Uitspraak 202003790/1/A3


Volledige tekst

202003790/1/A3.
Datum uitspraak: 23 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2020 in zaak nr. 19/2782 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2019 heeft de korpschef de door hem verleende toestemming om [appellant] werkzaamheden te laten verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), ingetrokken.

Bij besluit van 13 mei 2019 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 mei 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. Z.M. Nasir, advocaat te Rotterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. ing. V. Vermeulen, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend. De zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer van de Afdeling.

De Afdeling heeft de zaak nogmaals ter zitting behandeld op 14 juli 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. Z.M. Nasir, advocaat te Rotterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. ing. V. Vermeulen, bijgestaan door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De korpschef heeft op 9 mei 2018 aan New Generation Security toestemming verleend om [appellant] werkzaamheden te laten verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr. Uit op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal volgt dat [appellant] op 23 juli 2018 is aangehouden voor eenvoudige mishandeling, bedreiging en vernieling. [appellant] is op die dag in conflict geraakt met een buurman. Tijdens dit conflict is de ruit van de voordeur van de buurman gebroken.

Op 29 oktober 2018 heeft het Openbaar Ministerie besloten tot het instellen van strafvervolging tegen [appellant] wegens overtreding van artikel 300, eerste lid, artikel 350, eerste lid, en artikel 258, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en hem daartoe gedagvaard. De integriteit en betrouwbaarheid van [appellant] zijn niet langer boven elke twijfel verheven, omdat het gedrag dat [appellant] op 23 juli 2018 heeft vertoond niet past bij de functie van beveiliger, aldus de korpschef. De korpschef heeft [appellant] daarom onvoldoende betrouwbaar geacht om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten en de verleende toestemming ingetrokken. Op 30 september 2019 is [appellant] veroordeeld voor mishandeling en bedreiging, en vrijgesproken voor vernieling.

Uitspraak van de rechtbank

1.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de korpschef redelijkerwijs tot het oordeel heeft kunnen komen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar kon worden geacht. De korpschef mocht daarbij uitgaan van de inhoud van de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Volgens de rechtbank heeft de korpschef de belangenafweging, waarin de belangen van [appellant] zijn meegewogen, redelijkerwijs in het nadeel van [appellant] kunnen laten uitvallen. De korpschef hoefde niet te volstaan met een voorwaardelijke intrekking, aldus de rechtbank.

Wettelijk kader

2.       De relevante bepalingen van de Wpbr en de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 zijn opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank bij de beoordeling van de betrouwbaarheid ten onrechte uitsluitend is uitgegaan van het proces-verbaal van bevindingen dat is opgesteld aan de hand van camerabeelden, afkomstig van een deurbelcamera. [appellant] heeft een deel van de inhoud van dat proces-verbaal bestreden. Hij ontkent dat hij de ruit van de voordeur opzettelijk heeft vernield. De korpschef had daarom in het kader van zijn vergewisplicht de camerabeelden zelf moeten bekijken en moeten betrekken bij de besluitvorming. De korpschef heeft de beelden daarnaast niet aan hem verstrekt, terwijl hij daar om heeft verzocht. Dit had hij wel moeten doen, omdat de camerabeelden op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat de korpschef een juiste belangenafweging heeft gemaakt en in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Zijn persoonlijke omstandigheden en verklaringen zijn onvoldoende, althans niet op kenbare wijze, bij de beoordeling van de korpschef betrokken. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij al ruim twintig jaar werkzaam is als beveiliger. In al die jaren heeft zich volgens hem niets voorgedaan dat aanleiding heeft gevormd om te twijfelen aan zijn betrouwbaarheid en de verleende toestemming in te trekken. De kans op recidive is daardoor klein. Het incident van 23 juli 2018 vond plaats in de privésfeer en had een lange voorgeschiedenis. [appellant] heeft een slechte knie en parkeert daarom soms voor de deur, terwijl dat daar eigenlijk niet is toegestaan. De buurman heeft daar volgens [appellant] geen begrip voor en stopte briefjes onder zijn ruitenwisser waarop stond dat hij de politie en de gemeente zou inschakelen. Op 23 juli 2018 zag [appellant] weer een briefje onder de voorruit. Dit raakte een gevoelige snaar, waardoor hij tegen de buurman uit zijn slof is geschoten. Het was die dag zeer warm en hij was bevangen door de hitte. [appellant] heeft enorme spijt van de gebeurtenis en beseft dat het incident nooit had mogen gebeuren. Door de intrekking van de toestemming kan [appellant] geen beveiligingswerkzaamheden uitvoeren en is het gezamenlijk inkomen van zijn gezin gedaald. Hij is als beveiliger opgeleid en het is moeilijk om ander werk te vinden. Als [appellant] een nieuwe aanvraag zou willen indienen, mag hij op het moment van een nieuwe aanvraag niet binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Het incident van 23 juli 2018 kan hem dus lang worden tegengeworpen. Gelet op deze omstandigheden had de korpschef voor een minder ingrijpende maatregel moeten kiezen, zoals een waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking, aldus [appellant].

Beoordeling hoger beroep

Mocht de korpschef zijn beslissing uitsluitend baseren op de processen-verbaal?

4.       De korpschef komt beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moeten zijn (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:355). Uit paragraaf 3.3., Ad b., van de Beleidsregels volgt dat tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of dag- en mutatierapporten ertoe kunnen leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar wordt geacht. Daarbij is van belang of tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.

4.1.    Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen volgt dat een verbalisant camerabeelden van de deurbelcamera van het slachtoffer heeft bekeken. Op de beelden is volgens de verbalisant te zien dat een man en een vrouw voor de camera staan. De man is door de verbalisant herkend als [appellant]. Het slachtoffer, de buurman, is volgens de verbalisant niet op de camerabeelden te zien. De verbalisant heeft waargenomen dat tussen [appellant] en het slachtoffer ruzie ontstond en dat [appellant] op een gegeven moment naar voren stapt en ergens aan trekt. De verbalisant heeft waargenomen dat de vrouw op dat moment schreeuwt: ‘’nee wacht laat hem los’’. Hierna is volgens de verbalisant herrie te horen, alsof iets is gevallen. Vervolgens is door de verbalisant waargenomen dat de vrouw [appellant] wegduwde. Hierna is volgens de verbalisant te zien dat [appellant] weer een stap naar voren zet en een slaande beweging maakt, waarna glasgerinkel te horen is. Uit het proces-verbaal volgt dat [appellant] hierna is weggelopen. Uit het proces-verbaal van verhoor van 23 juli 2018 volgt dat [appellant] ontkent dat hij de ruit van de voordeur opzettelijk heeft vernield. De enkele ontkenning is onvoldoende om de bevindingen van de verbalisant te weerleggen. In dat verband is van belang dat [appellant] op 30 september 2019 is veroordeeld voor mishandeling en bedreiging, en vrijgesproken van vernieling. De korpschef heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting gesteld zich door de gedeeltelijke veroordeling van [appellant] gesterkt te voelen in zijn standpunt.

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:486) kan, indien een bestuursorgaan vooruitlopend op het oordeel van de strafrechter feiten uit een strafdossier aan een besluit ten grondslag legt, de uitkomst van de strafzaak nader licht werpen op die feiten en om die reden bij de beoordeling van het besluit worden betrokken. Een latere uitspraak van de strafrechter over die feiten is een bewijsstuk met betrekking tot het feitencomplex waarop het besluit is gebaseerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1523).

4.3.    Door de vrijspraak staat niet meer vast dat [appellant] de vernieling heeft gepleegd. Daarom mocht dit delict achteraf bezien niet zonder nadere motivering bij de beoordeling van de korpschef worden betrokken. Ter zitting bij de Afdeling heeft de korpschef erkend dat hij zijn beoordeling daar niet mede op had mogen baseren.

4.4.    Volgens de korpschef zijn de videobeelden geen op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat de videobeelden niet zijn betrokken bij de totstandkoming van de besluitvorming. De Afdeling volgt die stelling niet. Tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) over te leggen stukken behoren alle stukken die de korpschef ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Daarbij is niet van belang of de stukken zijn gebruikt ter onderbouwing van het besluit, als deze stukken gelet op de omvang van het geschil relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het besluit. Het proces-verbaal is opgesteld door ambtenaren van de politie. Hierdoor had de korpschef de camerabeelden tot zijn beschikking. Omdat [appellant] het proces-verbaal gedeeltelijk heeft bestreden, konden de camerabeelden relevant zijn voor de beoordeling van het besluit. Dit betekent dat de korpschef in het kader van zijn vergewisplicht, aanleiding had moeten zien om de camerabeelden te betrekken bij het besluit. Dit is niet gebeurd. Hierdoor heeft de korpschef in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb.

4.5.    Het betoog slaagt.

4.6.    De Afdeling ziet aanleiding te onderzoeken of dit zorgvuldigheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd kan worden. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 14) is niet de aard van het geschonden voorschrift beslissend voor de beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, maar uitsluitend het antwoord op de vraag of door de schending iemand is benadeeld. Ter zitting bij de Afdeling is besproken dat over de overige feiten die ten grondslag liggen aan het besluit - de mishandeling en de bedreiging - geen discussie bestaat. De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat deze feiten voldoende grond bieden voor het oordeel dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar kon worden geacht. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] gesteld te begrijpen dat de korpschef op grond van de overgebleven feiten tot de conclusie mocht komen dat hij onvoldoende betrouwbaar is, maar dat in geschil is tot welke maatregel dit moet leiden. Dit betekent dat de Afdeling de mate van betrouwbaarheid niet inhoudelijk zal beoordelen. Nu de vernieling niet van betekenis is voor het besluit en over de overige feiten geen discussie bestaat, is aannemelijk dat [appellant] door het gebrek niet is benadeeld. [appellant] is voldoende in de gelegenheid geweest om in bezwaar, beroep en hoger beroep zijn overige bezwaren naar voren te brengen. Van deze mogelijkheid heeft [appellant] ook gebruik gemaakt. De Afdeling zal het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.

Evenredigheid: beoordelings- en toetsingskader

5.       Op 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468, hebben staatsraden advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel (hierna: de AG’s) een conclusie genomen over de vraag met welke intensiteit de bestuursrechter bestuurlijke maatregelen moet toetsen en wat daarbij de betekenis is van het evenredigheidsbeginsel. [appellant] en de korpschef zijn in de gelegenheid gesteld om op deze conclusie te reageren, maar hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

5.1.    In overweging 7.10 van de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) heeft de Afdeling aan de hand van deze conclusie overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De bestuursrechter zal daarbij niet langer het willekeurcriterium voorop stellen. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. Zo maakt het verschil of het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, een ander besluit van algemene strekking of een beschikking en ook of het gaat om een belastend besluit, een begunstigend besluit of een besluit met een hybride karakter. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.

Heeft de korpschef redelijkerwijs gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om de toestemming in te trekken?

6.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:865), heeft artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr gezien de bewoordingen ervan, geen imperatief karakter. Dit verplicht de korpschef daarom niet om, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie in te trekken. Bij deze beoordeling bestaat dus ruimte voor een belangenafweging.

6.1.    Zoals onder 5.1 overwogen, kunnen bij de toetsing van een besluit aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid een rol spelen. [appellant] betoogt in dat verband dat een andere maatregel in zijn geval passender was geweest. De korpschef had kunnen volstaan met een waarschuwing of een voorwaardelijke intrekking. De intrekking heeft ingrijpende gevolgen voor zijn inkomen en privéleven. Ter zitting bij de Afdeling heeft de korpschef toegelicht dat wanneer een beveiliger op grond van de Beleidsregels onvoldoende betrouwbaar wordt geacht, intrekking van de toestemming op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, de enige maatregel is die de korpschef oplegt. Er is geen ruimte voor het opleggen van een minder verstrekkende maatregel. Hoewel in het verleden wel eens werd volstaan met een waarschuwing of een andere maatregel, is de huidige ‘alles of niets’ benadering al enige tijd een vaste gedragslijn, aldus de korpschef.

6.2.    Zoals onder 6 omschreven heeft de korpschef op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, beleidsruimte. Dit artikel bevat geen aanknopingspunten voor het uitgangspunt van de korpschef dat geen gebruik kan worden gemaakt van minder verstrekkende maatregelen dan intrekking van de verleende toestemming. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3107) is het beleid om bij onvoldoende betrouwbaarheid de verleende toestemming in te trekken, ook niet in de Beleidsregels neergelegd. De Afdeling heeft verder eerder overwogen (zie uitspraak van 14 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB7837) dat in gevallen waarin de betrouwbaarheid van de beveiliger in het geding is, de korpschef mogelijkheden tot zijn beschikking heeft om zijn zorgen naar aanleiding van een gedraging op een minder vergaande wijze tot uitdrukking te brengen.           Gelet op het voorgaande vindt de vaste gedragslijn van de korpschef geen steun in de wet en in de Beleidsregels. De gedragslijn ontkent de in de wet vervatte beleidsruimte en beperkt daardoor de bevoegdheid van de korpschef. De gedragslijn is dus in strijd met de wet en mag daarom niet worden toegepast.

6.3.    Het besluit om de toestemming in te trekken is een belastend besluit. Het intrekken van de verleende toestemming is een bestuursrechtelijke maatregel, die het maatschappelijk belang dat gediend is bij een betrouwbare veiligheidszorg ondersteunt. Daarvoor is van belang dat degenen die in de beveiliging werkzaam zijn betrouwbaar zijn en blijven. De Afdeling acht intrekking van de verleende toestemming op zichzelf geen onredelijk middel om het bovenstaande doel te bereiken. Daarbij blijft echter wel van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De korpschef dient daartoe te motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval, een passende en noodzakelijke maatregel is.

Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg ook kan worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming, dan is dat laatste niet noodzakelijk. Een dergelijke beoordeling heeft de korpschef niet gemaakt. Uit het besluit volgt namelijk niet dat de korpschef heeft beoordeeld en gemotiveerd waarom intrekking van de verleende toestemming in dit geval een passende en noodzakelijke maatregel was. De korpschef heeft in zijn beoordeling slechts rekening gehouden met de aspecten uit de Beleidsregels, die een afwijking van de terugkijktermijnen voor het verlenen van toestemming kunnen rechtvaardigen. Deze afweging bevat geen oordeel over de noodzaak van de gekozen maatregel. De enkele constatering dat de toestemming wordt ingetrokken omdat de betrouwbaarheid niet meer boven iedere twijfel is verheven, is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

6.4.    Het betoog slaagt.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 mei 2019 van de korpschef alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De korpschef dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. De korpschef moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2020 in zaak nr. 19/2782;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 13 mei 2019, kenmerk 2019-0016438;

V.       draagt de korpschef van politie op om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat de korpschef van politie aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Van Ettekoven
voorzitter

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022

176-973.

BIJLAGE | WETTELIJK KADER

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Artikel 7

[…]

2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.

[…]

5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

[…]

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019

[…]

3.3 Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden

De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:

a.       veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;

b.       andere omtrent de aanvrager bekende feiten.

Ad a. (veroordelingen andere rechterlijke uitspraken)

De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:

1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,

2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.

Verlenging terugkijktermijn

Wanneer de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf heeft ondergaan wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de termijn bestaat uit in totaal vier dan wel acht jaren, waarin geen sprake is geweest van een vrijheidsbenemende straf. De betrokkene heeft immers gedurende de duur van de vrijheidsbenemende straf niet kunnen laten zien dat hij geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen.

Transacties en strafbeschikkingen

Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.

Hoger beroep

Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.

Buitenlandse veroordelingen

Een veroordeling in het buitenland, wegens overtreding van een aldaar geldende strafbepaling, wordt gelijk gesteld met een veroordeling in Nederland voor zover het feit ook in Nederland strafbaar is gesteld.

Afwijking termijnen

De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.

Andere rechterlijke uitspraken dan veroordelingen

Met betrekking tot rechterlijke uitspraken die niet tot een veroordeling hebben geleid, kan gedacht worden aan zaken waarbij het tot een vrijspraak is gekomen wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.

Die situatie zal in het algemeen minder snel aanknopingspunten bieden om een toestemming te weigeren. Een vrijspraak wil echter niet zonder meer zeggen dat de verdachte het feit niet heeft gepleegd, maar dat de rechter niet voldoende bewezen acht dat de verdachte het feit gepleegd heeft. De korpschef kan in bepaalde gevallen ook na een vrijspraak nog altijd reden hebben om de persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd niet betrouwbaar te achten. In het algemeen is het wel zo dat een vrijspraak extra zware eisen zal stellen aan de motivering van de weigering van de toestemming.

Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)

De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.

Sepots, processen-verbaal en mutaties

Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.

Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.

[…]

Termijn

De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.

[…]