Uitspraak 201703388/1/A2, 201703389/1/A2, 201703395/1/A2 en 201703396/1/A2


Volledige tekst

201703388/1/A2, 201703389/1/A2, 201703395/1/A2 en 201703396/1/A2.
Datum uitspraak: 26 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1 a] en [appellante sub 1 b],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3], en
4. [appellant sub 4],
allen wonend te Leusden,
(hierna ook samen: [appellant] en anderen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 maart 2017 in zaak nrs. 14/4671, 14/4676, 14/4682 en 14/4686 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Leusden.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 18 december 2012 heeft het college de aanvragen van onderscheidenlijk [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij afzonderlijke besluiten van 26 juni 2014 heeft het college de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 30 augustus 2016 heeft de rechtbank het college de gelegenheid geboden de gebreken in de besluiten van 26 juni 2014 te herstellen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 20 oktober 2016 heeft het college, gebruikmakend van de geboden gelegenheid, een nadere motivering ingediend.

Bij uitspraak van 15 maart 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 26 juni 2014 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 18 december 2012 met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij afzonderlijke besluiten van 6 december 2017 heeft het college, ter uitvoering van de einduitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op de bezwaren van [appellant] en anderen tegen de besluiten van 18 december 2012 en die bezwaren wederom ongegrond verklaard.

Bij afzonderlijke brieven van 27 februari 2018 hebben [appellant] en anderen een zienswijze ingediend.

[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 25 juni 2018, waar [appellante sub 1 a] en [appellant sub 1 b], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4], bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.A. Lindhout en mr. R. van de Scheur, vergezeld door drs. P.A.J.M. Bragt, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De besluiten van 6 december 2017 worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Inleiding

2. [appellant sub 1 a] en [appellante sub 1 b] zijn eigenaar van het perceel en de daarop gelegen opstallen aan de [locatie 1] in Leusden. [appellant sub 3] is eigenaar van het perceel met opstallen aan de [locatie 2] in Leusden. [appellant sub 4] is eigenaar van het perceel met opstallen aan de [locatie 3] in Leusden. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen opstallen aan de [locatie 4] in Leusden. Zij exploiteren elk een agrarisch bedrijf op hun perceel.

3. [appellant] en anderen hebben elk op 4 augustus 2011 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. Zij stellen schade te lijden als gevolg van het op 25 februari 2010 in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied 2009" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) waarin aan (delen van) hun gronden de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" is toegekend.

Op verzoek van het college heeft de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) in de vier zaken advies uitgebracht over de verzoeken. De SAOZ heeft in de adviezen van oktober 2012 onder meer geconcludeerd dat er onvoldoende causaal verband is tussen de gestelde schade en de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, omdat de gronden met de dubbelbestemming al in 2005 door het waterschap Vallei en Eem zijn aangewezen als tijdelijke waterberging met de daarmee gepaard gaande gebruiksbeperkingen.

Bij afzonderlijke besluiten van 18 december 2012 heeft het college op basis van deze adviezen van de SAOZ de verzoeken van [appellant] en anderen afgewezen.

Naar aanleiding van een advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 19 april 2013 heeft het college de SAOZ verzocht om de verzoeken alsnog inhoudelijk te beoordelen.

Op 31 januari 2014 heeft de SAOZ in de vier zaken nader advies uitgebracht. Zij heeft geconcludeerd dat de dubbelbestemming, ondanks wat is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2515), niet leidt tot een waardevermindering, omdat de gronden al voorheen eens in de vijf of tien jaar onderliepen bij langdurige of hevige neerslag en de dubbelbestemming er niet toe zal leiden dat de inundatiekansen feitelijk toenemen. Voorts heeft de SAOZ geconcludeerd dat zelfs als er sprake zou zijn van een (zeer gering) planologisch nadeel, dit op basis van het normaal maatschappelijk risico voor rekening van [appellant] en anderen zou moeten komen. De toegekende dubbelbestemming lag, gelet op het uitvoerige voorbereidingstraject van de aanwijzing door het waterschap, in de lijn van de verwachtingen. Ook past de ontwikkeling in het ruimtelijk beleid van de overheid en de ruimtelijke structuur van de gronden. Voor zover, ondanks het normaal maatschappelijk risico dat in mindering moet worden gebracht, nog sprake zou zijn van planschade, is dit anderszins verzekerd op basis van de schadevergoedingsregeling van het waterschap, aldus de SAOZ.

Bij besluiten van 26 juni 2014 heeft het college op basis van deze nadere adviezen van de SAOZ de door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 18 december 2012 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

De beroepen bij de rechtbank

4. [appellant] en anderen hebben in beroep een tegenadvies van Adviesbureau Kraan & De Jong van 26 juni 2015 overgelegd waarin is geconcludeerd dat de beoordeling door de SAOZ niet volledig is geweest. Volgens dit bureau leidt de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" tot een planologisch nadeel, is de schade niet anderszins verzekerd en valt de schade niet onder het normaal maatschappelijk risico.

5. Op 5 oktober 2015 heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) op verzoek van de rechtbank een deskundigenbericht uitgebracht. De StAB heeft geconcludeerd dat de planologische wijziging niet heeft geleid tot vergoedbare schade op grond van afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
6. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak ambtshalve geoordeeld dat artikel 7.16 van de Waterwet in dit geval van toepassing is. Zij heeft overwogen dat zowel uit de tekst van deze bepaling als uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak volgt dat vergoeding van planschade slechts is uitgesloten voor zover het waterschap gehouden is de betreffende schade te vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gestelde schade, indien daarvan sprake is, volledig anderszins is verzekerd.

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat zowel in de adviezen van de SAOZ als in het verslag van de StAB van 5 oktober 2015 onvoldoende is gemotiveerd waarom de planologische aanwijzing van de landbouwgronden als waterbergingsgebied niet tot schade leidt. De rechtbank heeft overwogen dat inundatie van het waterbergingsgebied zal leiden tot hinder voor de agrarische bedrijfsvoering en dat heeft tot gevolg dat een redelijk denkend koper de gronden lager waardeert. Ook is in de adviezen onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van indirecte planschade voor de bouwpercelen. Verder is de stelling van de SAOZ dat van directe en indirecte planschade geen sprake is omdat de landbouwgronden al feitelijk in dezelfde frequentie onder water liepen en de dubbelbestemming er niet toe zal leiden dat de kans op inundatie in relevante mate toeneemt, niet gebaseerd op een inzichtelijke vergelijking van de (kans op) inundatie van het gebied voor en na de aanwijzing en bestemming als waterbergingsgebied. Bij deze vergelijking had ook moeten worden betrokken dat de aanwijzing het mogelijk maakt dat de waterbeheerder actief stuurt op inundatie van het gebied om een te hoge waterstand in andere gebieden te voorkomen.

De rechtbank is [appellant] en anderen niet gevolgd in hun betoog dat het normaal maatschappelijk risico in dit geval in het geheel niet aan de orde is omdat zij in hun eigendom worden aangetast. Het college heeft echter onvoldoende gemotiveerd dat het normaal maatschappelijk risico op 100% kan worden gesteld.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak het college de gelegenheid geboden om voormelde gebreken te herstellen.

7. Bij brief van 20 oktober 2016 heeft het college, gebruik makend van de door rechtbank geboden gelegenheid, een nadere motivering van de besluiten van 26 juni 2014 gegeven. Het college heeft onder meer toegelicht dat het niet uitgaat van een normaal maatschappelijk risico van 100%, maar van 2%.

8. In de einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het waterschap het beleid heeft dat het in het bestemmingsplan aangewezen waterbergingsgebied niet actief als zodanig wordt gebruikt. Om die reden is een toename van de frequentie waarmee het gebied onderloopt door niet natuurlijke factoren op dit moment niet te verwachten. Dit neemt echter niet weg dat niet uitgesloten is dat het beleid van het waterschap wijzigt en dat het gebied in de toekomst alsnog actief als waterbergingsgebied zal worden gebruikt. Juist de planologische aanwijzing van het gebied als waterbergingsgebied maakt een dergelijke ontwikkeling mogelijk. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2515), overwogen dat om die reden mag worden verondersteld dat een redelijk handelend koper gronden met de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" lager zal waarderen dan gronden zonder die bestemming. Gelet hierop en omdat het college de onroerende zaken van [appellant] en anderen niet heeft getaxeerd en evenmin de (absolute) omvang van de planschade heeft vastgesteld, heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat de planschade, voor zover daarvan al sprake is, in ieder geval onder het normaal maatschappelijk risico van 2% valt.

Met betrekking tot de omvang van het normaal maatschappelijk risico heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich op de voet van dan wel analoog aan artikel 6.2, tweede lid, van de Wro op het standpunt heeft kunnen stellen dat (in ieder geval) 2% van de waarde van de onroerende zaken onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de schade voor rekening van [appellant] en anderen dient te blijven. Het college dient echter wel eerst de (absolute) omvang van de waardevermindering en van het normaal maatschappelijk risico vast te stellen alvorens te kunnen concluderen of er schade is die voor vergoeding in aanmerking komt.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in de besluiten van 26 juni 2014 niet volledig hersteld.

De hoger beroepen

-ambtshalve beoordeling toepassing artikel 7.16 van de Waterwet

9. De Waterwet is op 22 december 2009 in werking getreden.

Artikel 2.34, eerste lid, van de Invoeringswet Waterwet luidt: "De artikelen 7.14 tot en met 7.17 van de Waterwet zijn niet van toepassing indien de schade is veroorzaakt door een uitoefening van een taak of bevoegdheid die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen."

Artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet luidt: "Aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, wordt op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd."

Artikel 7.16 luidt: "Afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening blijft buiten toepassing, voor zover een belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in artikel 7.14, eerste lid."
10. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak ambtshalve geoordeeld dat in dit geval, gelet op artikel 2.34, eerste lid, van de Invoeringswet, artikel 7.16 van de Waterwet van toepassing is. Zij heeft daartoe overwogen dat het schadeveroorzakende feit waarvoor [appellant] en anderen elk een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade hebben ingediend, zich pas na de inwerkingtreding van de Waterwet heeft voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het van toepassing zijn van artikel 7.16 van de Waterwet niet dat [appellant] en anderen niet voor een tegemoetkoming in planschade op grond van afdeling 6.1 van de Wro in aanmerking kunnen komen. Zij heeft overwogen dat uit zowel de tekst van artikel 7.16 van de Waterwet als uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat vergoeding van planschade slechts is uitgesloten voor zover het waterschap gehouden is de betreffende schade te vergoeden.

De Afdeling volgt de rechtbank hierin niet en overweegt daartoe het volgende. De rechtbank is bij de toetsing aan artikel 2.34, eerste lid, van de Invoeringswet ten onrechte uitgegaan van de datum van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, te weten

25 februari 2010. Uit artikel 2.34, eerste lid, van de Invoeringswet volgt dat de artikelen 7.14 tot en met 7.17 van de Waterwet niet van toepassing zijn indien de schade is veroorzaakt door een uitoefening van een taak of bevoegdheid die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen. De uitoefening van een taak of bevoegdheid heeft in dit geval betrekking op de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan door de gemeenteraad op 2 april 2009. Omdat die vaststelling plaatsvond voor de inwerkingtreding van de artikelen 7.14 tot en met 7.17 van de Waterwet, volgt uit artikel 2.34, eerste lid, van de Invoeringswet dat artikel 7.16 van de Waterwet niet van toepassing is. Dit betekent dat afdeling 6.1 van de Wro van toepassing is op de aanvragen van [appellant] en anderen. De rechtbank is, zij het op onjuiste gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.

11. Hoewel artikel 7.16 van de Waterwet in deze zaak niet van toepassing is, ziet de Afdeling in de door de rechtbank op basis van de rechtspraak van de Afdeling aan die bepaling gegeven uitleg aanleiding hierop in te gaan. Anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de rechtspraak van de Afdeling over bestemmingsplannen, is er op grond van artikel 7.16 van de Waterwet geen samenloop mogelijk van zowel schadevergoeding op grond van artikel 7.14 van de Waterwet als tegemoetkoming in planschade op grond van afdeling 6.1 van de Wro. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 858, nr. 3, blz. 36 en 37) is over artikel 7:12a (nu artikel 7.16) van de Waterwet vermeld dat om te voorkomen dat ten gevolge van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer via twee sporen schadevergoeding moet worden gevraagd - zowel een tegemoetkoming in de planologische schade op grond van afdeling 6.1 van de Wro als schadevergoeding op grond van artikel 7.14 van de Waterwet - een voorrangsregeling in artikel 7.16 wordt opgenomen. Doel van deze voorrangsregeling is om ook de door de uitoefening van taken of bevoegdheden in het kader van het waterbeheer veroorzaakte planologische schade onder de werking van de Waterwet af te handelen. De regeling heeft ook betrekking op de mogelijke samenloop met verzoeken om een tegemoetkoming in de planologische schade als bedoeld in afdeling 6.1 van de Wro die op grond van die wet eventueel zouden kunnen worden ingediend bij een bestuursorgaan dat niet betrokken is bij de schadeveroorzakende rechtmatige uitoefening van taken of bevoegdheden in het kader van het waterbeheer. Om te voorkomen dat een burger bijvoorbeeld ten behoeve van de aanleg van een bergingsgebied door de waterbeheerder zowel een tegemoetkoming in de planologische schade op grond van afdeling 6.1 van de Wro bij de gemeente moet vragen als schadevergoeding op grond van artikel 7.14 bij de waterbeheerder, wordt de afhandeling van de schade volledig in handen van de waterbeheerder gelegd. Uit deze toelichting en de tekst van de bepaling zelf volgt dat artikel 7.16 een voorrangsregeling bevat die inhoudt dat indien een belanghebbende een schadevergoeding als bedoeld in artikel 7.14, eerste lid, vraagt of kan vragen, afdeling 6.1 van de Wro niet van toepassing is. De door de rechtbank aan artikel 7.16 gegeven uitleg kan dus niet worden gevolgd.

12. Nu afdeling 6.1 van de Wro in deze zaak van toepassing, zal de Afdeling, evenals de rechtbank, het geschil over de afwijzing van de aanvragen van [appellant] en anderen op grond van die afdeling inhoudelijk beoordelen.

-normaal maatschappelijk risico

13. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval op de directe planschade in het geheel geen aftrek wegens het normaal maatschappelijk risico mag worden toegepast. Zij voeren aan dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Waterwet volgt dat bij de toepassing van de gedoogplichten als bedoeld in de artikelen 5.24 en 5.26 van de Waterwet dient te worden uitgegaan van een volledige schadevergoeding. [appellant] en anderen leiden hieruit uit af dat dit niet anders kan zijn bij planschade als gevolg van het planologisch bestemmen van de gronden tot "Tijdelijke waterberging". Een andere conclusie is volgens hen in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol bij het EVRM).

[appellant] en anderen betogen ook dat de rechtbank eveneens heeft miskend dat met betrekking tot de indirecte planschade, gelet op de aard van de schade in dit geval, het normaal maatschappelijk risico niet meer kan bedragen dan 2%.

13.1. Artikel 6.2 van de Wro luidt:

"1. Binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.

2. In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:

a. (…);
b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond of van de op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.

13.2. De forfaitaire drempel van 2% als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro is niet van toepassing in geval van directe planschade. Aan artikel 6.2, eerste lid, van de Wro komt echter zelfstandige betekenis toe. Op basis van deze bepaling dient te worden onderzocht of de schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt. Alleen die schade wordt vergoed, welke uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijk risico dat elke burger behoort te dragen (uitspraak van de Afdeling van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2598).

13.3. [appellant] en anderen worden niet gevolgd in hun betoog dat in dit geval op de directe planschade in het geheel geen aftrek wegens het normaal maatschappelijk risico mag worden toegepast. De Wro biedt daarvoor geen grondslag. Voorts is in de door [appellant] en anderen aangehaalde passages uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Waterwet (Kamerstukken II 2006-2007, 30 818, nr. 3, blz. 132, en 2007-2008, 30 818, nr. 4, blz. 15 en 16, en nr. 7, blz. 12 en 22) vermeld dat voorheen voor een aantal gevallen waarin gedoogplichten werden opgelegd volledige schadevergoeding mogelijk was en dat dit mogelijk blijft onder de nieuwe schadevergoedingsregeling in de Waterwet. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat bij de directe planschade als gevolg van de bestemming van de gronden tot tijdelijk waterbergingsgebied, in afwijking van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, geen aftrek wegens het normaal maatschappelijk risico mag worden toegepast. Verder kan de stelling van [appellant] en anderen dat met de toepassing van de gedoogplichten op grond van de artikelen 5.24 en 5.26 van de Waterwet een inbreuk op hun eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM wordt gemaakt, wat daar overigens ook van zij, evenmin leiden tot het oordeel dat de directe planschade volledig dient te worden vergoed. Deze gedoogplichten kunnen leiden tot feitelijke aantasting van onroerende zaken en kunnen niet op één lijn worden gesteld met de in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro vermelde planologische besluiten die tot planschade kunnen leiden. Voor zover [appellant] en anderen beogen te betogen dat de toepassing van een aftrek wegens het normaal maatschappelijk risico bij directe planschade in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, faalt ook dat betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2858), heeft de toepassing van een aftrek wegens het normaal maatschappelijk risico niet tot gevolg dat de aanvrager zijn eigendom wordt ontnomen in de zin van die verdragsbepaling.

13.4. [appellant] en anderen worden evenmin gevolgd in hun betoog dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op de aard van de schade in dit geval, het normaal maatschappelijk risico voor de indirecte planschade niet meer kan bedragen dan 2%. Zij gaan met hun betoog eraan voorbij dat de rechtbank heeft overwogen dat het college op grond van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro een drempel van in ieder geval 2% kan toepassen, maar dat het college eerst de (absolute) omvang van de waardevermindering en de (absolute) omvang van het normaal maatschappelijk risico dient vast te stellen. Bij deze nog door het college te verrichten beoordeling kan de aard van de schade een rol spelen.

13.5. De betogen falen.

Tussenconclusie

14. De hoger beroepen zijn ongegrond.

De beroepen tegen de besluiten van het college van 6 december 2017

15. Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 6 december 2017, ter uitvoering van de einduitspraak van de rechtbank, de bezwaren van [appellant] en anderen tegen de besluiten van 18 december 2012 opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft deze nieuwe besluiten gebaseerd op nadere adviezen van de SAOZ van 27 november 2017.

De SAOZ heeft op grond van de eerder verrichte planvergelijking en de bij de nadere adviezen gevoegde taxatierapporten van C.F.C. Magermans en G.J. Magermans van 9 november 2017, in overleg met deze taxateurs, de directe en indirecte planschade van [appellant] en anderen bepaald. De SAOZ heeft het normaal maatschappelijk risico bij de directe planschade vastgesteld op 3% en bij de indirecte planschade op 2%. Voorts heeft zij de directe planschade afgezet tegen de waarde van de gronden met de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" en de indirecte planschade tegen de waarde van de bouwpercelen. Op basis daarvan heeft zij in alle vier zaken geconcludeerd dat bij de directe en indirecte planschade het normaal maatschappelijk risico van onderscheidenlijk 3% en 2% groter is dan de waardedaling van de onroerende zaken, zodat er geen uit te keren bedrag overblijft.

-advisering door de SAOZ

16. [appellant] en anderen betogen tevergeefs dat het college aan zijn nieuwe beslissingen op bezwaar niet de nadere adviezen van de SAOZ van 27 november 2017 ten grondslag heeft kunnen leggen, omdat de SAOZ de schijn heeft gewekt dat zij niet onpartijdig is. De SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade, zodat het college in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht advies mag afgaan. Dat de SAOZ in deze zaak al twee keer eerder een advies heeft uitgebracht aan het college en daarin heeft geconcludeerd dat geen sprake is van schade dan wel noemenswaardige schade, betekent op zichzelf niet dat de SAOZ niet onafhankelijk en onpartijdig is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1588). Gelet hierop is er evenmin grond voor het oordeel dat het college, door wederom advies te vragen aan de SAOZ, heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

-taxatie

17. [appellant] en anderen betogen, onder verwijzing naar een reactie van Kraan & De Jong van 5 februari 2018, dat het college niet heeft mogen afgaan op de taxatierapporten van Magermans van

9 november 2017, omdat daarin de bepaling van de waarde voor de planologische wijziging onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. De taxateurs hebben de taxatiemethode en de referentieobjecten niet vermeld en de onderhoudstoestand van de onroerende zaken niet beschreven. Ook hebben de taxateurs in hun rapporten geen inzicht gegeven in de waardebepaling na de planologische wijziging, terwijl zij volgens de nadere adviezen van de SAOZ van 27 november 2017 de waardevermindering wel hebben bepaald in overleg met de SAOZ.

[appellant] en anderen betogen ook, eveneens onder verwijzing naar de reactie van Kraan & De Jong, dat de waardebepaling na de planologische wijziging in de nadere adviezen van de SAOZ onvoldoende inzichtelijk is. Zij voeren aan dat de verwijzing bij die waardebepaling naar de uitkomsten van de planologische vergelijking, de ligging van de percelen en de aard en het karakter van de percelen, onvoldoende concreet en daarmee oncontroleerbaar is. Ook wordt bij de waardebepaling geen onderscheid gemaakt tussen het inundatierisico voor en na de planologische wijziging. Tevens heeft de SAOZ in dat verband de rechtbankuitspraken onjuist uitgelegd door te stellen dat de rechtbank zou hebben bevestigd dat de gronden in het verleden door natuurlijke oorzaken al frequent inundeerden. De rechtbank heeft zich niet uitgelaten over de frequentie van inundatie. Tot slot wordt kennelijk elk perceel, ongeacht de inundatiekansen en of het deel uitmaakt van de huiskavel, in gelijke mate gewaardeerd, aldus [appellant] en anderen.

17.1. In de taxatierapporten van register-taxateurs Magermans is per verzoeker de waarde van diens onroerende zaak voor de planologische wijziging op peildatum februari 2010 bepaald. De taxateurs hebben ten behoeve van de taxatie de onroerende zaken ter plaatse opgenomen, informatie verzameld en referentiepercelen gebruikt. De taxatierapporten bevatten een gespecificeerde beschrijving van de getaxeerde onroerende zaken. Verder is in de bijgevoegde rekentabellen per onderdeel van de onroerende zaken vermeld hoeveel m2 het omvat en welke prijzen zijn gehanteerd. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de huiskavel inclusief ondergrond en erf, de bedrijfskavel en cultuurgrond. Ook de opstallen zijn vermeld en afzonderlijk gewaardeerd.

Anders dan [appellant] en anderen betogen, is in de taxatierapporten van Magermans de bepaling van de waarde voor de planologische wijziging voldoende inzichtelijk gemaakt. De onderhoudstoestand van de onroerende zaken is niet vermeld, maar de taxateurs hebben de onroerende zaken in hun staat van onderhoud ter plaatse opgenomen. Dat in de taxatierapporten geen referentieobjecten zijn genoemd, maakt niet dat het college deze rapporten niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Hiertoe is van belang dat de onroerende zaken niet alleen op basis van gevalsvergelijking worden getaxeerd, maar ook de kennis, ervaring en intuïtie van de deskundige een rol spelen. Dat dit met zich brengt dat een gemaakte taxatie lastig te beoordelen is, is inherent aan taxatie. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het aandragen van referentieobjecten, dat de door Magermans gemaakte taxatie onjuist is.

Dat die rapporten geen bepaling van de waarde na de planologische wijziging bevatten, betekent evenmin dat het college niet mocht afgaan op die taxaties. De taxatierapporten maken delen uit van de nadere adviezen van de SAOZ van 27 november 2017 en in die adviezen is de waardevermindering door de SAOZ en de taxateurs gezamenlijk bepaald.

Het betoog faalt in zoverre.

17.2. De SAOZ heeft in haar nadere adviezen van 27 november 2017 in overleg met Magermans de waarde van de gronden met de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" na de planologische wijziging bepaald. Ook hebben zij de waarde van de bouwpercelen met opstallen waarop de dubbelbestemming niet is gelegen voor en na de planologische wijziging bepaald. De SAOZ heeft toegelicht dat bij de waardebepaling van de gronden met de dubbelbestemming zijn betrokken de uitkomsten van de eerder door haar verrichte planologische vergelijking in de adviezen van oktober 2012 en 31 januari 2014. Daarbij is zij op basis van de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2515, er van uitgegaan dat een redelijk denkend en handelend koper gronden met een dubbelbestemming in beginsel lager zal waarderen dan gronden zonder die bestemming. De SAOZ heeft opgemerkt dat naarmate deze hinder in het verleden feitelijk al vaker optrad, dat de waarde van de gronden al in overwegende mate (in neerwaartse zin) zal hebben beïnvloed. Zij heeft echter, in overeenstemming met de uitspraken van de rechtbank, bij de waardebepalingen rekening gehouden met de planologische omstandigheid dat niet is uitgesloten dat het gebied in de toekomst alsnog actief als waterbergingsgebied zal worden gebruikt. De SAOZ heeft verder vermeld dat bij de bepaling van de waardevermindering ook is betrokken de ligging, de aard en het karakter van de percelen. Zij heeft verwezen naar de in haar adviezen van oktober 2012 gegeven beschrijving van de percelen.

Hoewel hiermee de bepaling van de waarde na de planologische wijziging summier is toegelicht, is die toelichting voldoende. Daarbij is van belang dat ter zitting van de zijde van de SAOZ is toegelicht dat bij de waardebepaling van onroerende zaken als de onderhavige er minder aanknopingspunten zijn dan bij de taxatie van bijvoorbeeld een woning. De waardebepaling is gebaseerd op de kennis en ervaring van de taxateurs en daarbij is het uitgangspunt van een redelijk denkend en handelend koper gehanteerd. Omdat de taxateurs geen referentietransacties hebben gevonden, zijn bij de waardebepaling dossiers van andere planschadezaken gebruikt die betrekking hebben op vergelijkbare situaties waarin onroerende zaken in andere plaatsen in het land een tijdelijke waterbergingsbestemming hebben gekregen. Anders dan [appellant] en anderen betogen, is voldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de uitkomsten van de planvergelijking zijn betrokken bij de bepaling van de waardevermindering. Daarbij is voldoende ingegaan op het inundatierisico in de oude en nieuwe planologische situatie. Niet is gebleken dat de SAOZ zich in dit verband heeft gebaseerd op een onjuiste uitleg van de rechtbankuitspraken. Verder heeft de SAOZ onderscheid gemaakt tussen de gronden met de dubbelbestemming die onder water kunnen lopen en de bouwpercelen zonder de dubbelbestemming. [appellant] en anderen worden dan ook niet gevolgd in hun betoog dat de bepaling van de waardevermindering in de nadere adviezen van de SAOZ niet voldoende concreet en controleerbaar is.

17.3. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat het college met betrekking tot de taxatie niet heeft mogen afgaan op de taxatierapporten van Magermans van 9 november 2017 en de nadere adviezen van de SAOZ van 27 november 2017.

Het betoog faalt.

-normaal maatschappelijk risico

18. Voor zover [appellant] en anderen verwijzen naar hun betoog in hoger beroep over het normaal maatschappelijk risico, volgt uit het oordeel daarover onder 13.2 tot en met 13.5 dat dit betoog faalt.

19. [appellant] en anderen betogen, onder verwijzing naar de reactie van Kraan & De Jong van 5 februari 2018, dat het college niet heeft mogen afgaan op de nadere adviezen van de SAOZ over het normaal maatschappelijk risico. Volgens hen dient het normaal maatschappelijk risico met betrekking tot de directe planschade te worden vastgesteld op nihil en bedraagt het bij de indirecte planschade ten hoogste het wettelijke forfait van 2%. [appellant] en anderen voeren daartoe aan dat de SAOZ de gestelde schadeveroorzakende ontwikkeling ten onrechte heeft aangemerkt als een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn van de verwachtingen lag. Daarbij is ten onrechte betrokken dat in de periode 2004-2005 de waterbergingsgebieden al waren vastgelegd in de keur van het waterschap, omdat in diezelfde periode al een voorontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd waarin die gebieden waren opgenomen. Dat het tot 2010 heeft geduurd voordat het bestemmingsplan van kracht werd, maakt volgens [appellant] en anderen niet dat de aanwijzing in de lijn van de verwachtingen lag. Verder is de lage ligging van de gronden bij een watergang een veel voorkomende situatie. Daarom kan niet worden volgehouden dat de eigenaren van de gronden rekening hadden moeten houden met de aanwijzing als tijdelijk waterbergingsgebied.

[appellant] en anderen voeren voorts aan dat het college en de SAOZ ten onrechte voorbijgegaan zijn aan de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2598, waarin is geoordeeld dat bij directe planschade een ingrijpende gebruiksbeperking reden is om het normaal maatschappelijk risico op nihil te stellen. In dit geval is sprake van een verdergaande ingrijpende gebruiksbeperking dan in die zaak, omdat [appellant] en anderen tijdelijk het gebruik van hun gronden kan worden ontzegd wegens het onder water zetten van die gronden en zij andere gronden daardoor niet kunnen bereiken. Verder heeft de SAOZ in een andere vergelijkbare zaak bij een planschadeanalyse geadviseerd dat het normaal maatschappelijk risico bij waterbergingsgebieden op nihil dient te worden gesteld.

Ook voeren [appellant] en anderen aan dat het college in navolging van de SAOZ ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom is gekozen voor een drempel en niet voor een korting.

19.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582) moet de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van het Wro tot het normaal maatschappelijk risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin, dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologisch beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668), is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijk risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

19.2. De SAOZ heeft in de nadere adviezen van 27 november 2017 uiteengezet dat de ontwikkeling in dit geval, te weten het bestemmen van laaggelegen agrarische gronden (in nabijheid van een watergang) ten behoeve van tijdelijke waterberging, is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Daarbij heeft de SAOZ van belang geacht dat de in geding zijnde gronden al in april 2005 door het waterschap zijn aangewezen als waterbergingsgebied, waarbij tevens een schadevergoedingsregeling voor wateroverlast in waterbergingsgebieden is vastgesteld. Ook is het bestemmen van de gronden als tijdelijke waterberging volgens de SAOZ, gelet op de ligging ervan, als passend in de structuur van de omgeving aan te merken. Op grond hiervan heeft de SAOZ geconcludeerd dat de gestelde schadeveroorzakende ontwikkeling is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn van de verwachtingen lag. De omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel is niet onevenredig hoog. De SAOZ heeft geconcludeerd dat het forfaitaire normaal maatschappelijk risico van 2% als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro groter is dan de door het nieuwe bestemmingsplan veroorzaakte waardedaling van de bouwpercelen, zodat de indirecte planschade voor rekening van [appellant] en anderen blijft. Voorts heeft de SAOZ met betrekking tot de directe planschade, gelet op alle feiten en omstandigheden in dit geval, een normaal maatschappelijk risico van 3% gehanteerd. Daarbij heeft de SAOZ betrokken dat sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling die onderdeel is van het langjarige beleid van de overheid en volledig past in de structuur van de omgeving. Ook is de omvang van de toerekenbare schade relatief beperkt. Uitgaande van een normaal maatschappelijk risico van 3% heeft de SAOZ geconcludeerd dat de waardevermindering van de gronden met de dubbelbestemming lager is dan het normaal maatschappelijk risico, zodat ook de directe planschade voor rekening van [appellant] en anderen blijft.

19.3. Anders dan [appellant] en anderen betogen, heeft het college zich, in navolging van de SAOZ, terecht op het standpunt gesteld dat de planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is die in de lijn van de verwachtingen lag. De SAOZ heeft kunnen concluderen dat, omdat de gronden laag zijn gelegen en nabij een watergang, de planologische aanwijzing van die gronden als tijdelijke waterberging een normale maatschappelijke ontwikkeling is. De stelling van [appellant] en anderen dat een dergelijke ligging een veel voorkomende situatie is, maakt dat niet anders. De SAOZ heeft opgemerkt dat in het verleden meerdere gronden met een dergelijke ligging zijn aangewezen als tijdelijke waterberging. Dat de gronden van [appellant] en anderen niet de laagst gelegen gronden in de gemeente zijn, doet er niet aan af dat hun gronden laag gelegen zijn. Voorts valt niet in te zien dat bij de beoordeling of deze normale maatschappelijke ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, niet betrokken had mogen worden dat de gronden al in april 2005 door het waterschap zijn aangewezen als waterbergingsgebied. Immers daarmee is de eerste stap gezet tot realisering van het waterbergingsgebied. De stelling van [appellant] en anderen dat in die periode al een voorontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd waarin de gronden de dubbelbestemming "Tijdelijke waterberging" hadden gekregen, doet daar niet aan af.

[appellant] en anderen worden evenmin gevolgd in hun betoog dat het normaal maatschappelijk risico bij de directe planschade op nihil moet worden vastgesteld. Zoals hiervoor is overwogen, is sprake van een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn van de verwachtingen lag. De uitspraak van de Afdeling van 27 september 2017 waarnaar zij verwijzen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat die betrekking heeft op een andere situatie dan die hier aan de orde is. In die uitspraak heeft de Afdeling bij de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico betrokken dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag. Ook is meegewogen dat de ontwikkeling naar haar aard een ingrijpende gebruiksbeperking oplevert, die inhield dat bewoning van een pand onder het nieuwe regime vrijwel niet meer was toegestaan. Deze omstandigheden zijn hier niet aan de orde. De stelling van [appellant] en anderen dat de SAOZ in een andere zaak bij een planschadeanalyse heeft geadviseerd dat het normaal maatschappelijk risico bij waterbergingsgebieden op nihil dient te worden gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. In deze analyse zijn de maximale planschaderisico’s inzichtelijk gemaakt. Door de SAOZ is ter zitting toegelicht dat in de analyse de effecten voorzichtig zijn geschat omdat het een beleidsvormend stuk is voor interne besluitvorming binnen de gemeente. Uit dit stuk kunnen geen conclusies worden getrokken voor de beoordeling van een concreet verzoek om een tegemoetkoming in planschade die overigens ook nog betrekking heeft op een planologische ontwikkeling elders.

[appellant] en anderen gaan met hun betoog dat het normaal maatschappelijk risico bij de indirecte planschade op ten hoogste 2% dient te worden vastgesteld, eraan voorbij dat het college in de besluiten van

6 december 2017 daarvan ook is uitgegaan. Anders dan zij ter zitting hebben gesteld, is een lager percentage niet mogelijk. De drempel van 2% in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro is een minimum forfait dat geldt voor alle gevallen waarin is verzocht om een tegemoetkoming in indirecte planschade. Het betreft een dwingendrechtelijke bepaling. Een bestuursorgaan heeft niet de vrijheid om het minimum forfait niet toe te passen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

Ook is er geen grond voor het oordeel dat de SAOZ ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom is gekozen voor een drempel en niet voor een korting. Zoals hiervoor onder 19.2 is weergegeven, heeft de SAOZ gemotiveerd hoe zij is gekomen tot de gehanteerde drempel van 3% en 2%. Dat ook een korting mogelijk is, betekent niet dat de SAOZ had moeten motiveren waarom die niet is toegepast.

19.4. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat het college met betrekking tot het normaal maatschappelijk risico niet heeft mogen afgaan op de nadere adviezen van de SAOZ van 7 november 2017.

Het betoog faalt.

-overschrijding redelijke termijn

20. Tot slot verzoeken [appellant] en anderen om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

20.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.

20.2. Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. Een aanwijzing voor de ingewikkeldheid van de zaak kan zijn het inschakelen van een deskundige door het bestuursorgaan of de rechter, mits het inschakelen van een deskundige redelijk was en of daarmee niet onredelijk veel tijd gemoeid is geweest.

20.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is het in die uitspraak neergelegde overgangsrecht van toepassing, omdat het primaire besluit vóór 1 februari 2014 is bekendgemaakt.

20.4. In zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De onder 20.2 bedoelde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven om de overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.

20.5. De redelijke termijn is begonnen op 28 januari 2013, de dag waarop het college de bezwaarschriften van [appellant] en anderen heeft ontvangen. De procedure is geëindigd met de uitspraak van heden, zodat de procedure meer dan vijf en een half jaar heeft geduurd en de redelijke termijn is overschreden.

20.6. Het college heeft op 26 juni 2014 op de bezwaren beslist. De termijn voor de behandeling van het bezwaar van een jaar is daarmee met iets minder dan vijf maanden overschreden.

Voor de beroepsprocedure is van belang dat de gebreken in de besluiten van 26 juni 2014 ertoe hebben geleid dat de rechtbank de StAB heeft ingeschakeld en een tussenuitspraak heeft gedaan. Onder deze omstandigheden wordt in dit geval de overschrijding van de redelijke termijn in beroep aan het college toegerekend.

Tot slot heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep, gelet op de ontvangst van het hogerberoepschrift op 21 april 2017 en de uitspraak van heden, minder geduurd dan twee jaar.

20.7. Gelet op het voorgaande dient de overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer acht maanden volledig aan het college te worden toegerekend. De Afdeling zal het college wegens overschrijding van de redelijke termijn, met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, veroordelen tot een betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [appellanten sub 1], € 1.000,00 aan [appellant sub 2], € 1.000,00 aan [appellanten sub 3] en € 1.000,00 aan [appellant sub 4] als vergoeding van de door hen gelden immateriële schade. Daarbij is uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven is afgerond.

Slotoverwegingen

21. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rusten. De beroepen tegen de besluiten van 6 december 2017 zijn eveneens ongegrond.

22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank;

II. verklaart de beroepen tegen de besluiten van 6 december 2017, kenmerken L125731, L125848, L125928 en L125895, ongegrond;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leusden om aan [appellant sub 1 a] en [appellante sub 1 b] samen, aan [appellant sub 2], aan [appellant sub 3] en aan [appellant sub 4] elk te betalen een vergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

w.g. Hagen w.g. Jansen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018

609.