behoud, herstel en ontwikkeling van aardkundige, landschappelijke en cultuurhistorische waarden,

met daaraan ondergeschikt:

e. bestaande wegen en paden;

f. openbare nutsvoorzieningen;

g. groenvoorzieningen;

h. recreatief medegebruik in de vorm van extensieve dagrecreatie;

i. waterhuishoudkundige voorzieningen;

j. sloten, beken en daarmee gelijk te stellen waterlopen."

7.2.    Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat met de formulering "op volgorde van belangrijkheid" in artikel 3.1 van de planregels is beoogd om met het oog op de rechtszekerheid tot uitdrukking te brengen dat de uitoefening van het bestaand grondgebonden agrarisch gebruik op deze gronden voorop staat, maar dat ook de in artikel 3.1, aanhef en onder b t/m d, van de planregels genoemde activiteiten kunnen worden verricht, zodat deze zinsnede volgens provinciale staten slechts symbolisch is. Verder hebben provinciale staten toegelicht dat alle vormen van grondgebonden agrarisch gebruik onder "bestaand grondgebonden agrarisch gebruik" vallen, indien en voor zover op het moment van inwerkingtreding van het inpassingsplan sprake was van legaal grondgebonden agrarisch gebruik op de betreffende gronden.

7.3.    Naar het oordeel van de Afdeling laat de zinsnede "op volgorde van belangrijkheid" in artikel 3.1 van de planregels onverlet dat gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur", naast bestaand grondgebonden agrarisch gebruik, ook kunnen worden gebruikt ten behoeve van de andere in artikel 3.1 van de planregels genoemde bestemmingsdoeleinden en heeft deze zinsnede - die volgens provinciale staten slechts symbolisch is - geen zelfstandige juridische betekenis.

De Afdeling volgt provinciale staten in haar ter zitting gegeven uitleg dat onder "bestaand grondgebonden agrarisch gebruik" alle vormen van grondgebonden agrarisch gebruik moeten worden verstaan die behoren tot dezelfde categorie van grondgebonden agrarisch gebruik als het gebruik dat ten tijde van de inwerkingtreding van het inpassingsplan legaal aanwezig was. In de gevallen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] is dat akkerbouw. Anders dan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] veronderstellen, staat artikel 3.1 van de planregels in deze gegeven uitleg dus niet in de weg aan het telen van een ander gewas dan ten tijde van de vaststelling van het plan werd gedaan.

Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat artikel 3.1 van de planregels niet in strijd is met de rechtszekerheid.

Het betoog faalt.

8.       [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat artikel 4.1 van de planregels rechtsonzeker is. Zij voeren aan dat die bepaling ziet op de uitvoering van de herstelmaatregelen, maar in de planregels wordt niet verwezen naar het inrichtingsplan. Volgens hen is daardoor onduidelijk welke maatregelen zullen worden getroffen.

8.1.    Artikel 4.1 van de planregels luidt: "De voor Natuur aangewezen gronden zijn, op volgorde van belangrijkheid, bestemd voor:

[…]

b. de uitvoering van hydrologische en ecologische herstelmaatregelen ten behoeve van het behoud, herstel en ontwikkeling van de habitattypen waarvoor het Natura 2000 gebied "Langstraat" is aangewezen;

[…]."

Artikel 4.4.1 luidt: "Het is verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) de in het onderstaande schema opgenomen werken en werkzaamheden uit te (doen) voeren.

Omgevingsvergunningplichtige werken/werkzaamheden         Criteria voor verlening van de omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden

a. aanleggen, verbreden en/of dempen van watergangen;

b. het verwijderen van houtopstanden;

c. het afgraven, ophogen en egaliseren van de bodem;

d. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen en halfverhardingen;

e. het aanbrengen van ondergrondse leidingen.  - de activiteiten zijn noodzakelijk in het kader van natuurbeheer;

- de verhardingen zijn noodzakelijk voor het beheren dan wel verbeteren van de natuur dan wel voor het mogelijk maken van extensief recreatief medegebruik;

- de aanwezige natuurwaarden mogen niet onevenredig worden aangetast.

Artikel 4.4.3 van de planregels luidt: "Het onder 4.4.1 vervatte verbod geldt niet voor werken en werkzaamheden:

[…]

d. welke worden uitgevoerd ten behoeve van het behoud, het herstel of de ontwikkeling van de ecologische kenmerken en waarden van de gronden die onderdeel uitmaken van het Natura 2000-gebied en/of van het Natuur Netwerk Brabant, zoals opgenomen in Bijlage 1 Inrichtingsplan; […]."

8.2.    Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, zijn de te nemen herstelmaatregelen op perceelsniveau nader uitgewerkt in het inrichtingsplan, dat als bijlage 1 bij de planregels is gevoegd. Uit artikel 4.1, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 4.4.3, aanhef en onder d, van planregels en het inrichtingsplan volgt voldoende duidelijk welke herstelmaatregelen op gronden met de bestemming "Natuur" zullen worden getroffen. Gelet daarop kan naar het oordeel van de Afdeling geen onduidelijkheid bestaan over de vraag welke mogelijke herstelmaatregelen op de gronden van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] te verwachten zijn.

De betogen slagen niet.

9.       [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] betogen dat artikel 3.1 van de planregels in combinatie met de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.5 van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid, dan wel dat zij door de plansystematiek onnodig worden beperkt in hun agrarische bedrijfsvoering. Artikel 3.1 van de planregels laat op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" bestaand grondgebonden agrarisch gebruik toe, terwijl deze gronden daarnaast onder andere zijn bestemd voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van de natuurwaarden van de gronden en agrarisch natuurbeheer. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zien niet in dat deze beperking nodig is, gelet op de bevoegdheid in artikel 3.5 van de planregels om de bestemming om te zetten naar "Natuur".

[appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 4] stellen verder dat onduidelijk is of in toekomst daadwerkelijk gebruik zal worden gemaakt van deze wijzigingsbevoegdheid. Artikel 3.5 van de planregels wekt de indruk dat een bestemmingswijziging plaatsvindt op basis van vrijwilligheid, maar provinciale staten hebben te kennen gegeven dat de percelen uiteindelijk zullen worden verworven ten behoeve van de herstelmaatregelen die in 2027 - fase 2 - moeten worden uitgevoerd. Ook door het treffen van maatregelen op aangrenzende percelen wordt agrarisch gebruik niet meer mogelijk, zodat zij indirect worden gedwongen om mee te werken aan de verkoop van hun percelen.

9.1.    Artikel 3.1 van de planregels luidt: "De voor "Agrarisch met waarden - Natuur" aangewezen gronden zijn, op volgorde van belangrijkheid, bestemd voor:

a. de uitoefening van bestaand grondgebonden agrarisch gebruik;

b. het behoud, herstel en de ontwikkeling van de natuurwaarden van de gronden;

c. agrarisch natuurbeheer;

d. het behoud, herstel en ontwikkeling van aardkundige, landschappelijke en cultuurhistorische waarden,

met daaraan ondergeschikt:

e. bestaande wegen en paden;

f. openbare nutsvoorzieningen;

g. groenvoorzieningen;

h. recreatief medegebruik in de vorm van extensieve dagrecreatie;

i. waterhuishoudkundige voorzieningen;

j. sloten, beken en daarmee gelijk te stellen waterlopen."

Artikel 3.5 van de planregels luidt: "Gedeputeerde Staten kunnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" wijzigen in de bestemming "Natuur", indien de gronden worden ingericht en beheerd als natuurgebied, met dien verstande dat:

a. natuurontwikkeling uitsluitend plaatsvindt ter uitvoering van het provinciaal natuurbeleid;

b. wijziging van de bestemming plaatsvindt op basis van vrijwilligheid van grondeigenaren of nadat aankoop/overdracht is verzekerd of al heeft plaatsgevonden."

9.2.    Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" onder meer bestemd voor bestaand grondgebonden agrarisch gebruik en is de formulering van die bepaling niet rechtsonzeker.

De gronden zijn mede bestemd voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van de natuurwaarden van de gronden en agrarisch natuurbeheer. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" niet zijn bedoeld voor het treffen van maatregelen voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied en is de hiervoor omschreven medebestemming niet ongebruikelijk voor agrarische gronden met natuurwaarden. De herstelmaatregelen in het kader van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied worden op grond van artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels uitsluitend getroffen op gronden met de bestemming "Natuur". Nu de doeleindenomschrijving in artikel 3.1 van de planregels voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" niet ziet op herstelmaatregelen voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied, maar deze gronden zijn bestemd voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van de natuurwaarden van de gronden en agrarisch natuurbeheer, is naar het oordeel van de Afdeling in zoverre geen sprake van strijd met de rechtszekerheid en wordt het agrarisch gebruik niet beperkt.

De in artikel 3.5 van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid is naar het oordeel van de Afdeling evenmin vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Op grond van die bepaling hebben gedeputeerde staten de bevoegdheid om de agrarische bestemming te wijzigen naar een natuurbestemming voor de inrichting en het beheer als natuurgebied. Voor gronden met de bestemming "Natuur" geldt dat agrarisch gebruik niet mogelijk is en dat het noodzakelijk wordt geacht dat de in het inrichtingsplan opgenomen herstelmaatregelen ten behoeve van het behoud, herstel en ontwikkeling van het Natura 2000-gebied in fase 1 worden uitgevoerd. Voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" geldt dat agrarisch gebruik mogelijk blijft, maar dat op basis van vrijwilligheid van de grondeigenaren of nadat aankoop/overdracht door of vanwege de provincie is verzekerd of al heeft plaatsgevonden kan worden bepaald dat de bestemming wordt omgezet naar "Natuur" ten behoeve van eventuele, niet-noodzakelijke peilverhogingen in fase 2. De voorwaarden die aan de wijzigingsbevoegdheid zijn gesteld zijn naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk.

9.3.    Voor zover appellanten stellen dat onduidelijk is of in de toekomst gebruik zal worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid en dat dit indirect zal leiden tot gedwongen verkoop van de percelen in het geval dat de aangrenzende percelen worden omgezet naar de bestemming "Natuur", omdat de percelen dan onbruikbaar kunnen worden voor agrarisch gebruik door het uitvoeren van herstelmaatregelen op de aangrenzende percelen, overweegt de Afdeling als volgt.

Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat agrarisch gebruik op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" in de bestaande situatie en na uitvoering van de herstelmaatregelen in fase 1 van het inrichtingsplan nog mogelijk is en dat de bedrijfsvoering op deze gronden niet wordt beperkt. Dat wordt gesteld op basis van de uitkomsten van het MER. In het inrichtingsplan is beschreven welke maatregelen worden getroffen op welke gronden. Het doorvoeren van peilverhogingen in fase 2 is op deze gronden alleen mogelijk na wijziging van de agrarische bestemming naar "Natuur" op basis van vrijwilligheid van de grondeigenaren of, kort gezegd, na verwerving van de gronden. In dat geval wordt volgens provinciale staten eerst per peilvak bekeken wat de effecten binnen het gehele peilvak zijn van het doorvoeren van peilverhogingen in fase 2 op gronden met een natuurbestemming, waaronder de negatieve effecten voor de bedrijfsmogelijkheden op de agrarische percelen binnen het betreffende peilvak. Die beoordeling zal mede plaatsvinden aan de hand van het monitoringsplan en het peilenplan. Ter zitting hebben provinciale staten desgevraagd toegelicht dat de voorwaarde dat wijziging van de bestemming plaatsvindt op basis van vrijwilligheid er in de praktijk toe leidt dat het waterpeil binnen de peilvakken als opgenomen in het peilenplan alleen wordt verhoogd als alle grondeigenaren binnen het peilvak daarmee instemmen.

De Afdeling overweegt dat het een bevoegdheid is van gedeputeerde staten om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.5 van de planregels en geen verplichting. Zoals hiervoor is overwogen, is de wijzigingsbevoegdheid aan duidelijke voorwaarden gebonden. Gelet op de verwijzing naar het inrichtingsplan, peilenplan en het MER zoals hiervoor omschreven hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat alleen aan de voorwaarden van artikel 3.5 van de planregels wordt voldaan als alle grondeigenaren binnen het betreffende peilvak bereid zijn om de betreffende gronden in te richten en beheren als natuurgebied of nadat aankoop/overdracht van die gronden is verzekerd of al heeft plaatsgevonden.

De vraag of de bestemmingen "Natuur" of "Agrarisch met waarden - Natuur" op de gronden van [appellant sub 1], De Bonte hoeve, [appellant sub 3], [appellante sub 4] en [appellant sub 5] in redelijkheid aan hun percelen konden worden toegekend, komt, voor zover aangevoerd, aan de orde bij het behandelen van de overige beroepsgronden.

De betogen slagen niet.

Muggen- en knuttenoverlast

10.     [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat de in het inpassingsplan en het peilbesluit getroffen vernattingsmaatregelen zullen leiden tot een exceptionele toename van overlast van muggen en knutten op hun percelen. Zij stellen dat door deze maatregelen hun woon-, leef- en ondernemersklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast. In de onderzoeken die aan het inpassingsplan en het peilbesluit ten grondslag liggen en in de zienswijzennota bij het inpassingsplan is dit probleem ook onderkend. In het inpassingsplan zijn echter geen waarborgen getroffen om overlast van muggen en knutten te voorkomen. Volgens hen is het probleem ten onrechte verlegd naar de uitvoeringsfase.

10.1.  In het rapport "Stekende insecten rondom de Westelijke Langstraat. Risico-analyse" uit augustus 2019, opgesteld door Wageningen University & Research in opdracht van de provincie Noord-Brabant, zijn de onderzoeksresultaten neergelegd van het analyseren van de risico's op overlast van stekende insecten in de omgeving van de Westelijke Langstraat na de uitvoering van de herstelmaatregelen en de mogelijkheid op het voorkomen daarvan. De conclusie luidt dat de kans dat de voorgenomen herinrichting van het plangebied leidt tot overlast van stekende insecten aannemelijk groot is, tenzij het lukt door peilbeheer en watersturing een hydrologisch stabiele situatie te laten ontstaan, waarbij voedselarme kwel de boventoon voert en de waterpeilen in de zomer en in de winter weinig gaan fluctueren. Daarmee wordt bedoeld dat voorkomen moet worden dat in het voorjaar of na zware regenbuien in de zomer gedurende een aantal weken water op het maaiveld blijft staan. Daarnaast is aangegeven dat in het eerste jaar meer overlast kan optreden, totdat het ecosysteem weer ontwikkeld is, als gevolg waarvan natuurlijke predatoren van stekende insecten algemener zullen voorkomen. Monitoring zou dit verschijnsel kunnen vastleggen en zou ook helpen bij het gedetailleerd waterbeheer, zodat bij larvenontwikkeling snel kan worden opgetreden. Aanbevolen wordt:

- te zorgen dat met gedetailleerd peilbeheer de waterpeilen stabieler worden, water op maaiveld in de loop van april over grotere oppervlakten is verdwenen en ook in de zomer niet tijdelijk voorkomt. Als dit niet wordt gedaan zal overlast van stekende insecten optreden;

- te zorgen dat er zo min mogelijk voedselrijk water in het gebied wordt ingelaten. Hiermee wordt de kans op overlast van stekende insecten verder verminderd;

- te zorgen dat volwassen dieren vooral hun toevlucht kunnen zoeken in het gebied zelf, bijvoorbeeld door gericht bosschages te laten staan of aan te brengen en door het bemoeilijken van verspreiding door open corridors van zeer korte vegetatie of open water aan te brengen. Hierdoor wordt de kans op overlast van stekende insecten verder verkleind; en

- met gericht beheer de aantallen insecten nog verder te verlagen door (1) het maaien van gebieden die bedoeld zijn om als barrière te fungeren tegen de verspreiding van volwassen dieren, (2) het niet of ondiep plaggen om te natte gebieden te voorkomen en (3) het niet begrazen van natte gebieden om vorming van kleine verlagingen die als broedplaats gaan fungeren, te voorkomen.

In de zienswijzennota, onder 12.2, is toegelicht dat deze maatregelen zullen worden uitgevoerd, maar dat de uitwerking ervan een zodanig detailniveau kent dat het niet wordt uitgewerkt in het inpassingsplan, maar in de verdere uitwerking van de inrichting en beheer. Verder wordt toegelicht dat de verwachte grondwaterpeilen zijn gebaseerd op modelberekeningen, waardoor het niet mogelijk is om vooraf garanties te geven met betrekking tot het voorkomen van water op het maaiveld. De grondwaterpeilen worden daarom gemonitord conform het monitorplan, dat als bijlage 4 bij het inrichtingsplan is gevoegd. Mochten er oppervlakten van water op het maaiveld ontstaan, dan zullen de grondwaterpeilen worden bijgesteld. Oppervlakten van water op het maaiveld zijn voor het grootste deel van de gewenste natuurdoeltypen ook niet wenselijk, aldus de zienswijzennota. Verder wordt er ook op gewezen dat overlast door insecten kan worden gemeld bij het schadeloket van de provincie, dat in 2021 is ingericht. Dit loket zal onderzoeken wat de oorzaak van de gemelde overlast is en zoeken naar een oplossing, wanneer de uitgevoerde herstelmaatregelen oorzaak zijn van de overlast.

De Afdeling stelt vast dat in het inpassingsplan is onderkend dat het plan mogelijk leidt tot muggen- en knuttenoverlast en dat deze gevolgen zijn onderzocht. In het rapport van Wageningen University & Research en de zienswijzennota is beschreven welke maatregelen als gevolg van het inpassingsplan en het peilbesluit worden getroffen om muggen- en knuttenoverlast in de toekomst te voorkomen. Daarbij wordt ook verwezen naar het monitoringsplan. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare overlast van muggen en knutten. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat in het inpassingsplan en het peilbesluit in zoverre onvoldoende onderzoek is gedaan of onvoldoende maatregelen zijn voorzien gericht op het voorkomen van onaanvaardbare muggen- en knuttenoverlast.

De betogen slagen niet.

Schadeloket

11.     [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] betogen dat in het inpassingsplan en het projectplan onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe aanspraak kan worden gemaakt op een financiële vergoeding van eventuele schade en welk bestuursorgaan daarvoor verantwoordelijk is. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] stellen dat de toelichting in de zienswijzennota dat door aankoop, het bieden van de mogelijkheid tot zelfrealisatie en een schaderegeling een zorgvuldige balans tussen collectief en particulier belang is betracht, en dat zo nodig technische maatregelen worden getroffen om schade en nadeel aan particulier en openbare eigendommen zoveel mogelijk te voorkomen, niet duidelijk genoeg is.

11.1.  Uit paragraaf 4.6 van het projectplan volgt dat op grond van de artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet een verzoek om schadevergoeding kan worden ingediend bij het schadeloket van het algemeen bestuur, indien sprake is van (water)schade of nadeel ten gevolge van de uitvoering van het inpassingsplan, het peilbesluit en/of het projectplan. In de bij het inpassingsplan behorende zienswijzennota staat dat na het melden van schade bij het schadeloket zal worden bezien welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de geleden schade, afhankelijk van het type schade. Er kan enerzijds sprake zijn van planschade (waardevermindering van onroerende zaken of inkomensschade als gevolg van een planologische verandering) en anderzijds schade als gevolg van de uitvoering van plannen.

11.2.  Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.25, eerste lid, van de Wro kent het college van gedeputeerde staten degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden ten gevolge van een in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet wordt aan degene die ten gevolge van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen lasten behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 7.15 wordt voor de toepassing van artikel 7.14 onder schade mede verstaan schade in verband met wateroverlast of overstromingen, voor zover deze het gevolg zijn van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.

Ingevolge artikel 7.16 blijft afdeling 6.1 van de Wro buiten toepassing, voor zover een belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in artikel 7.14, eerste lid.

11.3.  Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3120, onder 11, is er op grond van artikel 7.16 van de Waterwet geen samenloop mogelijk van zowel schadevergoeding op grond van artikel 7.14 van de Waterwet als tegemoetkoming in planschade op grond van afdeling 6.1 van de Wro. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 858, nr. 3, blz. 36 en 37) is over artikel 7:12a (nu artikel 7.16) van de Waterwet vermeld dat om te voorkomen dat ten gevolge van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer via twee sporen schadevergoeding moet worden gevraagd - zowel een tegemoetkoming in de planologische schade op grond van afdeling 6.1 van de Wro als schadevergoeding op grond van artikel 7.14 van de Waterwet - een voorrangsregeling in artikel 7.16 wordt opgenomen. Doel van deze voorrangsregeling is om ook de door de uitoefening van taken of bevoegdheden in het kader van het waterbeheer veroorzaakte planologische schade onder de werking van de Waterwet af te handelen. De regeling heeft ook betrekking op de mogelijke samenloop met verzoeken om een tegemoetkoming in de planologische schade als bedoeld in afdeling 6.1 van de Wro die op grond van die wet eventueel zouden kunnen worden ingediend bij een bestuursorgaan dat niet betrokken is bij de schadeveroorzakende rechtmatige uitoefening van taken of bevoegdheden in het kader van het waterbeheer. Om te voorkomen dat een burger bijvoorbeeld ten behoeve van het verhogen van het oppervlaktewaterpeil door de waterbeheerder zowel een tegemoetkoming in de planologische schade op grond van afdeling 6.1 van de Wro bij de provincie moet vragen als schadevergoeding op grond van artikel 7.14 van de Waterwet bij de waterbeheerder, wordt de afhandeling van de schade volledig in handen van de waterbeheerder gelegd. Uit deze toelichting en de tekst van de bepaling zelf volgt dat artikel 7.16 van de Waterwet een voorrangsregeling bevat die inhoudt dat indien een belanghebbende een schadevergoeding als bedoeld in artikel 7.14, eerste lid, vraagt of kan vragen, afdeling 6.1 van de Wro niet van toepassing is, aldus de uitspraak van de Afdeling uit 2018.

11.4.  Voor zover [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] schade lijden ten gevolge van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer als bedoeld in de artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet is dus voorzien in een wettelijke schaderegeling. Dergelijke verzoeken om schadevergoeding worden door het betrokken bestuursorgaan van het waterschap in behandeling genomen.

Artikel 6.1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.25 van de Wro, en de artikelen 7.14 en volgende van de Waterwet bieden grondslagen voor vergoeding van schade veroorzaakt door het inpassingsplan, het projectplan en het peilbesluit. In deze procedure betreffende het inpassingsplan, het projectplan en het peilbesluit kan de vraag of en zo ja, in hoeverre appellanten aanspraak kunnen maken op de in deze artikelen bedoelde schadevergoeding in beginsel niet aan de orde komen. Daarvoor dienen afzonderlijke procedures gevolgd te worden. Wanneer wat appellanten in deze procedure aanvoeren daartoe voldoende aanleiding geeft, kan het schadevergoedingsaspect een rol spelen bij het onderzoek naar de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan en bij de beantwoording van de vraag of het betrokken bestuursorgaan zonder meer naar deze schadevergoedingsregeling mocht verwijzen. In dit geval hebben betrokkenen daarover onvoldoende naar voren gebracht, zodat de betrokken bestuursorganen mochten volstaan met een verwijzing naar deze schadevergoedingsregelingen.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten en het algemeen bestuur met verwijzing naar de hiervoor genoemde schaderegeling voldoende inzichtelijk gemaakt welke mogelijkheden er zijn voor het krijgen van vergoeding van de schade die deze appellanten eventueel als gevolg van het inpassingsplan of het projectplan lijden.

De betogen slagen niet.

De overige beroepsgronden van [appellant sub 1]

12.     [appellant sub 1] is eigenaar van ongeveer vijf ha gronden ten noorden van de Heistraat in Sprang-Capelle. Aan die gronden is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" toegekend. [appellant sub 1] exploiteert een akkerbouw- en veebedrijf en gebruikt de gronden voor de teelt van mais.

Beperking van de bedrijfsvoering

13.     [appellant sub 1] stelt dat zijn bedrijfsbelangen door het inpassingsplan onevenredig worden geschaad. Door het inpassingsplan kan zijn bedrijf niet meer op dezelfde wijze worden geëxploiteerd en wordt de bestaanszekerheid daarvan aangetast. Voorts neemt de stikstofgevoeligheid van de omgeving toe door uitbreiding van het natuurgebied. Hierdoor worden omliggende bedrijven, waaronder die van [appellant sub 1], beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden, bijvoorbeeld bij het aanvragen van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wabo. Verder stelt [appellant sub 1] dat hij gronden zal verliezen vanwege de bevoegdheid van gedeputeerde staten om de bestemming daarvan om te zetten naar "Natuur". Ook stelt hij ernstig te worden beperkt in het feitelijk gebruik van de overgebleven gronden, doordat slechts bestaand grondgebonden agrarisch gebruik is toegestaan. Voorts verwacht [appellant sub 1] wateroverlast als gevolg van de herstelmaatregelen op zijn percelen. [appellant sub 1] stelt dat al deze gevolgen niet, dan wel onvoldoende in kaart zijn gebracht en afgewogen.

13.1.  Het rapport "Westelijke Langstraat. Bijlage VIII - Land- en tuinbouw" van 11 maart 2019, opgesteld door adviesbureau Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs B.V., in opdracht van het college van gedeputeerde staten, maakt onderdeel uit het van MER. In dat rapport is verslag gedaan van onderzoek naar de gevolgen van de hydrologische herstelmaatregelen voor de landbouwgeschiktheid van gronden in en rond het plangebied. De hydrologische geschiktheid van een gebied voor landbouw wordt in het rapport aangeduid als het aspect "doelrealisatie landbouw". Dit aspect bestaat uit twee componenten: droogteschade en natschade. Bij stijging van droogteschade en/of natschade neemt de doelrealisatie af. De verandering van de doelrealisatie in landbouwgebied als gevolg van de herstelmaatregelen wordt uitsluitend veroorzaakt door natschade. Hierdoor worden sommige locaties ongeschikt voor landbouw. De aard en omvang van de natschade in en rond het plangebied als gevolg van de herstelmaatregelen is in kaart gebracht aan de hand van een plattegrond en een tabel. Daarbij is een vergelijking gemaakt tussen de huidige situatie en de situatie na het treffen van maatregelen in 2021 en 2027.

Volgens het MER, zoals ter zitting door provinciale staten is toegelicht, neemt de natschade op de noordelijke omgeving van de percelen van [appellant sub 1] toe ten opzichte van de huidige situatie. Het uitvoeren van de herstelmaatregelen in 2021 leidt er volgens provinciale staten toe dat in één peilvak een verhoging van het grondwaterpeil van 10 cm optreedt. Deze gevolgen zijn volgens provinciale staten niet dusdanig groot dat mitigerende maatregelen moeten worden getroffen of dat het bestaande grondgebonden agrarisch bedrijf niet kan worden voortgezet. Zoals de Afdeling hiervoor onder 7.3 heeft overwogen wordt met de zinsnede "bestaand grondgebonden agrarisch gebruik" als bedoeld in de bestemmingsomschrijving in artikel 3.1 van de planregels bedoeld dat de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" bestemd zijn voor het bestaande grondgebonden agrarisch gebruik als zodanig en is deze bestemming niet beperkt tot de teelt van een bepaald gewas. In de bestemmingsomschrijving is wel bepaald dat de gronden mede zijn bestemd voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van de natuurwaarden, maar daaruit volgt niet dat het agrarisch gebruik is beperkt ten opzichte van de voorheen geldende agrarische bestemming.

De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van het inpassingsplan voor de percelen van [appellant sub 1] onvoldoende in kaart zijn gebracht. Niet gebleken is dat het bestaande grondgebonden agrarisch bedrijf van [appellant sub 1] door het inpassingsplan niet kan worden voortgezet. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de herstelmaatregelen voor zijn percelen onvoldoende in kaart zijn gebracht of dat de conclusies uit het rapport "Westelijke Langstraat. Bijlage VIII - Land- en tuinbouw" onjuist zijn.

Voor zover [appellant sub 1] stelt dat het inpassingsplan leidt tot een toename van stikstofgevoelige habitats mist dit feitelijke grondslag, omdat met de toekenning van een natuurbestemming aan omliggende percelen de omvang van het Natura 2000-gebied ongewijzigd blijft.

Naar het oordeel van de Afdeling mochten provinciale staten een zwaarder gewicht toekennen aan het natuurbelang bij herstelmaatregelen dan aan de bedrijfsbelangen van [appellant sub 1]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op de gronden van [appellant sub 1] met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" de voortzetting van de agrarische bedrijfsvoering mogelijk is. Gelet op het rapport "Westelijke Langstraat. Bijlage VIII - Land- en tuinbouw" bestond geen aanleiding om aan de gronden van [appellant sub 1] een natuurbestemming toe te kennen. Voor zover gedeputeerde staten in de toekomst gebruik willen maken van de bevoegdheid om de agrarische bestemming te wijzigen naar een natuurbestemming, overweegt de Afdeling, zoals hiervoor onder 9.3 ook is overwogen, dat dit slechts kan als alle grondeigenaren binnen het betreffende peilvak bereid zijn om de betreffende gronden in te richten en beheren als natuurgebied of nadat aankoop/overdracht van die gronden is verzekerd of al heeft plaatsgevonden. Daarmee is de vrees van [appellant sub 1] over de negatieve gevolgen voor zijn bedrijfsvoering als gevolg van de bevoegdheid van gedeputeerde staten om de bestemming om te zetten naar "Natuur", niet gegrond.

Gelet op het voorgaande concludeert de Afdeling dat de nadelige gevolgen voor [appellant sub 1] van het inpassingsplan niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het inpassingsplan te dienen doel. Provinciale staten hebben in redelijkheid de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" aan de gronden van [appellant sub 1] kunnen toekennen.

Het betoog slaagt niet.

Zienswijze herhaald en ingelast

14.     [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift of op de zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog slaagt niet.

De overige beroepsgronden van [appellante sub 2]

15.     [appellante sub 2] exploiteert een zorgboerderij en paardenmelkerij aan de [locatie 1] in Sprang-Capelle. De huiskavel bestaat uit de percelen O 75, O 84 en O 85 en is volgens [appellante sub 2] essentieel voor de bedrijfsvoering. Aan perceel O 75 is de bestemming "Natuur" toegekend. Aan perceel O 84 is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" toegekend. Perceel O 85 ligt buiten het plangebied. Het aan de overzijde van de Hogevaart gelegen perceel C 11 wordt eveneens gebruikt voor de zorgboerderij. Aan perceel C 11 is de bestemming "Natuur" toegekend.

Beperking van de bedrijfsvoering

16.     [appellante sub 2] betoogt dat haar bedrijfsvoering moet worden gestaakt als gevolg van het inpassingsplan en dat zij daardoor onevenredig wordt geschaad in haar belangen. Zij voert hiertoe aan dat de exploitatie van de zorgboerderij afhankelijk is van het houden van paarden. Door het toekennen van de bestemming "Natuur" aan een deel van de huiskavel en door de daarmee verband houdende vernattingsmaatregelen, worden deze gronden ongeschikt voor het houden van paarden. Hierdoor is er geen perspectief meer om de huidige bedrijfsvoering voort te zetten. Volgens [appellante sub 2] hebben provinciale staten geen rekening gehouden met de relatie tussen de agrarische activiteiten en de zorgboerderij. Voorts neemt de stikstofgevoeligheid van de omgeving toe door uitbreiding van het natuurgebied. Hierdoor worden omliggende bedrijven, waaronder die van [appellante sub 2], beperkt in het uitbreiden van het bedrijf, bijvoorbeeld bij het aanvragen van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wabo. Verder stelt [appellante sub 2] dat zij gronden zal verliezen vanwege de bevoegdheid van gedeputeerde staten om de bestemming om te zetten naar "Natuur". Ook stelt zij ernstig te worden beperkt in het feitelijk gebruik van de overgebleven gronden, doordat slechts bestaand grondgebonden agrarisch gebruik is toegestaan. [appellante sub 2] stelt dat al deze gevolgen niet, dan wel onvoldoende in kaart zijn gebracht en afgewogen.

16.1.  Volgens het MER, zoals ter zitting door provinciale staten is toegelicht, is agrarisch gebruik op een deel van de gronden van [appellante sub 2] niet meer mogelijk door het uitvoeren van vernattingsmaatregelen. Om die reden hebben provinciale staten ervoor gekozen de bestemming "Natuur" aan deze gronden toe te kennen. Provinciale staten hebben toegelicht dat zij onderkennen dat deze gronden van wezenlijk belang zijn voor de bestaanszekerheid van het bedrijf van [appellante sub 2] en dat het inpassingsplan daarom een grote impact heeft, te meer omdat de overige gronden die [appellante sub 2] in gebruik heeft, gepacht worden van derden. Provinciale staten zijn echter van mening dat het algemene natuurbelang van behoud en herstel van ecologisch waardevolle habitats dient te prevaleren boven het individuele belang van [appellante sub 2]. Agrarisch gebruik is volgens provinciale staten nog steeds mogelijk op de overige gronden. Aan die gronden is daarom de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" toegekend.

16.2.  [appellante sub 2] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat agrarisch gebruik niet meer mogelijk is op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur".

Over de stelling van [appellante sub 2] dat de stikstofgevoeligheid van de omgeving toeneemt mist dit feitelijke grondslag, omdat de omvang van het Natura 2000-gebied ongewijzigd blijft.

Voor zover gedeputeerde staten in de toekomst gebruik willen maken van de bevoegdheid om de agrarische bestemming te wijzigen naar een natuurbestemming, overweegt de Afdeling, zoals de Afdeling hiervoor onder 9.3 heeft overwogen, dat dit slechts kan als alle grondeigenaren binnen het betreffende peilvak bereid zijn om de betreffende gronden in te richten en beheren als natuurgebied of nadat aankoop/overdracht van die gronden is verzekerd of al heeft plaatsgevonden. Daarmee is de vrees van [appellante sub 2] over de negatieve gevolgen voor haar bedrijfsvoering als gevolg van de bevoegdheid van gedeputeerde staten om de bestemming om te zetten naar "Natuur", niet gegrond.

Gelet op de verwijzing naar het MER en de bijlagen, en de gegeven motivering, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op een deel van de gronden van [appellante sub 2] nog steeds een agrarisch bedrijf mogelijk is en hebben zij in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om aan deze gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" toe te kennen.

Op een deel van de gronden van [appellante sub 2] kan de bedrijfsvoering niet worden voortgezet. Aan deze gronden is de bestemming "Natuur" gegeven. Een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van de wijziging van de bedrijfsvoering kan, zoals hiervoor onder 11.4 is overwogen, op grond van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet worden ingediend bij het schadeloket. Daarbij kan ook schade als gevolg van beëindiging van de paardenmelkerij en daarmee beëindiging van de zorgboerderij worden betrokken. Indien het komt tot onteigening met het oog op de realisering van de bestemming "Natuur", dan voorziet de wet in volledige schadeloosstelling daarvoor. Gelet op het voorgaande concludeert de Afdeling dat de nadelige gevolgen voor [appellante sub 2] van het inpassingsplan niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het inpassingsplan te dienen doel. Provinciale staten hebben in redelijkheid de bestemming "Natuur" aan een deel van de gronden van [appellante sub 2] kunnen toekennen.

Het betoog slaagt niet.

Zienswijze herhaald en ingelast

17.     [appellante sub 2] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 2] heeft in het beroepschrift of op de zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog slaagt niet.

De overige beroepsgronden van [appellant sub 3]

18.     [appellant sub 3] woont aan de [locatie 2] in Sprang-Capelle en heeft daar een perceel van 15.565 m2 groot in eigendom. Daarvan is aan 7.150 m2, hierna aangeduid als perceelsgedeelte 1, de bestemming "Natuur" toegekend ten behoeve van natuurherstel. Aan het resterende deel van het perceel binnen het plangebied is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" toegekend. Een ander deel van het perceel, waarop de woning staat, valt buiten het plangebied. [appellant sub 3] gebruikt het perceel onder andere voor het hobbymatig houden van paarden. Hij kan zich niet verenigen met de in het inpassingsplan toegekende bestemmingen en de te treffen vernattingsmaatregelen. Ook stelt hij dat in het projectplan ten onrechte geen mitigerende maatregelen zijn opgenomen om wateroverlast bij zijn woning te voorkomen.

Bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur"

19.     [appellant sub 3] betoogt dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" rechtsonzeker is. Daartoe voert hij aan dat in artikel 3.3.1, onder a, van de planregels is opgenomen dat het gebruik van gronden en opstallen voor een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf als met de bestemming strijdig gebruik moet worden aangemerkt. In het plan is ten onrechte geen regeling of aanduiding opgenomen voor het houden van paarden.

19.1.  Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat het op de korte termijn de bedoeling is om het perceelsgedeelte met een oppervlakte van 7.150 m2 aan te kopen en desnoods te onteigenen. Dat perceelsgedeelte heeft daarom in het inpassingsplan de bestemming "Natuur" gekregen. De overige delen van het perceel, waaraan onder meer een agrarische bestemming is toegekend, mogen verder door [appellant sub 3] worden gebruikt voor het houden van paarden, zoals [appellant sub 3] dat altijd al deed. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat voor het toekennen van de agrarische bestemming is aangesloten bij het voorheen geldende planologische regime, waarin eveneens een agrarische bestemming aan het perceel was toegekend.

19.2.  Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" onder meer bestemd voor de uitoefening van bestaand grondgebonden agrarisch gebruik. [appellant sub 3] gebruikt zijn gronden niet voor de uitoefening van een bedrijf en daarmee niet voor een bestaand grondgebonden agrarisch bedrijf. Daarom is artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels niet van toepassing. Het standpunt van provinciale staten dat onder de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur" het houden van paarden is toegestaan, is juist. Een aanduiding voor het houden van paarden, zoals door [appellant sub 3] gewenst, is dan ook niet nodig. Gelet hierop is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" niet rechtsonzeker.

Het betoog slaagt niet.

20.     [appellant sub 3] betoogt dat het inpassingsplan niet uitvoerbaar is, omdat aannemelijk is dat het hobbymatig houden van paarden binnen een afzienbare periode niet meer is toegestaan. Hij voert in dit verband aan dat artikel 3.5 van de planregels voorziet in het wijzigen van de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" naar "Natuur". Aannemelijk is dat de provincie de gronden in 2027 zal verwerven en het hobbymatig houden van paarden dan niet meer is toegestaan. Daarmee deugt ook de begrenzing van het plan niet.

20.1.  Zoals de Afdeling hiervoor onder 9.3 heeft overwogen, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, indien aan de voorwaarden in artikel 3.5 van de planregels wordt voldaan, alleen gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid als alle grondeigenaren binnen het betreffende peilvak bereid zijn om de betreffende gronden in te richten en beheren als natuurgebied of nadat aankoop/overdracht van die gronden is verzekerd of al heeft plaatsgevonden. Gelet op het rapport "Westelijke Langstraat. Bijlage VIII - Land- en tuinbouw" van 11 maart 2019, opgesteld door adviesbureau Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs B.V. in opdracht van het college van gedeputeerde staten, dat onderdeel uitmaakt van het MER, bestond ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan ook geen aanleiding om aan de agrarische gronden van [appellant sub 3] een natuurbestemming toe te kennen. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het hobbymatig houden van paarden binnen een afzienbare periode planologisch niet meer is toegestaan.

Het betoog slaagt niet.

Bestemming "Natuur"

21.     [appellant sub 3] betoogt dat in het inpassingsplan onvoldoende rekening is gehouden met het bestaande gebruik in de vorm van het hobbymatig houden van paarden. Door de omzetting van een agrarische bestemming naar een natuurbestemming is dit gebruik op deze gronden niet meer toegestaan. Volgens [appellant sub 3] is niet deugdelijk onderzocht wat de gevolgen zijn voor het agrarisch gebruik op zijn gronden. [appellant sub 3] stelt dat een motivering ontbreekt dat de in het inpassingsplan opgenomen maatregelen voor zijn gronden hydrologisch verantwoord zijn. Voorts ontbreekt de noodzaak voor het treffen van maatregelen, omdat de beoogde natuurontwikkeling naar natuurtypen N10.01 (Nat schraalland) en N12.02 (Kruiden- en faunarijk grasland) goed samengaat met het houden van paarden. Ook geldt voor deze gronden op basis van het Aanwijzingsbesluit de instandhoudingsdoelstelling om kranswierwateren te behouden. Voor het behouden van kranswierwateren hoeven geen hydrologische maatregelen te worden getroffen.

21.1.  Provinciale staten hebben toegelicht dat een deel van de gronden van [appellant sub 3] nodig is voor uitvoering van de herstelmaatregelen. De herstelmaatregelen zullen leiden tot een grote toename van natschade op deze gronden. Aan deze gronden is de bestemming "Natuur" toegekend. Volgens provinciale staten wordt deze bestemming niet toegekend om bepaalde natuurbeheertypen op het betreffende perceel te ontwikkelen, maar draagt de bestemming bij aan herstel van de natuurbeheertypen in het Natura 2000-gebied als geheel. Om de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied te behalen is het nodig om het hydrologisch systeem in het gebied te herstellen. Provinciale staten wijzen erop dat een deel van de gronden van [appellant sub 3] een drainerende werking heeft ten aanzien van kwelwater dat naar de verschillende habitats zou moeten gaan. Om dit te voorkomen is het noodzakelijk deze gronden te vernatten. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan het systeemherstel en wordt in algemene zin ervoor gezorgd dat in het Natura 2000-gebied meer water wordt vastgehouden. De resterende gronden liggen volgens provinciale staten hoger en daar is de toename van natschade gering, zodat het agrarisch gebruik op die gronden kan worden voortgezet. Dit blijkt volgens provinciale staten uit het rapport "Westelijke Langstraat. Bijlage VIII - Land- en tuinbouw".

21.2.  De Afdeling overweegt dat provinciale staten onder verwijzing naar het MER en de onderliggende rapporten voldoende hebben gemotiveerd dat er een noodzaak bestaat voor het treffen van maatregelen op het deel van de gronden van [appellant sub 3] waarop de bestemming "Natuur" rust. Dat het verhogen van de grondwaterstand niet nodig is voor het realiseren van de natuurdoeltypen "Nat schraalland" en "Kruiden- en faunarijk grasland" laat onverlet dat het treffen van herstelmaatregelen volgens provinciale staten nodig is met het oog op systeemherstel en de daarmee gepaard gaande ontwikkeling van de overige in het gebied voorkomende natuurdoeltypen en habitats. Dat geldt ook voor de instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype "kranswierwateren". De Afdeling volgt [appellant sub 3] dan ook niet in zijn stelling dat de herstelmaatregelen niet nodig zijn met het oog op het Aanwijzingsbesluit.

Gelet op de toelichting van provinciale staten bestaat ook geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van het inpassingsplan voor de gronden van [appellant sub 3] onvoldoende zijn onderzocht. Indien het komt tot onteigening met het oog op de realisering van de bestemming "Natuur", dan voorziet de wet in volledige schadeloosstelling daarvoor.

De Afdeling concludeert dat de nadelige gevolgen voor [appellant sub 3] van het inpassingsplan niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het inpassingsplan te dienen doel. Provinciale staten hebben in redelijkheid de bestemming "Natuur" aan een deel van de gronden van [appellant sub 3] kunnen toekennen.

Het betoog slaagt niet.

Wateroverlast en natschade

22.     [appellant sub 3] betoogt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning wordt aangetast door wateroverlast en natschade als gevolg van de herstelmaatregelen. In het projectplan is onvoldoende geborgd dat wateroverlast en natschade bij de woning wordt voorkomen.

22.1.  De woning van [appellant sub 3] aan de [locatie 2] is gelegen buiten het plangebied van het inpassingsplan. Voor deze gronden is het projectplan opgesteld. Het projectplan strekt ertoe wateroverlast als gevolg van de in het inpassingsplan voorziene herstelmaatregelen op gronden buiten het plangebied te mitigeren. Daarbij gaat het om locatiespecifieke maatregelen die zich beperken tot maatregelen rond woningen, in de tuinen en op percelen van bewoners. In het projectplan staat dat het gebied waarbinnen grondwaterstijgingen van 5 cm of meer kan optreden is aangeduid met de zogenoemde 5 cm-contour. Op basis van grondwatermodelberekeningen is vervolgens een schifting gemaakt in adressen binnen deze contour waar wel en geen overlast verwacht wordt. Hierbij is het grondwatermodel beschouwd ten opzichte van de hoogteligging op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland. Voor adressen binnen de 5 cm-contour waar op basis van deze berekeningen overlast verwacht wordt en in verband daarmee mitigerende maatregelen moeten worden getroffen, zijn zogenoemde waterdossiers opgesteld. Het algemeen bestuur heeft toegelicht dat er gelet op de grondwatermodelberekeningen bij de woning van [appellant sub 3] geen wateroverlast wordt verwacht en dat daarom geen mitigerende maatregelen nodig zijn. Gelet daarop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onvoldoende is gedaan om wateroverlast bij de woning van [appellant sub 3] te beperken. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat [appellant sub 3] zich bij eventuele schade aan zijn woning kan wenden tot het schadeloket.

Het betoog slaagt niet.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

23.     Het betoog van [appellant sub 3] dat het inpassingsplan en projectplan zijn vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, het beginsel van fair play en het verbod op misbruik van bevoegdheid, is niet onderbouwd. Het betoog slaagt niet.

De overige beroepsgronden van [appellante sub 4]

24.     [appellante sub 4] exploiteert een melkveehouderij en woont in het plangebied. De huiskavel met aangrenzende percelen en bedrijfswoning liggen ter hoogte van de [locatie 3] in Sprang-Capelle. De huiskavel met aangrenzende percelen bedraagt ca. 15 ha. Aan ongeveer 12,63 ha van deze percelen is de bestemming "Natuur" toegekend. Aan het resterende deel van circa 1,25 ha is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" en een kleiner deel valt buiten het plangebied. [appellante sub 4] vreest dat de agrarische bedrijfsactiviteiten op zijn percelen moeten worden gestaakt vanwege het inpassingsplan en dat zijn belangen onvoldoende zijn afgewogen. Ook stelt hij dat in het projectplan ten onrechte geen mitigerende maatregelen zijn getroffen om wateroverlast bij zijn woning te voorkomen.

Beperking van de bedrijfsvoering

25.     [appellante sub 4] stelt dat in het inpassingsplan en het peilbesluit onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen voor zijn bedrijfsbelangen. Hij voert daartoe aan dat in het inpassingsplan aan een groot deel van zijn gronden de bestemming "Natuur" wordt toegekend. Op die gronden worden veranderingen aangebracht in het grondwaterpeil, wordt 20 tot 40 cm van de toplaag afgegraven en worden waterhuiskundige maatregelen getroffen. In het peilbesluit wordt bij de peilveranderingen geen onderscheid gemaakt tussen de te verwerven natuurgronden en de resterende agrarische gronden. Hierdoor wordt het uitoefenen van agrarische activiteiten op die gronden niet meer mogelijk. [appellante sub 4] stelt dat er te weinig gronden overblijven om een rendabel bedrijf te kunnen voeren, zodat zijn bedrijf niet meer levensvatbaar is.

Verder voert [appellante sub 4] aan dat slechts een klein deel van de gronden een agrarische bestemming heeft gekregen. Hij vreest bovendien dat die gronden uiteindelijk - in 2027 - alsnog zullen worden verworven en omgezet naar een natuurbestemming om de natuurdoelstellingen te verwezenlijken. Volgens [appellante sub 4] hadden provinciale staten alle gronden ofwel als "Natuur" moeten bestemmen ofwel voor volledige schadeloosstelling moeten kiezen. [appellante sub 4] stelt vanaf 1 juli 2021 - de aanvang van fase 1 - in een zeer nadelige situatie te verkeren doordat het resterende areaal aan percelen, de stallen en bedrijfsgebouwen onbruikbaar zijn en nauwelijks iets waard zijn. Dit zijn volgens [appellante sub 4] zo wezenlijke gevolgen dat het bedrijf niet meer levensvatbaar is. Met deze gevolgen hebben provinciale staten volgens [appellante sub 4] onvoldoende rekening gehouden.

25.1.  Provinciale staten hebben aangegeven die gronden van [appellante sub 4] te willen verwerven waarvan uit berekeningen is gebleken dat deze noodzakelijk zijn voor natuurherstel of die door de maatregelen te drassig worden om nog te kunnen worden gebruikt voor het weiden van koeien of het winnen van ruwvoer. Dat zijn de lager gelegen percelen van het bedrijf met een oppervlakte van ongeveer 12,63 ha. Aan die percelen is de bestemming "Natuur" toegekend. Voor de verwerving zijn twee opties aangeboden. De eerste optie is dat [appellante sub 4] de percelen behoudt en dat de schade als gevolg van waardevermindering van de huiskavel en de overige percelen door verlies van voornoemde percelen wordt vergoed. De tweede optie is dat [appellante sub 4] het hele bedrijf verkoopt. Daarbij is volgens provinciale staten uitgegaan van taxatierapporten die zijn opgesteld in opdracht van zowel provinciale staten als [appellante sub 4]. Verder stellen provinciale staten dat tweemaal een alternatieve locatie is aangeboden waar [appellante sub 4] zijn bedrijfsvoering kan voortzetten. Provinciale staten erkennen dat het inpassingsplan grote gevolgen heeft voor [appellante sub 4], maar dat uit berekeningen blijkt dat agrarisch gebruik mogelijk blijft op de hoger gelegen percelen die een agrarische bestemming hebben gekregen. Inmiddels is een onteigeningsprocedure gestart voor de verwerving van de percelen met de bestemming "Natuur".

25.2.  Uit de plattegronden en tabellen uit het rapport "Westelijke Langstraat. Bijlage VIII - Land- en tuinbouw", behorende bij het MER, kan volgens provinciale staten worden afgeleid dat de herstelmaatregelen op een deel van de gronden zullen leiden tot een toename aan natschade van meer dan 40 %. Dit komt neer op een peilverhoging variërend van 35 cm tot 1 meter. Op een klein deel van de gronden treedt nauwelijks tot geen toename van natschade op. Volgens provinciale staten blijft agrarisch gebruik op deze gronden mogelijk.

Tussen partijen is niet in geschil dat het toekennen van de bestemming "Natuur" aan een groot deel van de gronden aan de [locatie 3] grote gevolgen heeft voor het bedrijf van [appellante sub 4] en dat daardoor de huidige bedrijfsvoering niet kan worden voortgezet vanwege het ontbreken van de mogelijkheid van weidegang. Op de gronden waar geen natschade optreedt en waaraan een agrarische bestemming is toegekend blijven echter wel agrarische activiteiten mogelijk en kan het huidige agrarisch gebruik worden voortgezet. Voor zover gedeputeerde staten in de toekomst gebruik willen maken van de bevoegdheid om de agrarische bestemming te wijzigen naar een natuurbestemming, overweegt de Afdeling, zoals de Afdeling hiervoor onder 9.3 heeft overwogen, dat dit slechts kan als alle grondeigenaren binnen het betreffende peilvak bereid zijn om de betreffende gronden in te richten en beheren als natuurgebied of nadat aankoop/overdracht van die gronden is verzekerd of al heeft plaatsgevonden. Verder is gebleken dat meerdere opties zijn besproken over verwerving van de gronden, verplaatsing van het bedrijf en zijn alternatieve gronden aangeboden. Indien het komt tot onteigening met het oog op de realisering van de bestemming "Natuur", dan voorziet de wet in volledige schadeloosstelling daarvoor.

Gelet op het voorgaande concludeert de Afdeling dat de nadelige gevolgen voor [appellante sub 4] van het inpassingsplan niet onevenredig zijn in verhouding tot het met het inpassingsplan te dienen doel. Provinciale staten hebben in redelijkheid de bestemming "Natuur" aan een groot deel van de gronden van [appellante sub 4] kunnen toekennen. Daarbij betrekt de Afdeling dat een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van de wijziging van de bedrijfsvoering kan, zoals hiervoor onder 11.4 is overwogen, op grond van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet kan worden ingediend bij het schadeloket.

Het betoog slaagt niet.

Wateroverlast en natschade

26.     [appellante sub 4] betoogt dat het woon-, leef- en ondernemersklimaat ter plaatse van zijn woning wordt aangetast door wateroverlast en natschade als gevolg van de herstelmaatregelen. In het projectplan is onvoldoende geborgd dat wateroverlast en natschade bij de woning wordt voorkomen.

26.1.  De woning van [appellante sub 4] aan de [locatie 3] is gelegen buiten het plangebied van het inpassingsplan. Voor gronden buiten het plangebied is het projectplan vastgesteld. Het projectplan strekt ertoe wateroverlast als gevolg van de in het inpassingsplan voorziene herstelmaatregelen op gronden buiten het plangebied te mitigeren. Daarbij gaat het om locatiespecifieke maatregelen die zich beperken tot maatregelen rond woningen, in de tuinen en op percelen van bewoners. In het projectplan staat dat het gebied waarbinnen grondwaterstijgingen van 5 cm of meer kan optreden is aangeduid met de zogenoemde 5 cm-contour. Op basis van grondwatermodelberekeningen is vervolgens een schifting gemaakt in adressen binnen deze contour waar wel en geen overlast verwacht wordt. Hierbij is het grondwatermodel beschouwd ten opzichte van de hoogteligging op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland. Voor adressen binnen de 5 cm-contour waar op basis van deze berekeningen overlast verwacht wordt en in verband daarmee mitigerende maatregelen moeten worden getroffen, zijn zogenoemde waterdossiers opgesteld. Het algemeen bestuur heeft toegelicht dat, gelet op de grondwatermodelberekeningen, bij de woning van [appellante sub 4] geen wateroverlast wordt verwacht en dat daarom geen mitigerende maatregelen nodig zijn. Gelet daarop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onvoldoende is gedaan om wateroverlast bij de woning van [appellante sub 4] te beperken. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat [appellante sub 4] zich bij eventuele schade aan zijn woning kan wenden tot het schadeloket.

Het betoog slaagt niet.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

27.     Het betoog van [appellante sub 4] dat het inpassingsplan en projectplan zijn vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, het beginsel van fair play en het verbod van misbruik van bevoegdheid, is niet onderbouwd. Het betoog slaagt niet.

De overige beroepsgronden van [appellant sub 5]

28.     [appellant sub 5] exploiteert een op- en overslagbedrijf aan de [locatie 4]. Verder is [appellant sub 5] eigenaar van de bedrijfswoning aan de [locatie 5] en het braakliggend perceel aan de [locatie 6]. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met het inpassingsplan, voor zover aan een deel van het perceel [locatie 6] de bestemming "Natuur" is toegekend. Verder is [appellant sub 5] van mening dat in het projectplan onvoldoende mitigerende maatregelen zijn opgenomen om wateroverlast op de [locatie 6] en de [locatie 5] te voorkomen.

Bestemming [locatie 6]

29.     [appellant sub 5] betoogt dat aan een deel van het perceel aan de [locatie 6] binnen het inpassingsplan ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend. Op grond van het voorheen geldende plan gold daar volgens [appellant sub 5] een bedrijfsbestemming. Hij voert aan dat in de zienswijzennota een aantal feitelijke onjuistheden staan, onder meer dat daar sprake is van agrarisch gebruik. Dat is volgens [appellant sub 5] onjuist, omdat op het perceel een bedrijfsbestemming ligt.

Voorts stelt [appellant sub 5] dat de gronden met de bestemming "Natuur" buiten de grenzen van het Natura 2000-beheerplan en de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant vallen. [appellant sub 5] verwijst in dit verband naar het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied en de daarin opgenomen exclaveringsformule. Daaruit volgt volgens [appellant sub 5] dat de gronden ook buiten de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen en daarom buiten de grenzen van het inpassingsplan hadden moeten worden gehouden.

Verder stelt [appellant sub 5] dat voorbij is gegaan aan zijn voornemen om op het perceel - zowel op gronden binnen als buiten het inpassingsplan - een woning te realiseren. [appellant sub 5] heeft dat voornemen geuit in zijn zienswijze over het ontwerp-inpassingsplan. [appellant sub 5] stelt dat voor het realiseren van een woning door het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk principemedewerking verleend en dat hij een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend. Provinciale staten hebben deze wens ten onrechte niet meegewogen.

29.1.  Op de gronden aan de [locatie 6] gold voorheen het planologische regime zoals opgenomen in de beheersverordening "Natte natuurparel, Eerste Zeine (incl. kamerbewoning)", vastgesteld door de raad van de gemeente Waalwijk op 4 juli 2019. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de gronden van [appellant sub 5] aan de [locatie 6] - zowel binnen als buiten het plangebied van het inpassingsplan - op grond van de beheersverordening de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "ambachtelijk bedrijf" gold. Onder ambachtelijk bedrijf wordt verstaan: "bedrijfsgebouwen ten behoeve van een bouwmaterialenhandel, aannemersbedrijf, metaalwarenbedrijf, oliehandel en transportbedrijf". Deze bestemming en aanduiding zijn van toepassing vanwege de aanduiding op de verbeelding van "een bebouwingsoppervlak" en de koppeling met het perceel [locatie 4], waar de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de aanduiding "ambachtelijk bedrijf" geldt.

Provinciale staten hebben in het verweerschrift toegelicht dat de bestemming is gewijzigd naar "Natuur", omdat de gronden zijn gelegen binnen het Natura 2000-gebied en de bestemmingswijziging nodig is om de herstelmaatregelen uit te kunnen voeren. Zoals de Afdeling hiervoor onder 5.3 heeft overwogen, hebben provinciale staten in algemene zin voldoende gemotiveerd dat het treffen van herstelmaatregelen noodzakelijk is met het oog op de instandhoudingsdoelstelling voor in het plangebied voorkomende beschermde habitattypen. In de zienswijzennota hebben provinciale staten verder van belang geacht dat de gronden van [appellant sub 5] met de bestemming "Natuur" onbebouwd en niet in gebruik zijn, zodat het bestaande gebruik op de gronden niet wordt beperkt door de bestemmingswijziging.

29.2.  Over de stelling dat de gronden met de bestemming "Natuur" niet binnen het Natura 2000-gebied vallen en dat geen rekening is gehouden met het voornemen om een woning te realiseren, overweegt de Afdeling als volgt.

In de zienswijzennota staat dat buitengrenzen van het Natura 2000-gebied en het Natuurnetwerk Brabant in belangrijke mate de buitengrenzen van het inpassingsplan bepalen. In de nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied staat dat voor de begrenzing van het Natura 2000-gebied de volgende algemene exclaveringsformule geldt: "Bestaande bebouwing, erven, tuinen, verhardingen en hoofdspoorwegen maken geen deel uit van het aangewezen gebied, tenzij daarvan in paragraaf 3.3 wordt afgeweken." In de zienswijzennota staat dat vanwege deze exclaveringsformule niet alleen is gekeken naar de grenzen van het Natura 2000-gebied zoals weergegeven op de kaart bij het aanwijzingsbesluit, maar ook naar gronden die onderdeel zijn van een bestaand bouwvlak of die in redelijkheid gekwalificeerd kunnen worden als erf of tuin. Gronden die als zodanig kunnen worden gekwalificeerd en geen deel uitmaken van het op de kaart aangewezen Natura 2000-gebied, zijn niet opgenomen in het inpassingsplan. Ter zitting hebben provinciale staten erkend dat in de zienswijzennota duidelijker kon worden omschreven wat is bedoeld met bestaand bouwvlak, maar dat bedoeld is tot uitdrukking te brengen dat ten tijde van het aanwijzingsbesluit bestaande bebouwing niet binnen het Natura 2000-gebied valt. Hieronder vallen ook de bestreden gronden aan de [locatie 6], voor zover daarop bestaande bebouwing aanwezig is. In het geval van de [locatie 6] leidt toepassing van de exclaveringsformule volgens provinciale staten ertoe dat alleen de bestaande bebouwing buiten de grenzen van het Natura 2000-gebied valt en daarom buiten de grenzen van het inpassingsplan is gebracht.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten zich gelet op het begrip "bestaande bebouwing" als bedoeld in de exclaveringsformule terecht op het standpunt gesteld dat alleen de bebouwde gronden op de [locatie 6] buiten het Natura 2000-gebied liggen. Anders dan [appellant sub 5] stelt, moesten provinciale staten uitgaan van de feitelijke situatie ten tijde van het aanwijzingsbesluit en niet van al dan niet concrete bouwplannen voor een woning op deze locatie.

29.3.  Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten in de begrenzing van het Natura 2000-gebied en het voornemen een woning te bouwen geen reden hoeven zien om de bestemming "Natuur" niet toe te kennen aan het deel van het perceel [locatie 6] met de aanduiding "een bebouwingsoppervlak" waarop geen bestaande bebouwing aanwezig was. Het betoog slaagt niet.

Wateroverlast en waterschade

30.     [appellant sub 5] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het inpassingsplan en het projectplan voor zijn percelen aan de [locatie 5] en de [locatie 6]. Hij stelt dat hij wateroverlast zal ondervinden op zijn percelen als gevolg van de herstelmaatregelen die in het inpassingsplan en het projectplan zijn opgenomen, meer in het bijzonder de herstelmaatregelen die worden getroffen in de deelgebieden "De Hoven", "De Dellen" en "Labbegat 1". Dat wordt in de bestreden besluiten ook erkend. Naar deze gevolgen is echter onvoldoende onderzoek gedaan, althans het onderzoek naar de gevolgen is op verschillende onderdelen gebrekkig. [appellant sub 5] stelt dat daardoor niet duidelijk is of en in hoeverre zijn belangen zijn afgewogen.

Hij voert daartoe aan dat in het MER, figuur 1.2, ten onrechte is opgenomen dat zijn percelen worden gebruikt voor de functie "Wonen en Tuin", aangezien zijn percelen worden gebruikt voor bedrijfsdoeleinden. Voorts wordt in het MER gesteld dat 55 panden grondwateroverlast zullen ondervinden en dat grondwateroverlast zoveel mogelijk voorkomen moet worden. In de zienswijzennota verwijzen provinciale staten naar een waterdossier dat is opgesteld voor het perceel [locatie 5]. Het waterdossier maakt echter geen deel uit van het inpassingsplan, maar van het projectplan, en kon dus niet worden gebruikt voor de onderbouwing van het inpassingsplan.

Ook is volgens [appellant sub 5] in het MER niet inzichtelijk gemaakt welke mitigerende maatregelen op zijn percelen moeten worden getroffen om de verwachten wateroverlast tegen te gaan. Er wordt in het MER gesproken over een onderzoek en een pilot naar wateroverlast, maar [appellant sub 5] stelt dat hem daarover niets bekend is. Voor het perceel [locatie 6] is geen waterdossier opgesteld. [appellant sub 5] stelt nu al wateroverlast te ondervinden in zijn bedrijfswoning aan de [locatie 5], onder meer in de vorm van het loslaten van het stucwerk. De schade zal alleen maar toenemen door stijging van het waterpeil. Omdat de communicatie over de te nemen mitigerende maatregelen gebrekkig is geweest, zijn het inpassingsplan en het projectplan volgens [appellant sub 5] onzorgvuldig vastgesteld.

30.1.  Over de stelling dat het projectplan en het waterdossier geen deel uitmaken van de onderbouwing van het inpassingsplan, overweegt de Afdeling dat het inpassingsplan en het projectplan gecoördineerd zijn voorbereid. De zienswijzennota behorende bij het inpassingsplan is opgesteld nadat het ontwerp-projectplan ter inzage heeft gelegen. Gelet daarop kon in de zienswijzennota van het inpassingsplan worden verwezen naar het projectplan en de bijbehorende waterdossiers, en andersom. In hetgeen [appellant sub 5] heeft gesteld bestaat geen grond voor het oordeel het inpassingsplan om deze reden niet kon worden vastgesteld.

30.2.  Figuur 1.2 uit het MER betreft volgens het verweerschrift van provinciale staten een indicatieve weergave van het landgebruik. De gronden van [appellant sub 5] aan de [locatie 5] en de [locatie 6] zijn aangemerkt als "Wonen en tuin". Provinciale staten hebben erkend dat het gebruik van de percelen van [appellant sub 5] onjuist is weergegeven, maar dat de afbeelding is bedoeld om het globale gebruik binnen het plangebied aan te duiden. Blijkens de zienswijzennota zijn provinciale staten voor de vaststelling van het inpassingsplan uitgegaan van het ter plaatse geldende planologische regime. Provinciale staten zijn naar het oordeel van de Afdeling terecht uitgegaan van de planologische situatie.

30.3.  Voor zover [appellant sub 5] stelt dat in het inpassingsplan, waaronder het MER, niet inzichtelijk is gemaakt welke mitigerende maatregelen op zijn percelen moeten worden getroffen om de wateroverlast tegen te gaan, overweegt de Afdeling als volgt.

Over het perceel [locatie 6] hebben provinciale staten toegelicht dat de peilverhoging op deze locatie ruimschoots binnen de 5 cm-contour ligt. Provinciale staten hebben echter van belang geacht dat dit perceel tegen een dijk en dus relatief hoger is gelegen, zodat wordt voldaan aan de gangbare normen voor de drooglegging van een woning met kruipruimte. Volgens provinciale staten is de omstandigheid dat er in het gebied binnen de 5 cm-contour een peilverhoging van meer dan 5 cm wordt verwacht daarom geen belemmering voor een woonfunctie aan de [locatie 6] en zijn dus geen mitigerende maatregelen nodig. Om die reden is er geen waterdossier opgesteld voor het perceel [locatie 6].

Gelet op de gegeven toelichting is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat op het perceel [locatie 6] geen mitigerende maatregelen hoeven te worden getroffen om wateroverlast tegen te gaan.

Voor het perceel [locatie 5] is een waterdossier opgesteld. In dat waterdossier is uiteengezet dat door verhoging van het oppervlaktewaterpeil de grondwaterstanden omhoog gaan, waardoor er een risico is op het ontstaan van nieuwe of toename van de bestaande wateroverlast bij woningen en/of tuinen. Uit nader (geo)hydrologisch onderzoek is gebleken dat bij [locatie 5] de toekomstige ontwateringsdiepte bij de tuin voldoet aan de ontwateringscriteria, maar dat de ontwateringsdiepte ter plaatse van de woning onvoldoende wordt. Hierdoor komt [locatie 5] in aanmerking voor een lokale maatregel om de mogelijke (extra) grondwateroverlast ter plaatse van de tuin te voorkomen. Er is een peilbuis nabij de woning geplaatst om de grondwaterstand te meten. De peilbuis ligt op 1,68 m +NAP. De gemiddelde hoogste grondwaterstand (hierna: GHG) is ca. 0,95 m +NAP. Dit is beduidend hoger dan de oppervlaktewaterstand conform het peil dat gehanteerd wordt (0,4 m -NAP), wat volgens het waterdossier naar alle waarschijnlijkheid het gevolg is van de invloed van de Winterdijk. Er wordt rekening gehouden met een toekomstige GHG van 1,25 m +NAP nabij de woning. De ontwateringsdiepte is 0,14 m beneden het maaiveld. Voor een woning zonder kruipruimte geldt een criterium van 0,5 m beneden het maaiveld, dus daar wordt niet aan voldaan. Om de verwachte grondwaterstijging te compenseren wordt geadviseerd ter plaatse van de woning maatregelen te treffen om een (toename van) grondwateroverlast in de toekomst te voorkomen. In het waterdossier wordt voorgesteld de waterloop langs de Hogevaart door te trekken en een drain te plaatsen in U-vorm langs de oost-, zuid- en westzijde van de woning, welke op de hergraven waterloop aansluit. Volgens het projectplan worden de volgende maatregelen getroffen: "Hergraven waterloop, aanleg van drainage en PVC-leiding met doorspuitputten en maaibescherming ter plaatse van de uitstroomconstructie." Daarbij wordt verwezen naar tekening WID18 in bijlage 2 van het projectplan. Op die tekening zijn de peilhoogten en de maatregelen weergegeven. Het algemeen bestuur heeft ter zitting toegelicht dat bij het beoordelen van de situatie ter plaatse is gebleken dat in de bestaande situatie sprake is van wateroverlast, waarvan onduidelijk is wat de oorzaak is. Omdat in de huidige situatie al sprake is van wateroverlast, is alsnog voorgesteld mitigerende maatregelen te treffen.

Gesteld noch gebleken is dat het waterdossier dusdanige onjuiste informatie bevat of dusdanig gebrekkig is, dat het niet aan het projectplan ten grondslag kon worden gelegd. Voorts stelt de Afdeling vast dat de schade aan de woning in de bestaande situatie niet het gevolg is van de voorgenomen peilverhogingen. Gelet op de beschrijving in het projectplan, het waterdossier en de toelichting van het algemeen bestuur overweegt de Afdeling dat de gevolgen van het inpassingsplan en het projectplan, alsmede de te nemen mitigerende maatregelen voldoende in kaart zijn gebracht. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de communicatie dusdanig gebrekkig heeft plaatsgevonden dat het inpassingsplan en het projectplan onzorgvuldig zijn vastgesteld.

30.4.  De conclusie is dat provinciale staten voldoende hebben gemotiveerd dat het inpassingsplan en niet zal leiden tot een onaanvaardbare mate van wateroverlast aan de [locatie 6] en de [locatie 5] en dat het algemeen bestuur de belangen van [appellant sub 5] voldoende heeft betrokken bij de vaststelling van het projectplan.

Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B]

31.     [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] wonen aan de [locatie 7] te Sprang-Capelle. Zij stellen dat het projectplan, voor wat betreft hun perceel, ten onrechte is vastgesteld.

32.     Ter zitting is gebleken dat er tussen partijen inmiddels overeenstemming is over de te treffen mitigerende maatregelen, en dat het geschil is beperkt tot de voorbereiding van het projectplan.

33.     Voor wat betreft de voorbereiding van het projectplan betogen [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] dat dit onzorgvuldig is geweest. Volgens [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] moesten zij het algemeen bestuur gedurende de onderhandelingen over de mitigerende maatregelen telkens wijzen op de feitelijke onjuistheden en tegenstrijdige maatvoeringen in de verschillende versies van het waterdossier. Bovendien lieten de reacties van het algemeen bestuur gedurende de procedure vaak lang op zich wachten. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] stellen dat zij daardoor veel tijd zijn kwijtgeraakt, en dit tot hoge kosten heeft geleid.

33.1.  De Afdeling stelt vast dat de voorbereiding van het projectplan voor [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] veel tijd en energie hebben gekost. De Afdeling concludeert echter ook dat de voor de vaststelling van het projectplan gevolgde procedure voldoet aan de daaraan gestelde regels. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de voorbereiding van het projectplan onzorgvuldig is geweest. Dat een ontwerp van het projectplan en de daarbij behorende waterdossiers gewijzigd worden gedurende het proces als gevolg van voortschrijdende inzichten, zienswijzen en onderhandelingen, maakt de voorbereiding niet onzorgvuldig. Verder maken veel van de door [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] beschreven situaties geen deel uit van de voorbereiding van de besluiten. Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [appellant sub 7]

34.     [appellant sub 7] woont aan de [locatie 8] te Sprang-Capelle. [appellant sub 7] stelt dat het inpassingsplan, voor wat betreft de begrenzing van zijn perceel, ten onrechte is vastgesteld.

Communicatie over het inpassingsplan

35.     [appellant sub 7] betoogt dat de communicatie over het inpassingsplan onzorgvuldig is verlopen. Daartoe wijst [appellant sub 7] erop dat hem door provinciale staten ten onrechte niet is meegedeeld dat hij tijdens de openbare vergadering van provinciale staten, waarin het inpassingsplan zou worden vastgesteld, zou kunnen inspreken.

35.1.  Het ontwerp van het inpassingsplan is op 21 mei 2019 bekendgemaakt en heeft van 22 mei 2019 tot en met 2 juli 2019 ter inzage gelegen.

Het vastgestelde inpassingsplan is op 18 maart 2020 bekendgemaakt en heeft van 19 maart 2020 tot en met 29 april 2020 ter inzage gelegen.

[appellant sub 7] heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze tegen het ontwerpplan in te dienen. Op deze zienswijze is door provinciale staten gereageerd in de zienswijzennota.

In wat [appellant sub 7] heeft aangevoerd ten aanzien van de communicatie over het inpassingsplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het inpassingplan onzorgvuldig is vastgesteld. [appellant sub 7] is met een persoonlijke brief, en met de nieuwsbrief van 5 december 2019, geïnformeerd over de procedure en de op hand zijnde vergadering van provinciale staten over de vaststelling van het inpassingsplan en de bijbehorende stukken. Dat hem daarbij niet expliciet is gewezen op de mogelijkheid om in te spreken tijdens deze vergadering, betekent niet dat hij daardoor beperkt werd in zijn mogelijkheden om tegen het inpassingsplan op te komen.

Het betoog slaagt niet.

35.2.  [appellant sub 7] heeft gewezen op een logboek met contactmomenten tussen provinciale staten en hemzelf, en een taxatierapport. De Afdeling stelt vast dat deze contactmomenten, en het taxatierapport, hebben plaatsgevonden in verband met het aankopen van een gedeelte van de gronden van [appellant sub 7]. Dit valt buiten het toetsingskader van het inpassingsplan.

Begrenzing van het inpassingsplan

36.     [appellant sub 7] betoogt dat provinciale staten, naar aanleiding van de door hem ingediende zienswijze, ten onrechte de begrenzing van het inpassingsplan, bij zijn perceel, hebben aangepast, waardoor hij in een nadeligere positie terecht is gekomen. Door de aangepaste begrenzing kan het deel van zijn perceel, dat na de zienswijzeprocedure niet meer binnen de begrenzing van het inpassingsplan valt, niet langer droog blijven. Dat deel ligt immers ingesloten tussen gronden die wel binnen de begrenzing van het inpassingplan vallen, en daarvan het grondwaterpeil zal stijgen. Volgens [appellant sub 7] zal er water stromen naar het deel van zijn perceel, dat nu buiten de begrenzing van het inpassingsplan valt, zodat hij daar schade zal ondervinden. Omdat er geen mitigerende maatregelen worden genomen om deze schade te voorkomen, is er onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen. Bovendien is het onterecht dat [appellant sub 7] de energie- en onderhoudskosten van de mitigerende maatregelen zelf zou moeten betalen.

Daarnaast stelt [appellant sub 7] dat hij ten onrechte niet opnieuw een zienswijze heeft kunnen indienen tegen deze aangepaste begrenzing. Volgens [appellant sub 7] dient zijn perceel geheel buiten de begrenzing van het inpassingsplan te worden gehouden. En anders dient het deel van zijn perceel, dat na de zienswijzeprocedure niet meer binnen de begrenzing van het inpassingsplan valt, wederom binnen de begrenzing te worden betrokken en dient de provincie dit deel aan te kopen.

36.1.  Provinciale staten hebben toegelicht dat zij naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 7] de begrenzing van het inpassingsplan zodanig hebben gewijzigd dat deze nu om het bestaande (agrarische) bouwvlak ligt. Aanleiding voor deze wijziging is dat [appellant sub 7] had toegelicht dat het behouden van de agrarische bestemming op dit bouwvlak van belang zou zijn voor toekomstige bedrijfsontwikkelingen.

Uit de ontwateringsberekeningen, zoals opgenomen in het waterdossier van 21 november 2019, volgt dat op het perceel van [appellant sub 7] geen grondwateroverlast wordt verwacht. Omdat [appellant sub 7] deze conclusie niet gemotiveerd heeft betwist, is de Afdeling van oordeel dat het algemeen bestuur terecht geen aanleiding heeft gezien om mitigerende maatregelen te treffen voor het bedoelde deel van het perceel van [appellant sub 7]. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangepaste planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt niet.

36.2.  Omdat geen mitigerende maatregelen nodig zijn, behoeft de klacht van [appellant sub 7] dat ten onrechte is gesteld dat hij de energie- en onderhoudskosten daarvan zelf moet betalen geen bespreking.

36.3.  Voor zover [appellant sub 7] stelt dat, nadat de begrenzing in het inpassingsplan gewijzigd was vastgesteld, hij nog een mogelijkheid had moeten krijgen tot het indienen van een zienswijze, overweegt de Afdeling als volgt. Provinciale staten kunnen bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Alleen als de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, moet de wettelijke procedure opnieuw worden doorlopen. Provinciale staten hebben in dit geval de begrenzing in het inpassingsplan vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang echter niet zo groot dat een wezenlijk ander plan voorligt. Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [appellant sub 8]

37.     [appellant sub 8] woont aan de [locatie 9] te Sprang-Capelle. [appellant sub 8] stelt dat zowel het projectplan als het inpassingsplan, voor wat betreft zijn perceel, ten onrechte zijn vastgesteld omdat de gevolgen voor zijn perceel onvoldoende zijn onderzocht en de mitigerende maatregelen volgens hem niet toereikend zijn.

Zienswijzen

38.     [appellant sub 8] stelt tevergeefs dat de door hem ingediende zienswijzen 38 en 81 ten onrechte niet zijn beantwoord. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de zienswijzen samengevat worden weergegeven. Voor een voldoende motivering is het niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog slaagt niet.

Het projectplan

39.     [appellant sub 8] betoogt dat het algemeen bestuur het projectplan voor zijn perceel niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Volgens [appellant sub 8] zijn de mitigerende maatregelen, zoals opgenomen in het projectplan, niet toereikend, omdat zij niet volledig uitsluiten dat toch schade kan ontstaan door grondwateroverlast. Ook zijn ten onrechte de gevolgen van de grondwaterpeilstijging voor de schuur niet meegenomen.

Daarnaast stelt [appellant sub 8] dat ten onrechte ervoor is gekozen om de drainage slechts te voorzien van één pomp. [appellant sub 8] meent dat een pomp noodzakelijk is, en een tweede pomp aanwezig dient te zijn voor calamiteiten om te waarborgen dat het water, dat door de drainage niet kan worden geloosd in de sloot, toch kan worden weggepompt. Daartoe wijst [appellant sub 8] op een e-mailbericht van Vos Capelle, leverancier in tuinbouw en openbaar groen, van 22 september 2021. Het is, volgens [appellant sub 8], onzorgvuldig dat het algemeen bestuur niet zelf een tweede pomp heeft voorgesteld, maar dat [appellant sub 8] daarnaar nu zelf onderzoek heeft moeten doen en het algemeen bestuur daarop heeft moeten wijzen.

Verder stelt [appellant sub 8], dat het niet redelijk is dat de energie- en onderhoudskosten, voor de eerste pomp na 30 jaar voor rekening van de eigenaar van het perceel komen, en voor de tweede pomp in het geheel niet worden vergoed. Het algemeen bestuur zou de energie- en onderhoudskosten voor beide pompen voor onbepaalde tijd op zich moeten nemen, aldus [appellant sub 8]. Dit geldt eveneens voor de kosten die zouden ontstaan, wanneer de mitigerende maatregelen schade veroorzaken, zoals verzakkingen of scheuren in riolering naar aanleiding van graafwerkzaamheden.

39.1.  In het projectplan is omschreven welke nadelige gevolgen voor [appellant sub 8] kunnen optreden, welke mitigerende maatregelen er kunnen en worden getroffen om die nadelige gevolgen ongedaan te maken, en is voorzien in een wettelijke schaderegeling indien [appellant sub 8] schade lijdt ten gevolge van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer als bedoeld in de artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet. Het betoog van [appellant sub 8] dat niet volledig kan worden uitgesloten dat toch schade kan ontstaan door grondwateroverlast kan gelet daarop niet op zichzelf leiden tot vernietiging van het projectplan.

39.2.  Uit het waterdossier van 23 september 2020 blijkt dat, naar aanleiding van locatiebezoeken op 24 juni 2019 en 26 juni 2019, voor het eerst een inmeting op 26 juni 2019 op het perceel van [appellant sub 8] heeft plaatsgevonden waarbij de schuur is meegenomen. Naar aanleiding van een locatiebezoek op 27 januari 2020 is met [appellant sub 8] besproken dat bij het monitoringsproces de schuur wordt meegenomen als een object om te monitoren. Daarmee is het belang van de schuur dus vóór de vaststelling van het projectplan op 26 februari 2020 door het algemeen bestuur onderkend. Daarnaast blijkt uit de overzichtstekening met daarin de technische uitwerking van de mitigerende maatregelen op het perceel van [appellant sub 8], die als bijlage 2 hoort bij het projectplan, dat ook bij de mitigerende maatregelen rekening is gehouden met de schuur. In het waterdossier van 23 september 2020 worden deze mitigerende maatregelen nader toegelicht. Zo wordt het perceel, dat ligt tegen de aan de westzijde van het perceel van [appellant sub 8] geplaatste beschoeiing, opgehoogd, zodat ter plaatse van de woning, de schuur en de tuin wordt voldaan aan de gestelde ontwateringscriteria. Waar het niet mogelijk is om het perceel op te hogen, namelijk bij één drempel van de schuur, wordt voorgesteld om vanaf dat punt drainage aan te leggen. De drainage loopt vervolgens rondom de woning en langs de schuur. Gelet hierop, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van de grondwaterpeilstijging voor de schuur ten onrechte niet zijn meegenomen.

39.3.  Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 8] dat het algemeen bestuur de energie- en onderhoudskosten voor de eerste pomp voor onbepaalde tijd op zich had moeten nemen, overweegt de Afdeling als volgt. Omdat het algemeen bestuur er bij het berekenen van het afkoopbedrag, dat wordt opgesteld ten behoeve van de te treffen mitigerende maatregelen, voor heeft gekozen om de energie- en onderhoudskosten voor een periode van 30 jaar te vergoeden, valt in de gegeven niet in te zien dat [appellant sub 8] daarmee tekort is gedaan.

Voor wat betreft de tweede pomp, heeft het algemeen bestuur ter zitting als tegemoetkoming toegezegd dat ook daarin zal worden voorzien, en dat het aanleggen daarvan zal worden vergoed. Het is echter, zoals het algemeen bestuur ter zitting heeft toegelicht, niet noodzakelijk om in een tweede pomp te voorzien. De eerste pomp is namelijk, anders dan [appellant sub 8] stelt, al voldoende om bij calamiteiten de drainage te ledigen zodat deze functionerend blijft. Ten aanzien van de tweede pomp overweegt de Afdeling, gelet hierop, dat het algemeen bestuur terecht geen aanleiding heeft gezien om de energie- en onderhoudskosten te vergoeden.

39.4.  Voor zover [appellant sub 8] vreest voor schade ten gevolge van de mitigerende maatregelen, wijst de Afdeling erop dat indien [appellant sub 8] schade lijdt ten gevolge van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer, de artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet voorzien in een wettelijke schaderegeling.

39.5.  Gelet op het voorgaande, heeft [appellant sub 8] niet aannemelijk gemaakt dat het algemeen bestuur bij de vaststelling van het projectplan onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn belangen, en dat het algemeen bestuur daarom niet in redelijkheid tot de vaststelling van het projectplan heeft kunnen komen. Het betoogt slaagt niet.

Het inpassingsplan

40.     [appellant sub 8] betoogt dat provinciale staten niet in redelijkheid het inpassingsplan hebben kunnen vaststellen.

Dat de woning van [appellant sub 8] is ingeschaald in de risicocategorie "hoog", waarbij er mitigerende maatregelen getroffen moeten worden, en het feit dat, ondanks deze mitigerende maatregelen, het risico op schade ten gevolge van grondwateroverlast niet kan worden uitgesloten, betekent volgens [appellant sub 8] dat de waarde van zijn woning zal dalen, en bovendien gaat dit ten koste van zijn woon- en leefgenot.

Daarnaast vreest [appellant sub 8] dat op dit moment al is begonnen met het omhoog brengen van het oppervlaktewaterpeil, ten behoeve van het herstellen en uitbreiden van de natuur in de Westelijke Langstraat, omdat in de woning zettingsscheuren zichtbaar zijn.

40.1.  Voor zover [appellant sub 8] betoogt dat de grondwaterpeilstijging ten koste van zijn woon- en leefgenot gaat, overweegt de Afdeling als volgt. Het verhogen van het oppervlaktewaterpeil, ten behoeve van het herstellen en uitbreiden van de natuur in de Westelijke Langstraat, en daarmee de grondwaterpeilstijging, kan mogelijk als gevolg hebben dat het woon- en leefgenot van [appellant sub 8] wordt aangetast. [appellant sub 8] heeft echter, gelet op de mitigerende maatregelen die worden genomen, en het feit dat daardoor ter hoogte van zijn woning aan het gestelde ontwateringscriterium van 0,50 m onder maaiveld zal worden voldaan, niet aannemelijk gemaakt dat die aantasting zodanig is dat een onaanvaardbare situatie ontstaat. Provinciale staten hebben een groter gewicht mogen toekennen aan het belang bij het verhogen van het oppervlaktewaterpeil ten behoeve van het herstellen en uitbreiden van de natuur in de Westelijke Langstraat. Overigens hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat nog niet is begonnen met het verhogen van het oppervlaktewaterpeil.

40.2.  Wat de eventueel nadelige invloed van het inpassingsplan op de waarde van de woning van [appellant sub 8] betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat provinciale staten bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht hadden moeten toekennen dan zij hebben gedaan.

40.3.  Gelet op het voorgaande, heeft [appellant sub 8] niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten bij de vaststelling van het inpassingsplan onvoldoende gewicht hebben toegekend aan zijn belangen. De gevolgen voor [appellant sub 8] van het inpassingsplan zijn niet onevenredig in verhouding met het met het inpassingsplan te dienen doel. Het betoogt slaagt niet.

Conclusie

41.     De beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] zijn ongegrond.

42.     Provinciale staten, het college en het algemeen bestuur hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022.

429-911-955